| |
| |
| |
II.
Zooals deze dag begonnen was, zoo begonnen ze alle voor Johan Rekker, sedert zijns vaders dood. Dat was nu tien maanden geleden en bijna zoolang bewoonde hij met zijn moeder en zuster het bovenhuis in de nieuwe stad.
Vroeger hadden ze in betrekkelijke weelde geleefd van een ruim inkomen. De oude heer Rekker was makelaar in tabak, hield een groot kantoor met vijf bedienden en de familie woonde in een deftig huis op de Keizersgracht.
Er waren maar twee kinderen: Cato, die nu vijf-en-twintig was en Johan, zes jaar jonger.
Cato was tot haar achttiende jaar op een dure kostschool geweest in Brussel, waarvan het leerplan, op de prospectus afgedrukt, begon met godsdienstonderwijs en eindigde met dansen.
Johan was met zijn veertiende jaar op de burgerschool gekomen. Daar hij geen bepaalde neiging voor eenig beroep toonde, was er geoordeeld dat de hoogere bur- | |
| |
gerschool voor hem 't meest geschikt was. Hij kon die eerst afloopen en daarna zou men verder zien: hij was niet sterk en er was geen haast mee.
Aldus gingen de jaren in kalmte voorbij.
De Rekkers leefden goed, doch niet overdadig. Zij bezochten nu en dan een comedie of een concert en zij maakten 's zomers een reis van één, twee maanden naar Zwitserland of Tyrol.
Er waren twee meiden en 's morgens een oppasser, die bij maar eenigszins buitengewone gelegenheden als huisknecht fungeerde, en ook, met witgaren handschoenen aan, tafeldiende. Dit kwam nog al eens voor: kleine dinertjes waren niet zeldzaam, want mijnheer hield van lekker eten. Vooral toen de dochter was thuis gekomen en zoowat in de wereld moest gebracht worden, zagen de Rekkers vrij veel menschen, hetgeen tegelijk den gastronomischen zin van mijnheer, en de grootheidsneigingen van mevrouw streelde. Bij die gelegenheid werd het mooie porselein uit de kasten gehaald en kwam er veel van den kok. Het waren dan keurige en behagelijke kleine diners.
Maar de gewone tafel bij de Rekkers was eenvoudig. Wel minstens tweemaal in de week soep en altijd iets toe, dat met zekere omslachtigheid werd opgediend, als een dessert, doch over 't geheel was er niet meer dan een gewone burgerpot en wat er extra's werd gemaakt was meestal voor mevrouw, die van veel gerechten niet eten mocht om haar gezondheid.
| |
| |
Mevrouw Rekker was ziekelijk, een soort van zenuwziekte, waarvan geen dokter eigenlijk nog volkomen begrip had gehad en die zich uitte in zwakte en een groote mate van prikkelbaarheid. Zij was een lange statige vrouw, heel mager, met leerachtig geelbruin vel, alsof alle lichaamssappen door de aanhoudende binnenkoortsen waren opgedroogd.
Zij liep met langzame schreden en had loome, kwijnende bewegingen, ook zoo een manier om haar wenkbrauwen op te trekken achter de brilleglazen, zoodat haar voorhoofd rimpelde, en haar lippen in lijdzaamheid op elkaar te persen, die de huisgenooten zeer vreesden. Dan klonk haar stem zacht en onderworpen en was zij onuitstaanbaar van humeur. Het leek soms, of zij haar snijdend pijnende gevoeligheid voor al de dingen van buiten: voor gescheeuw, voor slaan van deuren, voor hard praten zelfs, en ook voor het felle licht en harde kleuren, wilde wreken op haar man en kinderen.
Maar mijnheer was weinig strijdlievend, suste, sprak zoo min mogelijk tegen en ging onmiddellijk weer naar zijn kantoor, zoodra de maaltijd was afgeloopen.
En daar Johan weinig thuis was, zoo richtte zich de slecht-geluimdheid van mevrouw meest tegen Cato, sedert deze van de kostschool was teruggekomen. Cato had geen reden om weg te gaan, en was ook zelf te prikkelbaar om niet scherp te antwoorden en te jong om de booze luimen van een halfzieke geduldig te dragen.
| |
| |
En zoo waren dan tusschen deze twee de min of meer heftige scènes zeer talrijk.
Het eindigde meestal daarmee, dat zij beiden in woede zwegen, uren aaneen tegenover elkaar zittend, zwegen, of dat Cato boos de kamer uitliep, hard met de deur slaande.
Tegenover vreemden echter was mevrouw zeer beminnelijk en wist in hun bijzijn zich ook vrijwel in te houden tegen haar huisgenooten. Dit was ten minste in de eerste jaren zoo, toen haar ziekte nog niet op 't ergst was, en aldus kwamen de kennissen niet ongaarne bij de familie Rekker aan huis. Zij vonden er aisance, vriendelijke menschen en een zeer goede tafel.
Maar met den dood van den heer Rekker was al deze staat ten einde geweest. Hij had al lang zich ziek gevoeld, over hoofdpijn en hartkloppingen geklaagd, was mager en bleek geworden, zonder eetlust, voortdurend mat en lusteloos. De dokter had gemeend dat 't aan de maag kon liggen; hij was op diëet gesteld en zou een badkuur gaan doen in de zomermaanden.... maar vóór 't zoover kwam was hij gestorven, nog tamelijk onverwacht, op een mooien Juni-zomerdag, dien Johan niet meer vergeten zou....
Het was heel warm. Al de ramen naar den tuinkant stonden open en een geur van reseda en heliotropen ademde naar binnen uit den hellen, goudgroenen tuin.
| |
| |
Vóór aan de straat waren de jaloezieën neergelaten en daarachter droomden de kamers in de zware, gouden stilte.
Johan was van school thuis gekomen 's middags om een uur. De meid zeide hem aan de deur dat zijn vader erger was en ging toen, heel zachtjes de lange gang door, heen.
Johan had even de voorkamerdeur geopend, op den drempel gehoord hoe de klok vreemd hard tikte, en de golfjes goudlicht gezien, die op de jaloezielatten aan den binnenkant trilden. Toen had hij de deur weer gesloten en was op zijn teenen de trap opgeklommen.
Op het portaal al, voor de slaapkamerdeur, hoorde hij 't hijgend reutelen, dat zijns vaders ademhaling was. Toen hij naar school ging, om negen uur 's morgens, had hij dit geluid al gehoord, het meegenomen in zijn ooren den geheelen weg lang.
Nu was 't daar weer, altijd door, zonder onderbroken te worden.
Hij ging de halfduistere slaapkamer binnen. Op 't gerucht stond een figuur op, bij 't voeteneind van 't ledikant, kwam hem een paar schreden tegemoet in den bruinen, warmen toon van het vertrek. Het was zijn moeder. Bij het eene raam, in de voltaire, was nòg eene vage gestalte: zijn zuster, die afgemat dommelde na 't waken van den ganschen nacht.
En den verderen middag had hij voor 't ziekbed
| |
| |
doorgebracht op een ongemakkelijken stoel, die zijn rug en lenden vermoeide, luisterend naar 't zware gaan van den adem, 't halen op en neer, dat hem pijn deed in de ooren en zenuwachtig maakte. Soms stond hij op en ging zacht de kamer uit om beneden in de verlatenheid der kamers even uit te snikken, wijl hij meende dat hem dat verluchten zou. Maar hij bleef de propping in zijn keel en 't branden in zijn oogen behouden, met een felkloppende pijn in 't achterhoofd.
Tegen den avond was 't reutelen van den doodsstrijd minder geworden, en allengs was 't geheel opgehouden. Een korte siddering door de leden had het einde gebracht.
En toen hij, onder 't snikken van zijn moeder en zuster, bij 't raam stond om de jaloezieën neer te doen, had hij in den blanken lichtschijn den groot-stillen zomeravond vredigend over de stad gevoeld, een rustigende vrede-van-het-einde.
De tijd, die op den dood van zijn vader volgde, was verward en vaal in Johans herinnering. De herdenking van die maanden deed pijn. Het was gebleken, dat de zaken van den ouden heer heel slecht stonden. Had hij langer zoo geleefd, 't zou onvermijdelijk op een bankroet zijn uitgeloopen. Nu bleef er na liquidatie der zaken, na verkoop van huis en inboedel, juist genoeg over dat moeder en zuster eventjes leven konden, wanneer ze zich met een klein bovenhuis in de nieuwe stad vergenoegden en heel zuinig waren.
| |
| |
Voor Johan moest gezocht worden, dat hij iets verdienen kon. De Rekkers hadden geen vermogende familie en geen kennissen, die iets voor hen doen konden of wilden.
De oude, brommige oom, die de liquidatie van de zaak geleid had, deed ook moeite hem ergens geplaatst te krijgen. Dat ging zoo gemakkelijk niet. Hij was eerst in de vierde klas burgerschool en voor weinig bruikbaar. Eindelijk werd iets gevonden, dat geschikt leek en ook Johan niet te zeer tegenstond.
Het was bij een grossier in koloniale waren, die nog eenigszins een kennis van den ouden heer was geweest, dat Johan op 't kantoor geplaatst werd, een jongste-bediende-plaats, niet veel meer. Maar hij verdiende toch zooveel, dat hij zijn eigen kleeren kon betalen en zijn moeder nog een klein pension geven bovendien. Dat was al heel mooi, zei de oom en de familie zei 't ook en Johan gaf 't toe, tevreden, dat 't nu tenminste tot iets definitiefs was gekomen na al de roezemoes, de drukkende verwarring en onzekerheid der laatste maanden, waarin het leven voortjoeg van 't een op 't ander zonder een moment van rust, onder 't altijd schrijnen van de smart, zooveel bekende plaatsen en dingen te moeten verlaten, 't bekende, vriendelijke, gezellige, voor 't vreemde, harde, sombere.
Dat was nu alles lang voorbij en de heugenis er van begon reeds te ebben. Doch wat bleef, zoo scherp als op den eersten dag, dat was 't gevoel van de pijn- | |
| |
lijke bekrompenheid, de duffe, uitzichtlooze saaiheid van 't bestaan, zooals ze 't nu leidden.
Dat moest wennen, had hij hooren zeggen en ook zichzelf gezegd. Maar 't was te groote overgang ineens. Hij was niet zeer verstandig, maar ziekelijk gevoelig, en het heele leven was hem thans één voortdurende kwelling om zichzelf en om zijn moeder en zuster.
Hij leed door alles, door 't groote zoowel als door de kleinigheden en vele morgens waren er, dat 't hem waarlijk zwaar viel opnieuw zijn kahtoordag te beginnen.
Het scheen nu alles weer zoo netjes in orde: zij waren met hun drieën na de groote catastrofe weer zoo goed in de nieuwe omstandigheden ingepast, tot groote tevredenheid van die 't voor hen hadden beredderd. Maar dat een menschenziel geen stuk elastiek is, bedachten die niet. Uiterlijk was voor hen alles geregeld, maar in hen lag 't nog overhoop.
Het zou lang duren voor zij waren ingeleefd, en hij twijfelde vaak of hij zelf wel ooit zoover zou komen....
|
|