| |
| |
| |
Een zwakke.
I.
De kleine klok van het nieuwe politiebureau sloeg halfacht: één zacht vibreerende metaalklank, die kort afbrak in een windstoot.
In de lange, rechte straten der nieuwe stad was 't bijna geheel dag nu.
Er woei een koude oostenwind, die telkens de lantarenvlammen, nu rood en zonderling overbodig in den bleeken wintermorgen, naar eene zijde deed flakkeren, met strak geblaas.
Al sedert lang was er leven op straat. Werklui stapten haastig voorbij, één hand aan hun pet, de ander in hun broekzak, met den arm een goor boterhammenzakje tegen het lijf drukkend, terwijl de wind de vuillinnen broeken om de beenen kleefde.
Telkens ratelden zwaarbeladen broodkarren voorbij, schokkend, opspringend op de veeren, geduwd door
| |
| |
magere bakkersknechts met gekromden rug en geel gezicht.
De deur van een benedenhuis, schuin over het politiebureau, knapte uit 't slot, week binnenwaarts met lammen zwaai en langzaam, als aarzelend, met 't zwaar kraken van elke trede, daalden eerst twee beenen uit de donkere trapruimte, toen, duidelijker, een lijf en eindelijk 't hoofd van een middelmatig grooten jongen man met baardloos, zwakbleek gezicht.
Rillend stond hij een oogenblik op den drempel, 't schrale lichaam stijf omsloten door een blauw-duffelschen overjas, die hem tot de knieën reikte, daaronder een paar dunne broekspijpen, van een groengrijze fantaisiestof, met uitzakkingen aan de knieën en even te kort op de bottines, waarvan één opzij was gelapt.
Hij stond een oogenblik ... toen plotseling besloten, trok hij de deur achter zich toe, twee maal slaande eer 't slot pakte en stapte snel voort in de straat.
Wat was die wind koud! Met beide handen zette hij den jaskraag op en trok zijn schouders omhoog, zoodat onder het ronde hoedje niets uitkwam dan wat glad, blond haar, roode boven-ooren en een rechte neus.
Maar 't hielp niet of hij trachtte weg te kruipen in zijn jas: de wind klom op in zijn broekspijpen en in zijn mouwen, hij voelde zijn ooren schrijnend tintelen. Voortdurend was daarin een scherp gefluit, overgaande in dof
| |
| |
loeien en rillingen maakten zich van zijn ruggestreng los, die zich van zijn knieën tot den kruin van zijn hoofd uitbreidden.
Zoo liep hij voort, gebogen tegen den winddruk, nauwelijks het kargeratel hoorend in 't aloverstemmend loeien in zijn ooren, soms even opziend of hij ook tegen iemand aanliep.
Voorbij 't politiebureau, dat aan den overkant, tusschen de doode strakgesloten gevels, alleen leefde met zijn verlichte poortdeur en bovenramen, nu rood-gloeiend in den komenden morgen, en voorbij den langen somberrooden muur van een brouwerij, waarvan de vooruitspringende steunsels kleine, stinkende hoekjes insloten, zwart van vocht en met indrukken van hakken op den moddergrond.
Nu was hij tot de dwarsstraat gekomen, die loodrecht de ander snijdend zich aan beide zijden uitstrekte, somber en eentonig, aan beide zijden rood besterd van gasvlammen, die in verre verte elkaar, kleiner wordend, naderden.
Hier, op den hoek, kreeg hij de volle laag van den oostenwind, zóó hevig, dat hij met beide handen naar zijn hoed greep.
Zijn vingers kleumden in de snerpende kou, terwijl de blik zijner oogen een oogenblik heenschoot in de diepte van die straten, troosteloos somber in 't vaal steenrood van gevels en plaveisel tegen 't luchtegrauw.
Op de Stadhouderskade waren de windstooten nòg
| |
| |
heviger; breede gelederen kleine golfjes joegen ze heen over 't grachtwater, dat klotste tegen de brugpijlers. Soms moest de jonge man zich schrap zetten om niet te worden weggedrukt, wanneer de vlagen op hem aan en voorbij stormden, langs den breeden leegen weg, tusschen de stille huizen en de felbewogen boomen. Op de brug zag hij de guirlande van trillende gasvlammen, die met een zwakke bocht het water omsloot en op de inktzwarte oppervlakte sidderde onder elke lantaren een hevig bewegend, gearceerd plekje rosrood....
Aan de zijde waar de Muzeumtorens het uitzicht afsloten, was de lucht egaal loodgrauw, zwaar drukkend op de nederige daken, maar naar den kant van het noordoosten werd het lichter.
Toen hij door 't plantsoen ging, zag hij hoog in de lucht, over de dood-naakte heesterboschjes, iets zonderlings. Er was daar een groote opening in de wolken, die waren terzijde geschoven als coulissen bij de apotheose in een tooverballet. Rondom was alles sombergrijs, maar de opening een bleekrose diepte en voorbij dat fond joegen onophoudelijk vlokkige wolken, als reuzenschimmen in sleepgewaden. Het was als een paniek en 't hield hem een oogenblik bezig, terwijl hij voortging door 't plantsoen. Zoo wonder vreemd was dat daarboven, die geluidlooze vlucht tegen den fijngetinten achtergrond, van onbestemde, slanke gestalten, de één achter de ander, komend en weer verdwijnend....
Toen hij de oude stad in kwam, werden vóór hem
| |
| |
op de gracht de lantarens uitgedoofd. Een voor een stierven ze plotseling, die kleine wereldjes van warm, troostend leven geweest waren in den langen, zwarten nacht en wanneer hij ze passeerde, waren 't niets meer dan onbeduidende, ziellooze dingen, karkasjes van glas en ijzer.
In de smalle straat liep hij nu, waar overdag druk verkeer was, kruising van vele menschen, in 't midden ratelende rijtuigen en daartusschen driftig trambellen op een hoek.
Maar thans, met haar wanden van suffend dichte huizen en verlaten plaveisel, ongewoon hard en duidelijk op dit vroege uur, geleek ze een langwerpige doos zonder deksel. Alleen liepen hier en daar nog een paar werklui, die zich verlaat hadden. Hun stappen klonken hol en in 't midden hield 't groene karretje van een melkboer stand voor een dicht huis. Het duurde lang eer er werd opengedaan, maar toen Johan voorbij liep, zag hij achter de halfopen deur een meid met een wit jak en verwarde haren, nog bleek van den slaap.
- Een hallefie vandaag, hoorde hij haar geeuwend zeggen, terwijl ze een beschadigd melkkannetje overgaf.
Hij dacht er nu aan, dat hij ook zelf nog niet ontbeten had ...
Eenige huizen verder, voorbij de dwarsstraat, was een melkinrichting, waar hij 's morgens dikwijls kwam, als hij een kop warme chocola liever wilde dan de
| |
| |
ijskoude, onfrissche melk van den vorigen dag, die thuis voor hem werd klaar gezet. Maar soms hadden ze nog niet gekookt en dan moest hij tòch melk nemen.
Voor het groote winkelraam stond hij even stil en zag naar binnen tusschen het armoedig vaal-groen der zieke sparretjes-in-potten door, die met een grof bewerkt koetje van blauw aardewerk de versiering der winkelkast maakten.
Zou hij naar binnen gaan ....? Kr was een grijze ongezelligheid daar, een doode leegte onder 't vlakke, schemerigwitte plafond. De twee ronde marmer-tafeltjes schenen wel ijskoud-bevroren, en alleen de koperen kan op de toonbank gaf met zijn lichte glansveeg een vroolijken noot.
Zou hij wel binnen gaan ...? Maar hij had nog zooveel tijd ....
Na een aarzeling draaide hij de deurkruk om en trad in. Bij het eerste tafeltje, tegenover de toonbank, ging hij zitten en stampte met den voet op den grond.
De glazendeur boven het houten trapje werd geopend en een vrouw met boerinnekap kwam naar voren.
- Kan ik al cacao krijgen, juffrouw?
- Ja, als u d'r een oogenblik geduld heb.... ik weet niet of de melk al kookt....
- Goed, gauw dan maar, ik zal wel effen wachten.
De vrouw ging weer naar binnen en hij bleef alleen in de winkelstilte.
| |
| |
Van achter, uit een kamer, klonk een harde metaaltik, waarschijnlijk van een Friesche klok, anders niets.
Hij zat met ingezakt lichaam en gebogen hoofd, den eenen arm op de stoelleuning, den anderen op 't marmeren tafelblad, naar omlaag te staren, suffend de naden volgend in den houten vloer. En hij was klein, sjofel en zwak in 't bleeke treurlicht. Onder de randschaduw van den hoed bleekte 't ovale smalle gezicht met een peinzing om de droevig-gesloten lippen. De lichtblauwe oogen onder de bijna onzichtbaar blonde wenkbrauwen zagen bewustloos neer en om den rechten, fijnen neus, waar het slappe bleek van het wangvleesch haast groen getint was van zwakte, trok het in nerveuze trillingen.
Terwijl hij nog staarde, kwam de heldere boerin, met de witte kap om een gezicht van melk en bloed, langzaam de traptreden af, de oogen bedachtzaam gevestigd op een grooten kop.
- Asteblief, meneer, daar was 't!
- O! dank u wel!
Gretig genietend, slurpte hij de heete teugjes in. De warmte maakte hem tevreden, bijna vroolijk. De behoefte kwam hem iets vriendelijks te zeggen:
- Hè, zoo iets warms doet toch maar goed hoor!
- Zoo meneer!.... Ja, 't is ook al niet warm buiten, wel? antwoordde de meid, van achter de toonbank, waar ze in de laden iets zocht.
| |
| |
- Nee, lang niet! en een wind, dat je bijna niet op je beenen kan blijven staan.
- Ja, .... dat kan je wel hooren......
Hij keek op zijn horloge: tien minuut voor acht; hij moest weg. En zwijgend, in een paar lange halen, slurpte hij de kop leeg, terwijl zij, een hand op de toonbank, met afgekeerd gezicht naar buiten zag.
Hij stond op, legde een dubbeltje neer vóór haar groette en ging heen.
Het was nu geheel licht, al vrij veel menschen gingen schuin tegen den wind in twee richtingen voort, karren ratelden....
En toen hij na tien minuten op de lange en wijde gracht kwam, waar zijn kantoor stond, was uit het morgen-buiten al het woest grandiooze verdwenen, dat de machtige winden gemaakt hadden, geweldig gaande door 't zwaar violette donker van den nacht, waarop de lantarenvlammen lichtten als gouden siersels.
Er was nu de vale ochtend, hard en gewoon, waar de loeiwind ijskoud blies onder den winddrogen, grijzen hemel.
In een hoog, somber huis, een magazijn, waar boven de deur met zwarte letters op wit: ‘Koloniale Waren’, geschilderd stond, ging hij binnen en de steile trap op, waar hij in 't halfdonker naar boven verdween.
|
|