| |
| |
| |
III.
Februari was voorbij en Maart kwam: een koude, vochtige, winderige Maartmaand.
In 't eerst vooral mist, alsof men nog midden in den winter was, flauwgrauwe misten, die benauwend de longen inademden. Over het donkere grachtwater trokken de dunne dampen heen, als geesten in lange waden en naar boven verdween alles in witte nevelen, waaruit loom en zwak, als uit de verte, de klank der klokken omlaag sloeg.
Daarop volgden droefdonkere dagen, met hun bleek, schreiend licht, regenvlagen en grauwe luchten. Aarzelend brak de morgen aan, en den ganschen dag lang hing in de huizen, die triestige schemering, waarvan Johan zoo'n afkeer had.
Vooral op 't kantoor vond hij 't dan niet uit te houden van een weeënd, dofschrijnend verlangen. Verlangen naar wat eigenlijk? Hij wist 't niet, maar zeker was 't niets verstandigs of bereikbaars.
| |
| |
En dan, in deze sombere dagen, was 't leven zoo zwaar, zoo zwaar....
Hij had zich nu gewend dit leven te haten, het verachtelijk te vinden. Uit de voortdurende kwelling, die 't hem aandeed, was deze bitterheid als een neerslag in zijn ziel gekomen. Hij had geen afleiding, alle dingen herinnerden immer hoe de toekomst zoo wreed-hard opeens gesloten voor hem was en hij deed niet anders dan die gedachte aan zijn verloren leven om en omwentelen in zijn hoofd, tot zij groeide als een sneeuwbal en al de toegangen tot zijn denken scheen te versperren.
Zóó ook mijmerde hij weer op een avond, van kantoor naar huis wandelende.
Hij was anders in geen onaangename stemming, als gewoonlijk, wanneer weer een dag voorbij was, en hij ondervond een zachte bevrediging in 't vooruitzicht van den kalmen avond bij 't gezellige lamplicht. Hierop concentreerde zich zijn gedachten, vermijdend verder af te dwalen naar morgen. Bovendien had hij etenslust, wat niet alle dagen gebeurde en verheugde hij zich aan tafel te gaan.
Maar hij was zóó gewoon zich ongelukkig te voelen, zich ongelukkig te denken, dat hem die lichte stemming eenigszins ergerde en hij de gewone somberheid in zijn gevoel trachtte weer te vinden, uit rancune tegen het leven. Ten slotte soesde hij daarover zeer genoege- | |
| |
lijk door en 't koitte hem den langen weg, dien hij zóó ongemerkt aflegde.
Het was kwart voor zes en geheel donker, toen hij in zijn straat kwam, waar 't gaslicht reeds een gebroken schijn over den plassigen grond wierp.
Hij opende de huisdeur en ging naar boven. Op de trap hoorde hij de stem van zijn zuster zenuwachtig schel spreken.... Ze waren dus weer bezig! Dat was er in den laatsten tijd ook al niet beter op geworden, dacht hij en 't gaf hem een kleine voldoening, dat hij hier weer stootte op iets, dat zijn leven zwaar maakte. Maar 't irriteerde ook, hij was dit vergeten, had nu behoefte aan kalmte en zoo besloeg allengs 't klare glas van zijn vredige stemming.
Waarom konden ze dan ook geen vrede houden! Hun leven was toch al beroerd genoeg!....
Hij hing zijn jas op, die nog klam voelde van de regenbui van dezen morgen.
Maar hij wou zich nu er buiten houden, peinsde hij.
Het was intusschen stil geworden binnen, een stilte vol woede; hij hoorde iemand hard een stoel verschuiven en door de kamer loopen.... Hij wou liever zijn lichte stemming koesteren, zich in egoïste blijmoedigheid isoleeren, midden in, tusschen het ruzieën van die twee. Hij zou van zich zelf nu genieten en zich niet laten storen; dat was een genoegelijk idee, dat hij vóór zich hield als een schild, terwijl hij binnen trad. Zijn moeder stond in de open deur van haar slaapkamer,
| |
| |
die achter de woonkamer was en hield de knop in de hand. Ze had wer haar air van beleedigde koningin.
- Als je de dingen niet behoorlijk doen kunt, zeg t dan liever, dan zal ik probeeren of ik 't doen kan.... maar ik wil niet dat de boel verslonst, zei ze met haar gewild-kalme, zachte stem, waarin stekende minachting was tegelijk met een treurige lijdzaamheid.
En ze sloot de deur.
- Wat is 't nòu weer? vroeg Johan.
Cato leunde tegen den tafelrand, in beide handen een servet. Zij was een schraal, onontwikkeld figuurtje, tusschen bruin en blond, klein, en met wat te hooge schouders.
- Ach, nies! zei ze kortaf, klankloos.
Johan zag, dat haar lippen trilden en haar oogen vol tranen waren. Maar zij zette de tanden heftig in haar onderlip om zich te bedwingen en legde de servetten op hun plaats.
Johan trok de schouders op, zette zich op een stoel aan den muur en zag zwijgend toe hoe Cato nu in zenuwachtige haast heen en weer ging tusschen de kast ert de tafel. Zij legde de bruine matjes, zette de witte peperbus, 't zoutvaatje, en smeet 't zilver neer, dat 't rinkelde.
En toen er niets meer te krijgen was, keek ze even eerst de tafel rond of ze nog iets vergeten had, en bleef voor Johan staan, om halffluisterend te zeggen:
- Ma was weer onuitstaanbaar van middag!
| |
| |
In haar stem trilde nog de heftigheid van straks.
- Je heb er geen idee van!.... 't Is niet uit te houen en telkens begint ze weer en over alles - 't maakt je tureluursch!
- Maar wat wàs er dan eigenlijk?
- Ach!... 't begon over die kamer, dat die 's morgens te laat klaar is, vindt ze, maar je begrijpt, als ik 's morgens eerst de theeboel moet weg wasschen, en dan in de keuken zijn, dan kan 't niet anders!’
De slaapkamerdeur ging open en mevrouw Rekker kwam weer binnen, in de hand een mandje vol sokken dragend, die gestopt moesten worden. Cato zweeg en ging naar achter om te zien of 't eten klaar was.
- Dag moeder! zei Johan, zoo vriendelijk als hij kon. Hij wou vooral geen aanstoot geven.
- Dag jongen....
Mevrouw zette 't bruine mandje op 't witte tafellaken en recht aan de tafel opstaande, hield zij één voor één de kluwtjes wol onder de lamp op, om te zien of de kleur paste.
Haar gezicht was in den fellen lichtschijn en Johan kon zien hoe strak 't stond.
Cato kwam nu terug met de borden en achter haar een groezelige, jonge meid, met een onverschillig gezicht en een vuile muts flodderig achter aan haar hoofd.
Die zette met haar roode handen twee schalen ruw
| |
| |
neer, dat ze hard tikten tegen de glazen, en toen kon 't eten beginnen.
Het was zoo huiselijk gezellig en koesterend warm onder 't lamplicht, de tafel was zoo uitlokkend met 't wit van tafellaken en gladde schalen, waarop breede lichtvegen vroolijk glansden! Johan voelde 't geheel zoo aardig-kleintjes en burgerlijk-gul, met den prikkelenden reuk die van de bruine, rondgekromde rookworst opdampte, toen de schaal openging; de kamer rondom was zoo intiem-gezellig, dat hij waarlijk genoot in dit wel-zijn en niets meer wenschte dan in rust te blijven genieten.
Hij antwoordde dan ook maar weinig, toen zijn moeder hem vroeg, op denzelfden kwijnend koelen toon van daar straks, of hij wel zoo goed zou willen zijn 's morgens de voordeur wat minder hard dicht te slaan. Dat ging haar elken keer door merg en been....
Welzeker, hij zou zoo goed zijn! En Johan at rustig door van de boerekool op zijn bord. Zorgvuldig stroopte hij eerst van de worst 't bruine vel af, drukte met zijn vork dan de gekruide, weeke massa fijn in de boerekool met aardappelen, die wit en groen zich op zijn bord hoopte.
Alles moest eerst goed door elkaar; hij kneedde 't met zijn vork tot de worst en de kool zich gelijkelijk hadden gemengd en dan moest er saus over. Hoe langer hij 't bewerkte, hoe meer 't de eetlust opwekte, had hij gemerkt, en daarom maakte hij de toebereid- | |
| |
selen voor elke portie zeer langdurig, met een bedrijvig hanteeren van mes en vork. Mevrouw en Cato aten weinig en wisselden nauwelijks enkele woorden, maar dat hinderde Johan niet. Hoe minder ze zeiden hoe beter, hij wou nu rust hebben en lekker eten!
Toen 't zwijgend maal was gedaan, ging Johan in zijn kamertje om pantoffels aan te trekken en een boek te zoeken, terwijl binnen de tafel werd opgeruimd. Onder den invloed der digestie voelde hij zich slaperig en lang niet meer zoo opgewekt als straks.
Zou hij gaan lezen? Ja, wat moest hij anders doen? Hij had eigenlijk niet veel lust om te lezen.
Maar onder 't naar huis gaan was hem toch deze avond zoo aangenaam voorgekomen.... Nu vond hij dat niet meer.... en morgen was 't weer kantoor, en overmorgen ook, altijd door, zijn leven lang....
Ach kom, 't hielp toch niet of hij daarover zeurde bij zichzelf, hij moest maar zien te wennen....
Zoo soesde hij voor zijn kast staande om een boek te krijgen. In de woonkamer hoorde hij heen en weerloopen, toen het openen van de deur en 't gerinkel van borden en glazen. Daar werd de boel naar de keuken gebracht; als hij nu nog even wachtte, tot ook 't tafellaken was afgenomen, dan kon hij dadelijk aan de tafel gaan zitten.
Hij had weinig praten gehoord, terwijl de meid in de kamer was, maar nu begon 't opeens weer met plotseling opstekende heftigheid.
| |
| |
Zou dat dan nooit eindigen!
Hij nam een boek, zette zich neer op 't bed, zonder dat hij recht wist waarom. Want hij kon toch niet wachten tot die discussie weer uit was en 't werd ook veel te koud.... De stemmen gingen hooger terwijl Johan er naar luisterde, traag denkend, waarover ze 't nù wel konden hebben. En het gevoel van malaise, dat even gesluimerd had, voelde hij weer langzaam sluipend in zich opzwellen.
Eindelijk ontrukte hij zich aan zijn vadsigheid en ging langzaam naar de woonkamer.
De warmte en lauwe etenslucht sloegen hem tegen bij 't binnenkomen.
- Ba, wat is 't hier benauwd! riep hij, bijna onwillekeurig. Dadelijk wendde zijn moeder zich tot hem.
- Ja Johan, zoolang we geen aparte eetkamer hebben, is 't onmogelijk 't hier altijd frisch te hebben, dat is waarachtig ònze schuld niet!
- Ik zeg 't ook niet als een verwijt,.... maar waarom zet u dan niet even het raam open?
't Speet Johan, dat hij zich niet had ingehouden, maar nu wou hij toch niet zwijgen.
- Je weet heel goed, dat ik dat niet hebben kan met mijn keel,.... ik heb van nacht bijna geen oog toegedaan van 't hoesten.... Toch al niet, maar ga jullie je gang maar, zet het raam open, dan zal ik wel weggaan zoolang!
- Nee, nee! God, nee! zóó kan 't me natuurlijk
| |
| |
niet schèlen!... ik ben er al aan gewend, zei Johan, terwijl hij zijn boek op tafel legde en een stoel kreeg, vastbesloten niet meer tegen te spreken.
- Ja, dan wou ik, dat je daar niet zoo'n poerem van maakte... dat vermoeit zoo, was 't antwoord, - ik doe wat ik kan, en ik kan niet meér mijn best doen, om de boel bij mekaar te houden, maar als jullie niet meewerkt, helpt 't allemaal niets.
O! daar was ze weer op 't eeuwige thema van haar eigen opoffering en anderer onverschilligheid! Bijna alle woordenwisselingen eindigden daarmee....
Noch Johan, noch Cato antwoordden iets en zoo zaten ze een tijdlang zwijgend om de ronde tafel, stil in den lampeschijn.
Even later stond Cato op en ging naar de keuken. Mevrouw Rekker had het sokkenmandje naar zich toegehaald, en omgekeerd, zoodat alle kluwen door elkaar voor haar op 't tafelkleed rolden.
Opeens zei ze, haar leunstoel driftig met twee handen, aanschuivende:
- Jelui mot niet denken, dat ik me op m'n kop laat zitten!.... ik wil m'n best doen, tot ik er bij neerval, maar jullie zult meewerken....
Johan zag verbaasd op: hij had gedacht, dat 't al lang uit was. Maar terwijl zij haar bril opzette, en zonder Johan aan te zien:
- D'r is hier niemand, die meer verlangt de vrede te bewaren dan ik maar jelui maakt 't onmogelijk.
| |
| |
Daar Johan nog niets antwoordde, zweeg ze nu ook en een lange stilte was er tusschen hen beiden. Van de straat klonk 't geluid op, altijd 't zelfde, van voorbijgaande stappen: eerst zwak, dan harder, als ze onder 't raam waren, dan weer wegzwakkend; soms alleen, enkele haaststappen, zwaar en nadrukkelijk, soms meerdere dooreen, langzaam flaneerend, sliffend, met diepe bromstemmen gemengd.
't Waren meest werklui, die naar huis gingen, wist Johan. Rijtuigen kwamen zelden voorbij. Nu en dan ging in de richting der brouwerij een bierwagen, herkenbaar aan 't zware rollen en den tragen klinkenden stap van 't beest.
In de kamer raasde 't theewater in twee tonen en tikte de pendule, dàn zachter, dàn luider in de stilte. Leunend tegen den rug van zijn stoel, de beenen behagelijk gestrekt onder de tafel en de handen in de zakken, tuurde Johan op de bladen van zijn boek, warmgeel verlicht door de lamp. In die bekende, zoo vertrouwde zwarte lettertjes, in 't gezellige wereldje van 't boek, poogde hij zich nu te verdiepen, er in op te gaan, verleden en toekomst zooveel mogelijk van zich schuivend. En dan weer, als hij van tijd tot tijd opkeek, wilde hij zich een oogenblik verkneukelen in de warme, rustige omgeving. Dat wenschte hij, dat was hem 't pleizier van den avond.
Maar zijne moeder had al telkens over haar bril onrustig naar den trekpot gekeken, die soms een stootend
| |
| |
geraas liet hooren, alsof de thee begon te koken.
- Och Johan, wil je zoo goed zijn, die pot van 't lichtje te zetten, 't is ook geen wonder als die thee zoo lang staat, dat-i aan 't koken gaat.
Dit laatste was bedoeld als een verwijt voor Cato, die thee moest schenken en zoolang wegbleef. Johan haastte zich den theepot naast 't comfoortje te zetten en ging toen weer lezen. Maar Cato kwam binnen en nauwelijks was ze begonnen thee te schenken met een gerinkel der kopjes op 't blad en een openklappen van 't lepeldoosje, of mevrouw, opziende van haar maaswerk, gaf haar opgekropte ontevredenheid lucht.
- Hoe dikwijls heb ik je niet gezegd, dat ik geen gekookte thee drinken kan, Cato, kàn je daar dan niet 's an denken! Geef ons dan éérst thee, en ga dan in de keuken, als je d'r wat te doen hebt.
- Maar, God, ma! de thee kookt niet eens, zei Cato geërgerd.
- Ja, Johan heeft 'm d'r afgenomen daar straks, anders zou er nou geen droppel meer over zijn, maar je proeft 't er natuurlijk toch an, en ik kàn dat goed niet drinken!
En mevrouw legde haar maasbal neer om 't kopje aan den mond te brengen. Zij proefde scherp, met kleine teugjes slurpend, den blik afgetrokken op de tafel gevestigd.
- Ja, natuurlijk, 't is afschuwelijk goed! zei ze. 't kopje neerzettend, zoo hard dat 't rinkelde.
| |
| |
- 't Is niet te drinken!
- Nou, laat ik dan wat andere zetten voor u...?
- Ja, dàt mankeert er nog maar an! We moeten zuinig zijn, Cato, dat schijn je maar niet te kunnen begrijpen.... En mevrouw liet haar stem, die ze in verontwaardiging had uitgezet, weer dalen tot den ingehouden, berustenden martelaarstoon:
- 't Komt er ook niet erg op an voor mij, dan zal ik maar geèn thee drinken van avond....
Zij nam haar kous weer op.
Cato was rood geworden van ergernis.
- Mijn God! ma, wat is dàt nou! Waarom wil u dan niet dat ik even andere thee voor u zet? Of schenk ù dan thee in 't vervolg, ik heb warempel toch al genoeg te doen! zei ze heftig.
Nòg zachter, nog koel-bedaarder, antwoordde mevrouw, altijd zonder op te zien:
- Als je zegt, dat je niet kùnt, dan zal ik natuurlijk probeeren of ik dat ook nog op me kan nemen.... en toen met meer nadruk:
- Maar àls je 't doet, wou ik graag, dat je 't gòed deed, ik pas er voor gekookte thee te diinken.
- Maar God! dat hoeft ook niet! u kunt immers andere krijgen! En ik kan ook wel thee schenken, dàt is 't niet natuurlijk.... maar ik wou dat u niet zoo onhandelbaar was, barstte nu Cato uit, - dat u niet op alles en alles aanmerkingen hadt, 't is nou letterlijk elk oogenblik geweest vandaag!
| |
| |
- Wat zeg jij daar nou van, Johan? Jij zit daar maar en doet net of je niks hoort,.... maar zeg nou 's of je ma niet verschrikkelijk lastig vindt?....
Johan verzocht kortaf asjeblieft er buiten te mogen blijven en 't getwist ging voort tusschen de anderen, over de thee nog lang, over 't gebrek aan zuinigheid van Cato, over 't eeuwig vitten van mevrouw en toen wèer over de thee. Cato's stem werd al scheller, hetgeen mevrouw trachtte te temperen, door telkens te zeggen:
- Maar schreeuw zoo niet! de buren hoeven 't niet te hooren....!
Ook haàr eigen stem echter werd scherper en luider, trots haar zelfbedwang.... tot er een plotseling einde kwam door de woorden van de moeder:
- Nou wou ik dat je je mond hield, anders zal ik wel weggaan! je vergeet den eerbied, dien je aan je moeder schuldig bent!
Toen was 't uit.
In 't drukkend zwijgen, dat volgde, terwijl mevrouw maasde, van tijd tot tijd hard met den vingerhoed tikkend op de kous die om den maasbal gespannen was en Cato met driftige halen haar naald door de zoom van een zakdoek joeg, voelde Johan zijn blijmoedigheid zinken.
Hij zat nog in dezelfde houding, leunend in zijn stoel, met zijn handen in de zakken, en las drie-, viermaal denzelfden zin over, zonder een woord te begrij- | |
| |
pen. Weg waren gezelligheid en bevrediging. Knagend woelde en wroette in hem 't oude leegte-gevoel. Waar was nu 't geluk van straks? De lamp brandde dof en hij kreeg koude voeten.... morgen weer naar 't kantoor, morgenavond was 't weer 't zelfde, en altijd maar voort....
Verbitterd werd hij tegen zijn moeder en zijn zuster, dat zij hem zijn beetje geluk nog bedierven, en hoe was 't mogelijk, dat zij zelf niet walgden van zulke minne ruzies.
Een kriebel van woede steeg in hem. Hij kreeg lust in vloeken uit te barsten, met zijn vuist op de tafel te slaan, iets te vernielen....
Maar na een oogenblik was dit bedwongen en ging hij zich weer in 't boek verdiepen. Doch dat gelukte niet meer, zijn gedachten werden te zeer getrokken naar de omgeving en de woorden van zijn moeder en zuster gonsden in hem na.
Wie gelijk had, bepeinsde hij, waar bij alle twee de fout zat, die zij zelf niet zagen....
Opeens werd hij zich toen dit denken bewust: hij was dus tòch bezig zich met die dingen te bemoeien! Was 't dan onmogelijk daarbuiten te blijven in een isolement van innerlijke rust? Hadden die twee dan de macht zijn gevoel en gedachten als vangballetjes tusschen zich heen en weer te smijten, tot hij er moe en benauwd onder werd. Vervloekt! was zijn leven al niet moeilijk genoeg!
| |
| |
Hij voelde, dat hij op dit oogenblik een sterken hekel had aan die twee menschen, waarmee hij gedwongen was samen te leven. En zij waren daar zelf schuld aan, zij hadden geen barmhartigheid, geen groot gevoel van hun ongeluk, niet den hoogen wil hun versomberd en beëngd leven in zwijgenden trots waardig te dragen....
Zoo ging te midden van een heete stilte, waar de felle gedachten nog na-wrokten in de hoofden, bijna een uur voorbij.
Het was halftien geworden en op straat bijna volkomen stil. Soms rinkelde nog een winkelbel een eind verder in de straat of drong, van ver weg, een verward gedruisch door.
Van beneden, uit de kamer onder hen, kwamen gedempte stemklanken: een brommende mannenstem eentonig voort, telkens afgebroken door een helle vrouwenstem, soms hardop schaterend van lachen.
Dit schelle geluid scheen zijn moeder telkens pijnlijk te zijn, merkte Johan, die van zijn boek dan met snellen oogopslag naar haar òver zag. Zij deed de oogen even dicht, wachtend tot 't voorbij was. Ook keek zij, terwijl ze zeer rechtop zat en maasde, herhaaldelijk in 't licht van de lamp, bewoog even het hoofd heen en weer en blies als iemand die 't zeer warm heeft. De oogen schenen haar te branden in hun kassen en op elk jukbeen gloeide een rood teringvlekje.
| |
| |
Na een poos vroeg ze Johan de deur open te zetten. Het was zoo gloeiend heet hier, met die groote lamp!....
Met de deur nu open kwamen de stiltegeluiden van het heele huis binnen: de meid, die in de keuken met iets van vaatwerk rammelde, de trap, die kraakte, iemand die in 't huis naast aan zwaar naar boven klotste.... Johan hoorde 't alles gebeuren, terwijl hij soesde in vage gedachten.
- Heb je ook een schaar daar? vroeg zijn moeder opeens aan Cato.
Deze, die met de ellebogen op tafel de krant las, schrikte op, maar ging dadelijk weer voort met lezen.
Neen, ze had geen schaar.
- Zoo? Waar was die dan gebleven? Er was toch een schaar in het mandje geweest! Wie had 'm er dan uitgenomen..?
- Ik niet! zei Cato koeltjes, steeds in de krant turend.... ik pas wel op niet aan uw schaar te komen,.... ik kan 't niet helpen, als-i weg is.
- 't Is ook maar een vraag!.... 't Is ook maar een vraag!... je moet niet dadelijk zoo opstuiven, mijn hemel! als je dan niès meer zeggen mag!....
O, daar begonnen ze weer! dacht Johan. Hij nam zijn hoofd in zijn handen en liet de ellebogen op de tafel steunen. Zoo, als hij zijn ooren sterk drukte, hoorde hij alleen een donker gonzen, als in een zeeschelp, en hoefde niet te verstaan wat ze zeiden.
| |
| |
Maar zijn ooren begonnen te gloeien en opkijkend zag hij de monden van moeder en zuster heftig snel bewegen, hun oogen hatelijk op elkaar gericht en telkens een kort, nijdig knikken bij hetgeen de bewegende lippen spraken.
Het werd hem benauwd onder zijn warme handen en nu drong toch ook zijn zusters stem door, die al hooger ging. Hij hoorde haar zeggen:
- U heb me eenmaal zóó gezeid dat ik uw boel wegmaakte, dat ik nou wel oppassen zal d'r zoo weinig mogelijk an te komen.... ik blief niet voor alles aansprakelijk gesteld te worden!....
- Maar zèg ik dat dan?.... haaibaaide mevrouw. Wees dan toch eens bedaard! wees toch bedaard, kind!....
Toen barstte opeens in Johan 't opgekropt gevoel van den ganschen avond open in een alles overweldigende woede. Hij voelde het driftbloed heet in zijn wangen. Hij sprong op dat zijn stoel met een ruk achteruit schoof en 't tafelblad kraakte....
- God allemachtig! is 't nou uit, riep hij met zenuwachtig hooge stem, en toen bedaarder:
- 't Is hier niet uit te houden met jullie eeuwig gekijf! Ik ga heen!....
En zijn boek opnemend ging hij naar de deur.
- Hei! hei!.... zeg 's jongen, je bent hier niet in een kroeg! riep hem mevrouw toe.
De twee vrouwen hadden tegelijk een schok van
| |
| |
schrik gekregen bij Johans onverwachten uitval. Nog niet zoozeer over zijn ongepaste woorden, als wel over dien schrik, was mevrouw geërgerd.
- Ik verzoek je vriendelijk.... ging ze voort.
- Ja wel! goeien nacht! zei Johan, terwijl hij de kamerdeur toetrok achter zich.
En hij ging naar de keuken en nam zijn blaker van de plank boven den schoorsteen. De meid lag met het hoofd op haar armen op de withouten tafel en snorkte.
Toen hij in zijn eigen kamertje, naast de woonkamer, gekomen was, zette hij den blaker met 't eindje kaars op 't wankele tafeltje en ging zelf zitten op den stoel daarvoor.
Zóó, met zijn armen op den tafelrand en zijne kin in zijn handen, bleef hij langen tijd naar het paars behang staren, zonder iets te voelen van de vochtige kou en van den tocht, die onder 't slecht sluitend raam naar binnen blies.
Op de wijde effenheid van stilte was ver weg een verhallende voetstap hoorbaar. In de woonkamer drukte er na 't weggaan van Johan een looden zwijgen.
Doch opeens begon weer 't getwist. Zij spraken beiden te gelijk, en 't klonk snijdend scherp, één lange strekking van harde klanken, waarvan de beteekenis onverstaanbaar bleef. In het slaapkamertje, vlak bij Johan aan zijn rechterzijde, klopte in tusschenpoozen de gordijnlat tegen 't raam, telkens als een sterker tocht de lichte stof had opgewaaid.
| |
| |
En dit zwakke kloppen was Johan vaag in de ooren. Hij had veel willen denken en overleggen nu hij eindelijk alleen was en hij dacht aan niets....
De stilte-zonder-beweging om hem en de schelle stemmen verderaf verdoften zijn denken en er was ook een weerzin in zijn hoofd opnieuw de oude gedachten-banen te gaan.
Maar allengs week de verdooving en kwamen de geluiden tot zijn bewustheid.
Hij stond op, begon heen en weer te loopen met beide handen aan zijn ooren. Dat gekijf deed hem pijn! Hij wilde 't niet meer hooren! Niet meer! niet meer! Konden ze hem ook hier nog niet met rust laten!
Er was nu in zijn gehoor een dof gemurmel, harder en zachter, altijd door.... en toen hij eindelijk weer zijn handen wegnam, vernam hij opeens fel duidelijk zijn moeders stem, waarachter heete kwaadheid siste:
- .... en ik blief niet gekommandeerd te worden door mijn eigen dochter, versta je!....
Daarop werd de kamerdeur hard toegeslagen en gingen haastige stappen de trap op.
Goddank, 't was uit!
Maar in de wijde rust, die na 't stillen der stemmen, alles had overgolfd, en waarin niets meer afleidde, stonden nu zijn gedachten alleen overeind en vingen luider te spreken aan, zoodat een neerslachtigheid zwaar op hem zonk.
| |
| |
Hij legde zijn hoofd op 't beddekussen en snikte luid in zelfbeklag....
't Kòn zoo niet! 't Kòn zoo niet! Er moest een einde aan komen'
Zoo jammerde hij een wijl zacht in zichzelven; toen kwam hem de gedachte, dat het gek was zich zoo aan te stellen, alleen. Het was tòch niet heelemaal natuurlijk. 't Zou beter zijn te overleggen. En hij hield 't snikken in, veegde zijn oogen af op 't kussen en bleef toen stil liggen op zijn rug, ten halve in bed, naar de witte zoldering starend....
Er moest een einde aan komen; 't was ook nog wel de moeite waard zóó te blijven voortleven. Hij was volmaakt overbodig in de wereld. Een nuttig lid van de maatschappij, ja! boeken linieeren, brieven overschrijven, allerlei prutswerkjes doen!
En er waren ook zulke schitterende vooruitzichten!
Tranen welden opnieuw in zijn oogen, hij snikte, omdat 't kropte in zijn keel....
Als hij tenminste maar kans had later chef te worden, dan.... of neen. Alle levensbestaan was hem nu vaal. Een zware damp van moedeloosheid sloeg in zijn ziel omlaag, als hij zich 't zwoegen dacht, de moeite, 't gedraaf van elken dag, jaren lang, waarvoor dan eindelijk hoofd eener firma te zijn de gewenschte belooning zou wezen. Dat was niet zoo groot-heerlijk, zoo vol-zalig, om er al die moeite voor te doen....
En in de stilte die boven hem suisde, dacht hij zich
| |
| |
in 't leven van zijn patroon. Geen armoe, dus veel minder kou, later op 't kantoor - maar tòch 't kantoor! - ook vroeger weg, goed eten, altijd aanlokkelijk eten voor zijn kleinen eetlust.... naar de comedie gaan. Maar toch, ook 't donkere weer, de donkere winter... op reis gaan? Ja, dat kon, elk jaar wegreizen naar 't zuiën, heerlijk!
Maar hij moest dan in 't zuiën ook iets doen... wat? Wat deed zijn patroon? Maar die reisde niet, bleef op 't kantoor. Maar hij? Wat zou hij doen? Hij wist 't niet, kon zich nu niets denken, waarin hij lust had.... Maar zeker geen kantoor!
Maar dan wou hij dus ook geen chef van een firma zijn?.... Juist! Wèl rijk, maar geen koopman. Maar in elk geval zou hij zich dan toch met iets moeten bezighouden.... Met wat? Waarvoor zou hij nu eigenlijk graag leven?
Daar moest toch iets zijn....? De gedachte kwelde, dat hij niets zou kunnen vinden, er was ergens in hem een leegte, die nu pijn deed.
Hij was van die gedroomde dingen zoo heel ver af, en àls hij ze bereikt had, na ondenkbaar zwaar werken, dan nòg zou er leegte zijn!....
O! zou er dat werkelijk? 't Kon haast niet, er moest toch ergens iets wezen....
In alle geval wras 't niet de moeite waard den hopeloozen tocht te beginnen, naar wat misschien niet eens begeerlijk was. Hij zou toch nooit rijk worden.
| |
| |
't Zou altijd 't oude leven blijven, dag in dag uit 't kantoor en die twee hier thuis!... Dàt wilde hij tenminste niet meer.... 't was beter dood te zijn, zoo gauw mogelijk. Daar was ook fierheid in! Nu gingen ze met hun drieën als geslagen honden achter 't leven aan....
Een fel, aanhoudend geknetter schrikte plotseling zijn gedachten weg. De kaarsvlam schoot nog eenmaal hoog uit tegen den muur, zonk toen terug en doofde in een opeens-alom donker, terwijl een scherpe vetlucht van den blaker uitwalmde.
Johan was even geschrikt van dat leven buiten hem in 't kamertje. Zijn hart klopte snel. Langzaam stond hij op en ging het rolgordijn omhoog trekken, om zich zoo, bij 't trillend licht van de lantaren, uit te kleeden.
Wat zou zijn moeder wel zeggen van die kaars? Er was nog bijna de helft geweest!
Ach! 't kon hem ook niet schelen! Er waren nu wel grootere dingen in hem. O! wat was 't leven benauwd! Hier geen uitweg en daar niet! Doodgaan was 't eenigste. Dàt had hij toch in zijn macht.
En er legde zich een rustigend gevoelen in hem, of hij waarlijk met zichzelf tot een besluit was gekomen, en er nu binnen kort een einde zou zijn. Zoo, tevreden soezend, ging hij naar bed.
In zijn dieper denken was wel, onverzetbaar, 't weten van den volgenden morgen, maar daarover heen vloeide 't zacht troostend in lange golven van rustiging:
| |
| |
er zou gauw een einde aan komen, 't Kòn, als hij wilde....
En daarop sliep hij in.
Buiten werd de wind stil. De zwarte drijvende wolken van den vóóravond werden tot een grauwen vloer en groote sneeuwvlokken begonnen geluideloos te vallen, al dichter, op den modderigen grond, waar zij dadelijk smolten.
Eén uur klankte dof de klok van 't nieuwe politiebureau.
In de barre morgengrauwte, als een pijnlijke schok door zijn opengaand bewustzijn, 't bonken van ruwe knokkels tegen de kamerdeur, en een stem:
- Jongeheer! 't Is bij zevene.... hoor!
- Ja.... riep Johan terug. Met moeite drong hij de klank zijn mond uit en toen deed zijn eigen stem hem pijn van hardheid.
Zijn denken was nog op de grens van waken en droomen en door zijn lijf gloeide nog een heerlijkzachte matheid.
Maar de stem weer:
- Hei je 'n 't gehoord, jongeheer....?
- Ja! Ja! schreeuwde hij nijdig terug, van verbittering en spijt, omdat hij zoo ruw uit dien doezeltoestand werd weggerukt.
Hij gevoelde in zijn hoofd de droom-golven ebben, de nuchterheid, de onherbergzame kou van den mor- | |
| |
gen drongen op zijn weeke hersens in: hij was weer wakker.
Een nieuwe dag.... Hij keek 't kamertje rond.
Onder het hoog opgetrokken gordijn zag de hemel naar binnen, een lucht van wit-weenend grijs. Suf waterlicht was over de dingen. Op 't wandtafeltje stond nog de witte blaker, van binnen bruin bewalmd door de vlam en rondom bedekt met afgeloopen was. Het zag er uit als een kleine brandruïne.
Toen keek Johan naar buiten, naar 't weer.
Onder 't troosteloos grijs was vaalrood van daken, donker, vochtig, regen-nattig. Zwartberookte schoorsteenen stonden omhoog, waarop nog hier en daar een vlokje bleeke sneeuw lag.... Johan richtte zich nog meer op in bed en zag nu ook de gevels boven den vensterrand. De gevels waren somber als een gevangenismuur, nu de vocht ze donkerde en al die roerlooze dingen: daken, schoorsteenen, gevels, waren doffe, starende zielloosheid....
't Scheen ook te motregenen.
Met een zucht stond Johan uit bed. 't Kippevel trok over zijn beenen in de kilkoude lucht en rillingen golfden over zijn rug...
Terwijl hij zijn kousen aantrok voelde hij zijn hoofd zwaar bij 't bewegen, hoofdpijnachtig.... Zeker van gisterenavond. Wat was er toen ook weer?....
In zijn hemd en onderbroek bleef hij rechtop staan en denken, terwijl machinaal zijn vingers de armen
| |
| |
krabden bij de ellebogen. Hij zocht naar iets vèr in zijn hoofd. Iets vaags in zijn herinnering troostte hem, dat hij toch niet zoo naakt meer was tegen 't leven, dat hij een middel gevonden had aan de ellende te ontsnappen....
Wat dan toch....?
O ja! Hij had gedacht zich van kant te maken.... Het was teleurstelling nu hij dit wist: zelfmoord scheen hem thans in de nuchtere realiteit der dingen onmogelijk toe. Dat deed men maar zoo gauw niet! Hij voelde dat hij er geen moed toe hebben zou. Gisterenavond, in 't duister en in zijn overspannenheid, was hem dat alles veel makkelijker voorgekomen en zijn geheugen had 't bewaard als iets buiten hem om dat verlichting zou brengen.
Maar als hij dood wou gaan, moest hij zelf iets doen en dat gaf hem nu geen troost. Hij had zich bedrogen door daàrop in te slapen....
Zoo mijmerend was hij naar 't geelhouten waschtafeltje getreden, zich onbewust stijf rechtop houdend om de kourillingen te ontgaan.
Maar toen 't water kil plaste in de kom, liep hem toch een huivering over den rug en nòg een, toen hij de lampetkan neerzette. Bij 't bukken kwam er een duizelige leegte in zijn hoofd en klopte het bloed voelbaar aan zijn slapen. Hij moest even stil wachten, tot de pijnlijke draaiing in zijn oogen voorbij was en toen hij weer gewoon zag, bleef hij nog staan, zich armoedig
| |
| |
voelend in zijn eigen lijf, met zoo weinig bloedwarmte tegen de flauwe kilte rondom.
Hij trachtte zich weg te denken in de gedachten van daareven, om zijn lichaam te vergeten, zóó nog steeds 't wasschen uitstellend in een halfbewuste schuwheid voor 't koude water...
Naar buiten ziende, trof zijn blik toevallig de klok. Het was al kwart over zevenen! Gauw, dan maar ineens!
En hij overwon zich, in de gedachte buiten zijn lichaam wel warm te loopen.
Tien minuten later, kwam hij in de huiskamer. Het was er miserig-koud en dofdonker achter halfneere gordijnen. De ramen waren hoog opgeschoven en er hing een reuk van opgewaaid stof.
Zoo was het altijd, elken morgen, als hij hier binnentrad.
Op de bloote tafel stond een bord met twee boterhammen, ook een groene melkkan en een glas. Maar Johan voelde geen trek: de boterhammen schenen droogoudbakken, de korst taai en slap, op de blauwwitte melk dreven een paar zwarte dingetjes. Dat had alles waarschijnlijk ook een half uur lang in de stof gestaan!
Hij zou nog wel tijd hebben een kop cacao te nemen in de melkinrichting.... hij moest maar gaan.
In de zwarte diepte naast de trap, die de hangkast was, hing zijn jas. Die trok bij aan op 't portaal, stommelde toen de trap naar beneden en trok aan 't
| |
| |
gladde touw de deur open. Motregen prikkelde tegen zijn gezicht, toen hij buiten trad, opziend naar de wijzerplaat van 't bureau, waar 't over half acht stond. Hij spande eerst zijn parapluie uit, trok toen aan de klamnatte knop de deur in het slot.... zoo zacht mogelijk, om zijn moeder niet te hinderen. Maar 't was toch nog een vrij harde slag.
Daarna, op het beslikte trottoir, gingen zijn haastige schreden weg in de richting van de oude stad....
|
|