| |
| |
| |
IV.
Dien Woensdagmiddag was 't kamerdag, de huiskamer moest gedaan worden.
De ramen waren hoog op, de kilvochtige lucht van buiten, nu ook binnen, tusschen de kale omwanding, maakte de kamer, waaruit alle gezellige, beslotene zelfheid was verdwenen, een deel van de straat met dezelfde wezenlooze straatbuiten-grauwheid op dit leegste uur van den dag, onder het druilige kelderlicht van een winterzon. Ook de geluiden hard: een werkdag midden in de week. De overgordijnen, opgenomen, hingen slap-stil over de gordijnknoppen.
Van alle meubels leeg, streepte het gesleten kleed grijsrood, de verschoten rand bleek afstekend tegen den donkeren vierhoek, waar anders het karpet lag.
Alleen de tafel stond onverschillig in den hoek weggeschoven, 't ontbloote bruin van het mahoniehouten blad ongewoon.
Voor den leegen schoorsteenmantel was mevrouw, een stofdoek over 't haar, onder de kin vast, in een
| |
| |
sloffige, verflenste bruinwollen morgenjapon met rood boorsel.
Met een zeemelap wreef zij den bruinen spiegelrand.
Cato deed van de ramen de onderste ruiten, zoover ze reiken kon, haar klein lijf rekkend, haar heele lichaam meegaand op en neer met het wrijven van den leeren lap in haar koudwaterroode vingers.
Zij had ook een gore stofdoek om het hoofd en droeg een vettige zwarte jerseytaille en verschoten havanabruine rok: een onbehagelijk, armoedig figuurtje onder het te groote hoofd. Haar lang, smal gezicht zag bleek van de kou, met een roode punt aan den neus.
- 't Is ellendig... vervelend!... zei mevrouw, in afgebroken duwen wrijvend.
- Wat? Cato keerde, even ophoudend, 't hoofd naar achter.
- Ach, die ellendige vlekken! Je kèn dat niet glimmend krijgen. Ze hebben daar zeker wat op gedaan.
- O! zei Cato, terwijl ze den arm langs het lijf liet zakken, de gele zeemelap tusschen de roode wintervingers, - die vlekkies op den rand onderan? die waren d'r vroeger ook al... al lang.
- Wanneer vroeger? Ik heb ze nooit gezien.
- Ik denk dat 't met verhuizen gekommen is, toen hebben ze zeker 't hout geschaafd.
- Ach nee! Jij bedoelt wat ànders. Dat is hier bij de rand... die heb ik ook wel gezien.
- Wat bedoelt u dan?
| |
| |
- Hier, kijk dan, hìer!
Cato deed een paar stappen kamer-in, òplettend, toen:
- O dàt! Ja... dat weet ik niet, wat 't is...
- Zeg dan niet zoo gauw dat je iets weet, als je niet eens weet waarover ik 't heb!... maar 't is ellendig... en mevrouw nam 't linnen todje om opnieuw was te smeren. Onverschillig was Cato bij 'traam teruggegaan, en wreef weer. Het bonsde dof bij iederen aanzet, gesmoord piepend op en neer, op en neer.
Ze werkten langen tijd zwijgend in de doodnuchtere kamer, waar de stoflucht nog zwaar hing, terwijl buiten, in de straat, 't middagleven in gang was: rijtuigraderen, scherp om een hoek, dàn verder af, geroep van venters, langgerekt, soms bij tweeën samen. Dan plotseling een neerslaande stilte, waarin alleen stappen-loopen, door elkaar, eindeloos: 't gansche werkdag-bezig-zijn in die vale straat. Cato, na de laatste ruit aan den hoek, hield op.
- Zie zoo, nou moet Betje straks de bovenste maar doen.
Plotseling luisterden beiden op: onder het drukke onverschillig gehoorde wielratelen, trof hen iets als met een voorgevoelen.
Hard-duidelijk raderde een rijtuig aan... niet voorbij, hield opeens op, bij hun huis.
- Die staat toch niet hier stil? vroeg mevrouw, van den schoorsteen naar Cato.
Cato bukte de knieën op den grond, en met de eene
| |
| |
vuist op het kozijn, schoof ze haar hoofd onder het raam door, om naar buiten te zien.
- Niet met je hoofd zoo uit 't raam! Dat staat zoo gek voor de menschen.
- Ach, hoe kan ik nou anders!... zei Cato snibbig, haar hoofd terugtrekkend... ik geloof niet dat 't voor hier is... ik denk voor hier naast, de dokter....
Daar ging de schel over....
- Toch voor ons!.... gauw! zeg Betje dat we niet thuis zijn, zeg da'we niet thuis zijn! gauw dan!...
Mevrouw rukte ondertusschen haar hoofddoek al af, terwijl Cato naar de deur haastte. Maar terwijl ze de knop omdraaide, sloeg al de glazen keukendeur.
- Gauw dan toch.... zei mevrouw zenuwachtig, daar heit je-'n't nou al!
- Betje... Bèt! riep Cato's benauwde stem door de kier van de deur. Maar 't was te laat.
Boven aan de trap had de meid al aan 't touw getrokken, de scharnieren knarsten en de voordeur knapte los.
- Daar! nou is 't te laat... dat je'n-ook niet....
- Ssst...! zei Cato. Zij luisterden, mevrouw achter Cato bij de deur.
- Is mevrouw thuis? bromde een mannenstem naar omhoog.
- Jawel menheer.
- En de juffrouw is ook thuis?
- Ja, de juffrouw is ook thuis.
| |
| |
- Zoo,.... vraag dan of d'r even belet is voor meneer en mevrouw Telles... Téllés... herhaalde hij luider.
En de meid, zich wendend naar de halfopen kamerdeur, zei hardop, plompweg in haar boersche ongemanierdheid:
- Of u belet heb? hard genoeg dat 't beneden gehoord kon worden.
- Domme eend! kwam gedempt, zenuwachtigwoedend de stem van Cato.
Maar mevrouw, eerst woedend kijkend uit haar zwarte oogen naar de verbouwereerde meid, antwoordde helder-vriendelijk, eigenlijk al tot die beneden stonden:
- Wel zeker, voor meneer en mevrouw Telles zijn we altijd thuis. Vraag of meneer en mevrouw naar boven willen komen.
- Wil u dan maar boven komen... riep de meid naar omlaag, en kraakstappen, langzame, als met inspanning... en daarachter lichtere, drukten de traptreden. Het duurde lang eer de koppen zichtbaar werden boven den traprand.
De twee boven, in de doffe schemering van het portaal, hadden elkaar staan aankijken, schuw, in begripslooze onzekerheid wat te doen, zenuwachtig hun lippen bijtend.
- Ga maar heen! had Cato naar de meid gesnauwd en toen bedachten ze nog even, gejaagd, waar de gasten te ontvangen.
| |
| |
- Dag lieve mevrouwtje, dag meneer Telles!... wat vin ik dàt aardig van u, dat u er nog eens aan gedacht heb, om ons nog 's te komen opzoeken!....
En mevrouw, 't hoofd een beetje schuin gebogen, drukte hartelijk de gehandschoende hand aan een klein blond, geaffecteerd mannetje, dat rond en gevuld als een tonnetje in zijn bruinen duffel, met den hoed in de hand 't portaal betrad en toen aan een smaakvol in zwart fluweelen mantel gekleede dame, een jonge vrouw, met gedistingueerd bleek-donker gezicht onder grooten hoed met zwarte veeren.
- We zien d'r wel erg uit, Cato en ik, vervolgde mevrouw, maar daar moet u maar niet na kijken... onze huiskamer wordt vandaag gedaan, weet u, we geven gewoonlijk anders belet... we zijn maar klein behuisd....
- Maar komen we dan ook..? dérangeeren we niet? vroeg hij beleefd. Zijn stem klonk zelfbewust bedaard, maar eenigszins met geaffecteerde distinctie.
- O nee! voor ù is 't wat anders, voor ù zijn we altijd thuis, antwoordde mevrouw, zoo warm-beminnelijk, dat de bezoekers waarlijk overtuigd werden.
- Mag ik u maar voorgaan? en mevrouw ging de trap op. Maar Cato, die flauw en verlegen de vreemden gegroet had, zei haastig, met benauwde stem:
- Ma, wat gaat u dòen?
- Wel, naar jouw kamer even maar... we kun- | |
| |
nen meneer en mevrouw op jouw kamer wel een oogenblik....
- Ach nee! die is immers niet....
- O...? Nie... t...? Nòg niet?... Ja, dat wist ik niet, Cato... 't hoorde toch eigelijk.... Ja, dan moeten we maar op mìjn kamer zoolang... 't is wel ellendig dat we zoo heel klein behuisd zijn! Maar u zult 't wel niet kwalijk nemen, nietwaar? eindigde zij tot de twee wachtenden, weer met dien warmen klank van vriendelijkheid. De twee hadden in dit gesprek wel gevoeld, dat 't een gedwongen ontvangst was. Maar ze moesten nu wel doen of ze niets merkten en terwijl mevrouw langs hen heen schoof naar de tweede deur achter in het portaal, stonden ze op in 't grijze licht, stilzwijgend wachtend, in hun kleeding te weelderig voor deze omgeving.
Mevrouw deed de deur open en met de hand aan de deurknop, zei ze, genoegelijk uitnoodigend, ofschoon er toch iets gecontrarieerds in haar stem doorklonk:
- Kijk 's, mag ik u dan maar hier verzoeken... 't Is hier ook wel wat rommelig... maar... we hebben hier koffiegedronken, omdat de kamer vóór gedaan wordt, ziet u?...
Voor hun oogen opende, toen de deur naar binnen week, de kamer, overhoopt en verlaten. De bruin-mahonie-stoelen met het wijnroode trijp van de huiskamer versperden den ingang in drie, vier rijen, van
| |
| |
de porte-brisée tot de tafel. De deur kon juist even draaien.
En om de deur heen zagen zij de koffietafel maar half opgeruimd: op 't koudwit servet, als in een wijde vlakte, een leeg botervlootje en een paar gebruikte bordjes en kopjes bij een zinken omwaschbak, en overal kruimels.
Van het zwartmarmeren schoorsteentje, schuin over de deur, tikte een Amerikaansch wekkerklokje, van dat grove zilver-blikkige soort, rond, op kleine insekte-pootjes, Het tikte scherp-hard naar de binnenkomenden heen: een slaapkamergeluid, dat denken deed aan lange, dichte nachtstilten in 't heensuizen der uren, nu en dan opgeschrikt door 't klein geknetter van een nachtpitje, een flauw onrustig schijnsel in een donkerschaduwende kamer.
Aarzelend in de, deuropening, bij 't gezicht van deze kamer, zoo gansch niet tot een ontvangst bereid, voelden de bezoekers nu pijnlijk fel, in een plotselingen schok, hoezeer ze ongelegen kwamen, in een niet voor vreemden bestemde intimiteit. Met zacht-verlegen stem begon de jonge vrouw:
- Maar heusch, mevrouw, ik geloof dat we heusch wel wat... 't was maar even om afscheid te nemen... laten we u toch niet ophouen...
Maar mevrouw wilde, in een soort van fanatisme, daar nu niets meer van hooren; zij wilde de fictie vasthouden, dat deze menschen haar altijd welkom waren.
| |
| |
Met vroolijke, dringende beminnelijkheid, maakte zij hen in de deur het omkeeren eenigszins onmogelijk.
- Welnee! gaat u toch binnen, gaat u toch binnen... wil ù daar op de kanapee gaan zitten, mevrouw, bij 't raam?... tenminste als u d'r door kan... ha!.. ha! Kijk 's To, als jij nou even de tafel een beetje wegschuift... zoo... na 't raam toe... dan kan meneer d'r òok door.
Maar terwijl de jonge mevrouw in haar wijden mantel moeilijk, eerst tusschen stoelen en tafel, toen tusschen kachel en tafel, tot de zwarte, ouderwetsche kanapee zijlings doorschoof, in kleine stapjes, had Cato, half confuus, voor meneer den stoel zoowat aangeschoven, die tegen 't groen-saai-omhangen ledikant stond, achter de deur.
- Wil u misschien dan maar hier gaan zitten, asjeblieft?
- O, dank u! en 't mannetje haastte zich te gaan zitten, eerst even stijfjes rechtop, dan schutterig bukkend om den glimmenden hoogen hoed onder den stoel te zetten.
Maar mevrouw ontevreden:
- To, wat doe je nou? Had meneer Telles nou liever hìer gezet, hij heeft haast geen plaats, hij zit daar zoo ongezellig achter dien raren bak....
- Och nee mevrouw, 't gaat best zoo... 't Kan best zoo.
- Ja?... Nou u moet 't weten, zei mevrouw.
| |
| |
Zij was ook langs de kachel geschoven en zette zich naast mevrouw Telles op de kanapee in een gezelligheidshouding zich half omwendend, de kamer in, tot de jonge vrouw. Cato had zich aarzelend neergezet op den hoek van een stoel uit de huiskamer, op de eerste van de rijen achter elkaar.
En nu, na de drukke beminnelijkheid van mevrouws ontvangst, na 't zich verschikken en verzetten, was er even één oogenblik van pijnlijke stilte, door den brutalen wekkertik gescandeerd.
In de triestige kamer, zaten ze te zamen op dit derde middaguur, de moeder en dochter in hun sluike vaalheid en die twee vrienden met dat air van welgesteldheid en hoopvolle tevredenheid, als rijke lieden op armenbezoek.
Mevrouw Rekker zag met een strakken beleefdheidsglimlach naar de jonge vrouw, die verlegen over haar mof naar den grond zat te staren. Cato's roode vingers plukten aan haar rok, terwijl hij zenuwachtig zijn bruine handschoenen over zijn vingers gladstreek.
- En u gaat zoo op reis...? klonk, na een inspanning tot opgewektheid, de vriendelijkheidstem van mevrouw Rekker.
En hij dadelijk, met ook een gemaakte opgewektheid in zijn licht geaffecteerde stem:
- Jea.... we zijn van plan eenigen tijd buitenslands te gaan.... Eerst zoo een paar weken rondboemelen door Zwitserland en Tyrol waarschijnlijk,
| |
| |
en dan naar Rome en daar blijven we dan denkelijk den winter door.
- Wel, dat zijn geweldige plannen! Verrukkelijk! Zwitserland en Italië! Vindt u 't niet zalig, mevrouw?
De jonge vrouw met een blij gezicht knikte toestemmend en begon:
- O ja!... ik...
Maar het blonde, geaffecteerde ventje, haar man, vervolgde verhalend:
- Och, Zwitserland kennen wij eigenlijk als onze zak; we zijn er, geloof ik, wel viermaal geweest, ik, geloof ik, wel vijfmaal, is 't niet, Ernestien? Alleen de Engadin, dat kennen we minder.... Sint Moritz, Silva Plana.... Maar Italië, weet u, dàar zijn we nooit geweest, en dat moet een mensch tegenwoordig gezien hebben, 't schoone Italië moet je gezien hebben...
- Ja, dat hoort er zoo bij... zei mevrouw Rekker, iets minder voorkomend vriendelijk dan zooeven. - Wìj zouen anders al heel blij zijn als we Zwitserland nog eens zien konne, nietwaar Cato?
- Ik heb Zwitserland heelemaal nooit gezien, zei Cato stug en kortaf en hij, met zijn driftige stem, vroeg dadelijk:
- O, ben u nooit in Zwitserland geweest... niet? Och, 't is daar heel mooi, hèel mooi... maar wat àl te bezocht naar mijn smaak, wel wat hèel platgeloopen door de touristen. Ik prefereer Noorwegen. Dàt is een prachtig
| |
| |
land. Wij zijn daar verleden jaar heen geweest....
Mevrouw Rekker onderbrak hem met de vraag tot zijn vrouw gericht:
- En wanneer is dat groote plan bij u opgekomen?
- O, dat is al lang, antwoordde zij met altijd een verlegenheid in blik en toon, ook omdat haar man, nu blijkbaar op zijn gemak, zoo verhaalziek werd.
- Karel heeft familie in Rome, vervolgde zij, alsof zij zich verontschuldigde, - en 't was al heel lang in de pen, dat we die zouen gaan opzoeken. En nu drongen ze er weer zoo op an.
- En wanneer gaat u?
- De volgende week, denken we, mevrouw.
- Daar is nog zooveel te doen, mevrouw, daar kunt u u geen idee van vormen, viel hij weer in, zelfbehagelijk en gewichtig verder zeggend, hoeveel er nog moest gepakt worden voor zoo'n reis, welke koffers zij had laten maken, extra soliede, en al de afscheidsbezoeken aan vrienden en kennissen; ze hadden dan ook maar een koetsje genomen... dat was veel makkelijker...
- En maakt u 't wel mevrouw? onderbrak hem zijn vrouw; u ook juffrouw?
- O, dank u, jawel, ons gaat 't redelijk wel, nietwaar To? U weet wel, na de dood van me man zijn we verhuisd, zijn we mòeten verhuizen...
Mevrouw Telles knikte snel meewarig; toen na een pauze tot Cato gekeerd:
| |
| |
- En kunt ù zich nog al schikken zoo.. hier...? zoo heel anders dan vroeger?
- Och ja, mevrouw... 't mòet wel...
- U woont hier nog al gezellig, nietwaar, zoo met uw beien?
- Ja... 't gaat nog al...
- Mijn zoon woont ook hier bij ons in,” zei mevrouw; waarop Telles zich in 't gesprek mengde.
- Ah, ja, uw zoon Johan nietwaar? die is nou ook al een man geworden. Maar dat is heel gezellig zoo'n manspersoon in huis.
- Ja, och weet u? Johan is zoo'n vreemde jongen. Heel veel tot de gezelligheid draagt hij niet bij, nee... tot de gezelligheid draagt-i niet veel bij, wel Cato?
Cato haalde onverschillig de schouders op, terwijl Telles antwoordde met onzekere stem:
- Zoo... zoo... dat is jammer. Dat kan anders nog 's gezellig zijn... zoo...
- Karel, 't wordt onze tijd, viel snel zijn vrouw in, en we mogen mevrouw ook niet langer...
Zij stond op. Mevrouw Rekker ook.
- Och nee, mevrouw, dat is niets. 't Spijt me alleen maar heel erg, dat ik u in zoo'n overhoopten boel heb gebracht, u moet in godsnaam maar niet rondkijken, 't is hier zoo'n slordeboel! We zijn ook zoo klein behuisd! Je wèet nìet waar je met den rommel naar toe moet, als t'r één kamer gedaan wordt... 't Is zoo lastig... En gewoonlijk ontvangen we dan ook niet...
| |
| |
- O, mevrouw, maar 't is immers niets!... We zijn heel blij dat u ons... als we u maar niet te veel opgehouen hebben.
Ze waren nu opgestaan, opgelucht dat 't bezoek ten einde was. Maar mevrouw Rekker verlengde 't nog, in overgroote beminnelijkheid vragend en hij, 't zelfvoldane blonde mannetje, was wel bereid nog veel te zeggen.
Op de vraag of zij eerst naar Parijs gingen kwam het los:
- Ja, eerst naar Parijs, voor een dag of tien....
- U kent zeker Parijs, mevrouw? vroeg de jonge vrouw.
- O ja, zeker... heel goed. Maar 't is al wat jaren dat ik er geweest ben, met Rekker, ik geloof wel zeven of acht... hè!... ik zou 't zoo graag nog 's zien!... 't Is zoo heerlijk, d'r is zoo veel te zien... niet waar?
- Ja, wij gaan nu eigenlijk niet om zoo 't gewone Parijs te zien, onderbrak hij in zijn fattige, doordachte zelfgenoegzaamheid.
- We kennen Parijs al zoo dóór en dóór.... Als je daar zoo pas komt, als gewone toeristen, dan ga je dat allemaal zien, die gewone dingetjes, dat echte vreemdelingen-Parijs: Louvre, Comédie Française, Panthéon... Daar gaan we nou niet voor. We wouen 't echte, typische Parijs leeren kennen.... ook 's nachts uitgaan, 't nachtelijk Parijs, van de boeven en al die krotten en gemeene kroegen.
| |
| |
- Hè, zou u dàt willen zien!...
- Ja zeker... natuurlijk onder bewaking van een paar flinke agents de sureté... Alleen ka'je in die dingen natuurlijk niet gaan, dat begrijpt u.
- En neem u dan uw vrouw ook mee?
- Neè mevrouw, neè... Ernestien zal wel thuis moeten blijven, voor dames is dat niks.
- Hoe jammer! U moest 'r meenemen. Of zou u niet durven, mevrouw?
- Nou... durven... liever niet. Maar 't zal bij hem ook wel zoo'n vaart niet loopen. Hij heeft altijd van die grandiose plannen, maar op stuk van zaken...
- Nou, zeg dat nou niet. Ik ben ook wel in Londen, in 't East-End geweest.
- Ja, maar niet lang.... Een half uur zoo wat....
- Nou ja, dat kwam omdat dinges niet meer kon... maar nou in Parijs zal je zien. Je mag òok wel mee... En zeker naar de Moulin Rouge, en dergelijke dingen als je wil.
- Dat zou u toch niet willen zien? vroeg mevrouw, De Moulin Rouge, dat is immers die balgelegenheid.... waar 't zoo'n rare troep is? Zou u dàt willen zien? Ik weet wel dat Rekker me daar nooit mee na toe wou nemen omdat 't zoo gemeen was.
- Gemeen... och... ja, zoo heel fatsoenlijk is 't daar natuurlijk niet. 't Is geen hofbal!... Maar.... 't gaat toch. En weet u?... ik vin, je moet alles
| |
| |
gezien hebben... alles wat in 't leven te koop is moet je gezien hebben, zei hij.
- Vrouwen ook? Nee, dàt ben ik niet met u eens, daar ben ik vierkant tegen. Wat zeg gij Cato?...
- Nee, ik vin 't ook...
Hij vervolgde ijverig, met zijn hoogen hoed gesticuleerend.
- Dat moet natuurlijk ieder voor zich weten, maar ik vin, dat je zien moet wat er zoo in de wereld te koop is, alles goed, als je hier maar stil blijft zitten... je wordt duf en beroerd... wat is dat nou hier voor 'n land? Je bent eigenlijk maar een half mensch als je niet gereisd heb. En dat ontwikkelt zoo! mevrouw. Ik kan 't an mezelf merken. God, vroeger... hier... zou ik er niet an gedacht hebben...
- Kom man, lawe nou gaan! drong zijn vrouw. 't Is al over drieën en 't rijtuig wacht...
- Ja, da's waar ook, we zouen hier onzen tijd verpraten...
- Dag mevrouw! 't heeft ons heel veel pleizier gedaan, dat u ons ontvangen hebt. Ons of mij... als oud vriend van uw man, niewaar?
- Nou meneer Telles, wij ook. Ik vin 't heel lief van u, dat u nog aan me heb willen denken... De tijen zijn wel heel anders geworden...
- Dag juffrouw... m'n groeten aan uw broer...
- Dag mevrouw.
- Dag lieve mevrouw, nou 't ga u goed, heel
| |
| |
veel pleizier op reis. Ik wou dat ik met u mee mocht...
Langzaam drentelend vooruit, hun stemmen nu luider galmend in 't portaal, kwamen ze tot bij de trap.
- Nou, dag mevrouw, dag Cato, dàg juffrouw... We komen er wel uit!... Terwijl hun stappen de trap naar beneden gingen, trok Cato de voordeur open en terwijl al lager en lager kraakten de lichte treden en de zware stappen daar doorheen, bleven de vrouwen boven wachten tot ze beneden de deur hoorden dichtslaan.
- U mag 't Betje wel goed zeggen, dat ze de menschen maar niet zoo ezelachtig in eens naar boven laat komen.
Cato was de eerste die sprak, met dezelfde ergernis, waarmee ze het bezoek ontvangen had. Zij voelde vooral verlegenheid om die vreemde menschen, zoo gedwongen in hun intimiteit ontvangen. Zij herhaalde:
- U mag d'r nou wel is een flink standje maken...
Mevrouw wendde zich langzaam van de trap weg, zelfbewust, met eenige statigheid.
Cato zag hoe van haar gezicht de officieele beminnelijkheid was weggezakt en daarvoor in plaats nu een bewuste hoogheidstrek, de ongenaakbaarheid van uit-haar-humeur-zijn. Cato's al te plotselinge overgang in toon na het weggaan der vreemden, ergerde haar:
- Och, ik denk niet, dat we iets te verbergen hebben, niewaar? zei ze koeltjes. Dan hebben ze vrijheid weg te blijven. Als ze ons willen bezoeken, dan motte ze ons nemen, zooals we zijn. Vin je ook niet?
| |
| |
Maar Cato, gehinderd door wat haar als onware hooge onverschilligheid klonk, ging daar heftig tegen in:
- Hoe kan u dat nou zeggen, ma! U von 't straks net zoo ellendig als ik, dat we zoo overvallen werden. En dan zoo in uw slaapkamer, die vreemde menschen!
- Nou wat zou dat? Daar is goddank, niets dat ze niet zien magge... Alleen had je wel kunnen zorgen, dat die koffietroep t'r niet meer stond. Waarom had Bet die vuile bak niet meegenomen.
- Wel, nou nog mooier! En u hadt zelf gezegd, dat ze eerst voor de tweede keer schuieren moest... de boel kon wel zoolang wachten... En nou verwijt u mìjn...
- Dat wèet ik wel, Cato. Maar win je toch zoo niet op. Van de kleinste kleinigheid maak je zoo'n poeha of 't ik weet niet wat is... Dat hèb ik ook gezeid... dat weet ik nog bèst. M'n geheugen is, goddank, nog niet zóó slecht, niet zoo slecht als jullie denken.., Maar 't schuieren was al een uur gelejen - ik kon toch niet weten, dat Betje daarna op 'r gemak in de keuken zou gaan zitten, geloof ik... Maar la'we nou asjeblieft maar eerst an de kamer dóórgaan, anders komt daar nooit een end an.
In de huiskamer, waar ze huiverend intraden, was 't nog als straks, kil en grijs. Zij bonden zich de stofdoeken weer om 't hoofd, Cato met norsch gezicht, mevrouw steeds als berustend in hoogheid, en werkten voort aan 't geen zij bezig waren te doen vóór de stoor- | |
| |
nis. Na een lange poos, toen mevrouw gedaan had met wrijven, vroeg ze, meer vriendelijk en natuurlijk dan straks:
- Zouen we nou Betje maar niet laten kommen, voor de ramen?
- Goed!... nog even... Zóó, klaar... en Cato haastte op haar schutterige manier weg, de deur uit, 't portaal over...!
- Betje, wil je nou 's even voor de glazen komme? ging haar scherpe stem, en toen opeens meer gedempt:
- Waar ben je nòu an bezig?... an 't... hier zonk de klank tot resonneerend, brommend praten en mevrouw kon niets meer verstaan.
Suffend was ze naar 't open raam gegaan, naar buiten kijkend met nietsziende oogen.
In haar leefde nog 't bezoek van zooeven, hoe die twee hier een korten halt gemaakt hadden, in hun welgestelde en gesoigneerde kleedij zoo vreemd in deze triestige kamers... Zìj behoefden hier niet te blijven... waren weer heengegaan, behoorend tot een andere wereld dan zijzelf en Cato en Johan... Veel geld... Jaren op reis... Rome... Italië...
En in langen tijd had zij niet zoo scherp als nu de bittere pijn van haar eigen onverzetbaar lot gevoeld, die koude, harde realiteit van hier-sta-ik en dààr zijn zij in een onbereikbare sfeer.
Nooit meer... Cato, Johan ook niet... Wat een leven!... hoe schandelijk onrechtvaardig! Geen mid- | |
| |
del om hieruit weg te komen, uit dit ellendige huis en deze grauwe armoe-straat. Nog toekomst?... Voor mij niet meer. De kinderen mísschien... mis-schien... Toch niet! Wat een wonder zou dan moeten gebeuren... Onrechtvaardig!...
Zij voelde knijping in haar keel en haar oogen brandden: een ruime smart van meelij en onrechtsvoelen golfde aan, liep als een breker wijd-uit en hoog op het strand van haar ziel. Arme kinderen! Voor hàar kwam 't er niet meer op aan. Zij was oud, zij had 't leven genoten.... als dat genieten heeten mag.... Maar de man die dit ongeluk bewerkt had, had veel op zijn geweten geladen! Het was te hopen, dat hij rust kon vinden in 't graf. Verdiend had hij 't niet aan hen!.... Een zwakkeling en een ijdeltuit.... en voor geen cent zakenkennis.
En toch.... hij had toch ook zichzelf niet gemaakt.... en geen geluk gehad, terwijl zooveel anderen.... maar 't moest maar zoo fataal bij mekaar komen....
Maar zij hoorde nu hoe ze weer keven in de keuken, Cato en Betje. Ze wachtte even, maar werd ongeduldig: in plaats van zoo te kijven als vischvrouwen, was 't beter dat de ramen gauw gelapt werden.
- Je heb alleen te doen, wat ìk je zeg, en niet je eigen kop te volgen!... verstond ze Cato's scherpe driftstem bij 't deuropenen.
- Die wortele konne bèst wachten! Door jouw stommigheid moste we die vreemde meneer en me- | |
| |
vrouw in ma's slaapkamer laten, waar al de vuile koppiesboel nog stond... 't Is wat moois!...
- Maar got! juffrouw... da's toch mìjn schuld niet!... u mot noodig mìjn de schuld geven... noodig!... 't is verdikkeme hier altijd...
- Cato, zou je Betje nou niet liever de ramen laten doen, dan zoo te staan kijven met je beien, zei nu mevrouw met gemaakte bedaarde onverschilligheid tusschen de hooge twist-stemmen door.
- Ga nou maar glazen lappen, Betje.
- 't Is wat moois, wrokte de meid... d'r is goddorie altijd wàt hier!...
- Wil je nou asjeblieft maar gaan!
- Ja, jà mevrouw... en terwijl ze een emmer rinkelend in den steenen gootsteen klakte, bromde ze op denzelfden nou-nog-mooier-toon:
- Een mensch weet waarachtig nooit, hoe je 't hier heb...
De zilverig vonkende waterstraal klonk diep onder in de emmer met koel geplas, en de twee bij de deur keerden langzaam naar voor terug.
Toen zij binnen waren, begon mevrouw, en dezen keer klonk het niet kwetsend minachtend, maar pogend vriendelijk-zacht:
- 't Is toch zoo jammer, To, dat je altijd dadelijk zoo kijven moet over allerlei dingen, die niet waard zijn, dat je d'r je neus over snuit. Als je toch 's kalm en bedaard de dingen zeggen kon...
| |
| |
Cato, nog zenuwachtig bevend van daareven, antwoordde met een smalenden grinnik:
- Dat mot ù vooral zeggen!
Waarop mevrouw, veel minder vriendelijk en zich terugtrekkend in haar vesting van ongenaakbaarheid:
- Maar ik geloof toch niet, dat ik ooit zoo kijf, zoo leelijk schreeuw als jij: zooals daarnet nou met Betje... dan wordt natuurlijk zoo'n meid t'r brutaal tegen in. Zeg de dingen toch kalm, die je te zeggen heb.
Cato al heftiger:
- As u dan zegt dat ik altijd kijf, dan zeg ik dat u den godganschen dàg kijft, u dòet niet anders dan bedillen en kribben!... Of dat nou een beetje minder hard gebeurt, dat zal toch wel 'tzelfde zijn, denk ik.
Mevrouw nu ook haar zachte stemming vergetend:
- Wàt zeg je daar! Kìjf ik den heelen dag...? Dat is vriendelijk om dat tegen z'n moeder te zeggen, dàt moet ik zeggen... maar je mot je heelemaal maar niet meer geneeren!... ga je gang maar!...
Ze hoorden de keukendeur slaan, de meid kwam 't portaal over. Zij zwegen stil.
Het werk werd nu verder zwijgend gedaan; nu en dan een stugge vraag en kort antwoord.
En tusschen de kale behangselwanden ging nu rusteloos 't bedrijvig fronselen van rokken en dof geloop en kraakstappen op leeren pantoffels. Ze droegen de meubels weer in, nadat 't schoon uitgeslagen karpet
| |
| |
gelegd was. De ramen waren dicht, de straatgeluiden nu gedempt, zoodat de kamer weer individualiteit begon te krijgen, met eigen licht en atmosfeer om den vertrouwelijk-gewonen opstand harer meubelen.
Johan kwam thuis, terwijl mevrouw nog bezig was de laatste schoorsteenornamentjes te schikken en Cato de boeken aandroeg voor 't rekje. De meid was weer naar de keuken, aan haar eten.
- Dag jongen! groette mevrouw van den schoorsteen weg, met vriendelijkheid.
- Goeie middag, zei hij onverschillig terug, geërgerd de schoonmaaklucht opsnuivend, een flauwen killen reuk van theeblaren, stof en koud water, die ongezelligheid gevoelen deed.
- Is de kamer weer 's gedaan? vroeg hij smalend; hij voelde zich zenuwachtig-twistziek. Maar zijn moeder bleef zwijgen, alleen Cato nam 't woord op:
- Ja natuurlijk! dacht je dan dat 't altijd zoo maar kon blijven zitten? 't Is toch alle veertien dagen...
- Jullie maakt 't je ook druk omdat je niks te doen heb, ging hij door, minachtend snuivend - en als je denkt, dat de boel d'r schooner van wordt, dan heb je 't mis. Al dat opgewaaide stof!
- Zoo ... nou dan hebben we 't maar mis ... Cato scheen niet gezind verder te praten.
Johan was naar 't raam getreden, de handen diep in de zakken.
| |
| |
- Johan, heb je verleden niet eens gezegd, dat je zoo van aardappelen met appelen hield? vroeg na een stiltepoos zijn moeder en in haar stemmeklank gloeide een warmte van hartelijkheid.
- 'k Weet niet, was 't koele antwoord. Haar hartelijkheid maakte hem meestal juist kregel.
- We eten 't van middag. Lekker?...
Zij was achter hem gekomen, liefkoozend leggend haar arm om zijn schouder. Hij haalde ongeduldig zijn schouders op.
- Ik dacht dat je d'r nog al van hield ... toe Jo, wees nou 's gezellig! God! laten we nou 's een enkele keer 't goed met elkaar vinden kunnen - we hebben toch alleen dàt nog maar.
Maar in haar hartelijkheid, als in haar kalmte, haar trots en vroolijkheid was iets afstootend geforceerds en gewilds. Voor anderen scheen het of zij nooit geheel spontaan of natuurlijk kon zijn.
Johan trachtte 't zich vaak te verklaren. Haar liefzijn maakte hem zoo wee en kregelig, dat hij nog maar liever haar kribbig of kwaad zag. Daar was ten minste iets komieks in.
En van dèze plotselinge verteedering begreep hij heelemaal niets, maar voelde opnieuw sterk hoe antipathiek zij hem was. Hij schudde met een ongeduldigen ruk haar arm van zijn schouder.
- Wat ìs er? Wat heb u van avond?
Hij had zijn hoofd naar haar omgewend en zijn
| |
| |
wenkbrauwen opgetrokken, koud-afwijzend in gemaakte verbazing.
- M'n god, jonge! kan iemand dan niet wel 's iets anders willen dan dat eeuwige geharrewar?
Haar stem klonk terwijl zij zich leeg afwendde dieper, in verontwaardiging, en ook natuurlijker, dacht hem en hij was getroffen tot zelfverwijt.
Doch ze waren te weinig gewoon elkander in goedheid te naderen en hij wist niet welke woorden te spreken, vóór ze de deur naar haar slaapkamer bereikt had. Zoo ging ze kamer uit.
Toen kwam ook zijn ergernis van den ganschen dag weer op en hij vergat de buiging in haar stem en de uitdrukking van haar gezicht, die hem getroffen hadden, was nu eerder knorrig over zijn eigen onnoodige verteedering, die zij niet waard was.
Zijn zuster, onder het tafeldekken, vertelde hem van 't onverwacht bezoek, van hun gedwongen ontvangenmoeten. Dáárdoor waren ze zoo opgehouden.
Johan, op een stoel bij 't raam, luisterde verveeld.
En die weeheid van verveling, benauwing van levensdorheid bleef hem onder 't eten en den ganschen avond door. Hij voelde zich stikkend vol ergernis, zonder uitzicht of hoop. En de wreede lust tot het zeggen van scherpe woorden koelde hij telkens, zonder noodzaak, aan de twee vrouwen, het meest aan zijn moeder.
Maar zij repliceerde niet, zooals anders. Johan voelde
| |
| |
vaag dat zij poogde gewoon te zijn, gewoon-kalm en ernstig, zonder een rol te spelen. En in haar stille stemming van wijde melancholie was zij zeker hem nog nimmer zoo verwant geweest als nu. Maar hij begreep dat niet.
|
|