| |
| |
| |
X.
Terwijl mevrouw zich aankleedde op dien morgen - een blinkenden Maartschen morgen, ongeveer vier maanden na Johans dood - hoorde zij plotseling van Cato en de meid de schrille twiststemmen opklateren uit de doffe rust van den ochtend en had dadelijk het voorgevoel, dat deze twist beslissend zou zijn.
Zenuwachtig gehaast ging zij met kleeden voort, in halve aandacht door de kamer loopend, onderwijl luisterend naar het krakeel van Cato en de meid, waarvan zij maar weinige woorden verstond. Toen zij haar ochtendjapon had aangetrokken, met zoo weinig beweging en ritseling als doenlijk was, haar gelaat en oogen gespannen ophoorend boven de bezige handen, liep zij naar de deur om stil te luisteren.
De twist was tot zijn hoogtepunt gekomen, waarbij men, hoorend, het gevoel had dat er nu noodzakelijk een overgang moest komen: een worsteling met ruw gebons en kletterend breken van aardewerk, of dat een van de twee een zenuwtoeval krijgen zou.
| |
| |
... Je liegt!... ik zeg dat je 't liegt... gemeene leugenaarster dat je bent!... krijschte Cato's schrille stem, opgedreven door de drift. En 't was te hooren, dat zij nu, in vergetelheid van zichzelf en alles rondom, als in bezetenheid sprak.
En de meid tegelijk daartegen, maar minder woedend, en in haar stem nog een aarzeling van voorzichtigheid: - Het is niet wàar, juffrouw! het is niet wàar. Hoe durft u 't zeggen! Ik ben d'er niet an geweest, verdikkeme!... 't is nogal de moeite... zoo'n flentertje gehak, ik wou net zoo lief!
- Waar is de rest dan gebleven? d'r was gisteren nog meer dan een halve bal... dan heb je 't de deur uitgegeven!
- Jewel!... Mensch!... je weet niet wat je zegt!... an wie zou ik dat gegeven hebben? Me moeder het goddank zelf òok nog hoor!... ze zou je lekker danken van jullie afval te leve... 't is nogal wat lekkers wat je hier krijgt!...
- Zwijg... ik zeg dat je zwijgt... brutale meid. Als je 't niet weggegeven hebt, heb je 't zelf opgegeten,... anders moest 't er nog zijn.... Ik ben niet gek.... ik heb met m'n oogen gezien dat 't er was,... en ik zeg dat je liegt.
- Wel godallemachtig! bewijs me dat dan. Weet je wat?.... ik spuug t'r op, op je smerige gehak.... ik kan waarachtig wel beters krijgen... Jijzelf kan 't wel opgefrete hebbe.... omdat je niet genog
| |
| |
krijgt... jij en je moeder... jullie bent net een paar...
Hier rukte mevrouw met een bleek, driftgezicht de deur open en vroeg forsch en met autoriteit:
- Wat is dat allemaal hier?... zijn jullie mal zoo te schreeuwen op de vroege morgen... wat motte de buren wel denken!... Schaam je toch, To... moet je nou hier gelijkop staan te kijven!... Hou toch je waardigheid...
Maar Cato dacht op 't oogenblik niet aan waardigheid. Zij betrok dadelijk mevrouw in de kwestie:
- O... 't is goed dat u komt... Nou kan u ook 's zeggen.,. d'r was nog een groote halve bal gisteren overgebleven, dat weet u zèlf... En nou is er dàt... kijk 's...
Met haar korten, roodrimpeligen vinger wees zij naar den schotel in de kleine glazenkast, die om den hoek van de deur den wand innam naast den schoorsteen.
- Wat zeg u daarvan? vervolgde Cato,... en als ze nou nog maar bekende... maar dat gelieg d'r tegen in, dàt kan ik niet velen...
Terwijl de meid daarop weer inviel met:
- 't Is niè waar juffrouw... ik zou wel op alles durven zweren, d'r is niemand an geweest... ik heb 't dâlik zóó weggezet...
domineerde mevrouw den toestand door Cato weg te zenden:
- Ga jij nou maar heen, To... ga jij nou maar heen... ik zal die zaak wel tot klaarheid brengen... nee...
| |
| |
ga nou maar... la-mij nou maar... je bent te opgewonden...
- Nou... als u 't absoluut wil... zei Cato eenigszins perplext en met haar figuur verlegen - as u maar weet, dat 't 'r geweest is... dan moet u maar zien dat ù 't uit 'r krijgt... maar ze liegt 'r maar op toe...
- Ja... ga nou maar... heusch!
Schouderophalend en in haar bleek gezicht de wenkbrauwen berustend opgetrokken, ging Cato heen, haar zwart schraal figuurtje haastend over het portaal naar de huiskamer, terwijl de meid, heel rood in haar gezicht en een beetje hijgend, bij de tafel afwachtte wat er nu verder gebeuren zou.
Mevrouw, met een strak gezicht en beslotenheid in haar doen, keek eerst scherp-onderzoekend al de planken van het glazenkastje langs, ging toen in twee stappen door het keukentje om onder de rechtbank te kijken, waarvan ze de kasten één voor één ontsloot... Alles zonder te spreken... Toen kijken in de muurkastjes van den anderen wand... ook nog in den oven van het fornuis... maar zij vond niets.
Daarop zich plaatsend voor de meid, die in norsch-woedend zwijgen al dit had aangezien, zei ze koel en achteloos:
- Zeg me nou maar an wie je 't meegegeven heb... nee... nee... niet ontkennen. Ik weet er alles van,... mij kan je niet bedotten... Maar as je nou eerlijk
| |
| |
opbiecht, zal ik 't maar laten gaan, voor dezen keer nog... Of had je d'r zelf zoo'n trek in?
Maar de meid was niet te overrompelen.
- Ik heb niks te bekennen... ik ben d'r niet an geweest... wie anders wel, weet ik niet... u hadt u de moeite van overal rond te spionneeren ook wel kennen sparen.... Ik zou 't anders best zeggen, hoor... Wat 'n moeite om zoo'n brokkie gehak, goddorie!
- Het is niet om 't gehakt... 't is om jouw liegen, dat weet je wel... Ik vraag je nog eens, bedenk je nou wel: waar is de rest van die bal gebleven?
- Nou... en ik heb al gezegd dat 'k 't niet wist... Jees, wat 'n gezanik nou om niks....
- Dan kan je oprukken... dan ga je maar heen.
- Nou dadelijk?... O! met plezier... ik was 't al lang van plan, hoor....
Mevrouw had eigenlijk bedoeld over een maand of zes weken, maar nu de ander het zóó opvatte, kon ze niet terugkrabbelen. 't Maakte haar bleek van boosheid en zij liet haar geforceerde hoogheid varen:
- Ja, dadelijk! gauw maar! hoe eer hoe beter... ga maar na boven... je koffer pakken....
- God, mensch, wàt graag, hoor! repliceerde de meid, wier woede tot kalme onbeschaamdheid gevallen was,... maak je zoo dik maar niet!
En terwijl ze langzaam het portaal overging, vóór mevrouw, die in sidderende woede zwijgend volgde,
| |
| |
wierp zij, met het hoofd half omgewend, haar nog allerlei onbeschaamde woorden in 't gezicht.
- Wàt blij hoor... da 'k 'r hier tusschen uit trek... Zóó prettig is 't hier niet... Je krijgt hier altijd maar half genoeg te eten... maar dat krijg jullie ook... je moest hooren wat ze in de buurt van jullie vertellen... 'k wou niet graag dat ik 't was van die ze 't zeien...
- Je kunt me je brutalen mond sparen... Pak je koffer... en direkt!... of ik laat je door de politie...
- Jewel! door de politie! Hou je gemak mensch... ik ga al... pas maar op dat jij zelf nooit met de politie te maken krijg... 't Is me waarachtig...
Zoo mompelend en zenuwachtig smalend ging zij de trap op... tot die beneden haar de deur van het meidenkamertje dicht hoorden slaan.
Cato stond in de open deur der huiskamer.
- Ziet u nou? heb ik 't u niet gezegd, wat voor beest dat ze'n is?... Nou ben u ook heelemaal overstuur...
- Nee... laat me nou... laat me nou maar... To... En mevrouw zette zich hijgend tot rusten in haar leunstoel aan het raam, terwijl om haar de kamer hel kleurde in den schellen Maartschen zonneschijn.
Cato bij de tafel, ziende haar moeders stijf bleek gezicht met de smalle lippen vast gesloten en de starende oogen, durfde niets meer zeggen, en zoo was na de heftig-luide woordenwisseling plotseling een groote stilte gevallen overal in 't huisje. Eindelijk, na een lang
| |
| |
zwijgen, keerde mevrouw het hoofd om naar Cato:
- Wat moeten we nou beginnen?
- Ja, dat sta ik ook al te bedenken! as u ze maar niet zoo op stel en sprong had weggestuurd... nou zitten we ineens zonder, nou juist...
- Dat was ik ook niet van plan, To... dat moet je mìj niet verwijten... ik zei van weggaan... en toen zei zij dat ze maar dadelijk gaan zou... nou, toe kon ik toch niet weer gaan soebatten, om 't verreljaars uit te blijven?...
- Nee... maar we zitten d'r maar mee... Nou komt morgen net Jaantje ook... hè, zie je wel! had u die maar dadelijk afgezegd!
- Maar dat weet je nou toch wel, Cato, wees nou niet zoo stom! tante Geerte vroeg of dat kind hier een paar dagen zijn kon, terwijl ze van huis waren... en ik von waarachtig dat ik dàt nou niet kon weigeren. Zij hebben vroeger zóóveel voor ons gedaan...
- Had u dan maar gezegd dat we zoo klein behuisd zijn, dat we d'r niet hebbe konne....
- Maar dat weten ze wel van niet... ze weten wel dat we na Johan zijn dood wat meer ruimte hebben gekregen, natuurlijk... en ik mot je zeggen... ik wou dat kind ook wel een paar dagen hebben... dat geeft nog 's een variatie, zoo'n ander gezicht... Wij hebben waarendig niet te veel.
- Maar nou krijgen we te veel! 't geeft weer een heele boel last en moeite meer.... dat ziet
| |
| |
u nou. Een logé, en zonder meid... dan ka'je alles zelf doen, 't is wat lekkers!
- Maar got, To! dat kon ik toch immers van tevoren niet weten, dat Bet zoo ineens weg zou gaan, wees nou toch zoo mal niet... wie wist dat nou?... hè... je bent ook altijd even weinig opwekkend, je zit altijd, dadelijk zoo bij de pakken neer... We zulle ons wel redden... gut!... We beginnen met de schoonmaakster te vragen of ze vrij is, dan kan die alvast morgen komen.
- En dan?
- Nou, dan zulle we wel verder zien...
- Ja, u ziet 't maar licht in... maar 't is net tusschentijds... je krijgt om deze tijd van 't jaar zoo makkelijk geen meiden, ze zijn allemaal al weg.
- Dat zou wel wonder zijn... maar stil nou maar... Komt Bet daar niet naar beneden?
Zij luisterden... 't bleef alles rustig.
- Ik wou d'r maar zeggen, dat ze tot van avond blijven kan, as ze verkiest... vin je niet?
- Ja... antwoordde Cato, en aarzelend naar buiten starend ging zij voort:
- Misschien vraagt ze nog wel om te blijven.... Of nee, dat denk 'k niet....
- O... je ken niet weten, vond mevrouw, terwijl zij de deur uitging om boven aan de meid de boodschap te gaan brengen.
Bet nam den voorslag aan: zij zou nog tot den
| |
| |
avond blijven, maar eerst moest ze dan haar moeder gaan zeggen, dat ze vanavond thuiskwam.
Van die samenspreking met de moeder verwachtten mevrouw en Cato heimelijk, zonder 't elkaar te durven bekennen, veel goeds, doch toen Bet tegen twaalf uur weer thuiskwam, en aan haar gewone werk ging zonder iets te zeggen, begrepen ze wel dat de moeder 't met haar dochter eens was geworden en deze niet meer zou vragen te blijven. Of het moest 's avonds op het alleruiterste moment nog gebeuren?...
Uiterlijk ging nu weer het huishouden zijn ouden gang, maar de twee vrouwen trachten tevergeefs voor elkaar te verbergen, hoe ze geschokt en zenuwachtig-onrustig waren door de scène van den morgen. Beiden spraken heel gewoon tegen de meid, maar ze deden het zoo weinig mogelijk en vermeden naar de keuken te gaan, voelden zich zelfs onbehagelijk als zij het portaal over en de open keukendeur voorbij moesten.
Daarbij kwelde hen de zorg, hoe 't nu verder gaan moest.
Terwijl Bet uit was, had mevrouw even de schoonmaakster opgezocht. Die had ze niet thuisgevonden, maar wel de oudste dochter, en deze geloofde wel dat moeder morgen vrij was en mevrouw in dat geval zeker op haar rekenen kon.
Zoover was er dus geholpen, maar verder?
Onder de koffie bedacht mevrouw, dat mevrouw Dirks verleden over een noodhulp had gesproken, die
| |
| |
haar eens geholpen had... Als Cato eens naar de Dirksen ging om te vragen waar die noodhulp woonde en of ze nog te krijgen zou zijn tot Mei.
Cato stemde weerstrevend toe: waarom ma zelf er liever niet heenging?
Omdat ma d'r voor bedankte nou uit 't huis te gaan, terwijl die meid er in was... Je kon nooit weten, wat zoo'n meid doen zou in d'r boosheid...
Cato kon ook wel oppassen... Jawel, maar voor haar had Bet tenminste nog een beetje ontzag...
Waarop Cato boos werd en zei dat dat nou een dwaze redenatie was. Ze had voor haar, Cato, net zooveel respect als voor mevrouw, of net zoo weinig, dat was van morgen gebleken.
Waarop mevrouw ook boos werd, - beiden zoo prikkelbaar nu - en uit de hoogte zei, dat ze er niet van hield voor idioot uitgemaakt te worden, voor iemand die dwaze redenaties hield.
Cato zei hier tegen in, dat zij niet van idioot gesproken had, ze had maar willen zeggen....
Maar mevrouw hield vol, dat iemand die niet redeneeren, dus niet denken kon, zooals Cato dan toch bedoelde, een idioot was, en daarvoor wenschte ze niet uitgemaakt te worden, vroeger niet, toen Johan, en Cato altijd samenspanden, maar nou net zoo min nou ze alleen waren.
Cato vond dat Johan hier, met deze kwestie, nu niets te maken had, waarop mevrouw zeide:
| |
| |
- Ik zou niet weten waarom niet... de waarheid is de waarheid... ik heb altijd veel van Johan gehouden, dat weet je net zoo goed als ik, en als er iemand van geweten heeft, dat-i gestorven is, dan ben ik 't... maar hij was meestal heel onaangenaam voor me, bepaald honds... Enfin, zooals geen zoon voor z'n moeder is... En jij sterkte 'm daarin in....
- Ik?... ik sterkte 'm daarin! zeg u dan nog dat ik 'm ophitste... wel nou nog mooier!... u heb soms van die dingen, daar kan ik waarachtig niet bij... Dan zou je waarendig haast twijfelen...
Zoo duurde de twist nog eenigen tijd voort, tot beiden ineens het gevoel kregen of de meid aan de deur stond te luisteren. Toen trachtten zij snel hun waardigheid te herkrijgen in zinnen, die ook door een ander mochten gehoord worden en stond Cato op, om kwansuis iets uit Johans vroeger kamertje te gaan halen, maar eigenlijk om te kijken waar Bet was.
Die stond echter bij de gootsteen in 't helle keukentje en scheen niets gemerkt te hebben...
Na de koffie was Cato uitgegaan naar mevrouw Dirks. Zij was al vroeg gegaan, nog vóór half twee, om deze thuis te treffen, en zoo scheen de middag aan mevrouw Rekker, die naar haar eigen wil achterbleef om op te passen, eindeloos durend.
Een geheelen langen middag, tot vijf uur, zat zij daar alleen in de schelle, vlakkehelderheid van den dag, in de kamerstilte, bezig aan de tafel feuilletonstrooken te knippen.
| |
| |
In rustelooze bezigheid hapte de hongerige schaar door het ritselend papier met een klein piepend geluidje, en zij zag er op neer door haar bril, in de strakke, koortsiggespannen aandacht, waarmede zij alles deed. Dat kleine gepiep en papiergeritsel waren de eenige geluiden in de kamer, waar de kachel was uitgegaan, maar buiten de ramen zonde de schelle lichtdag over de gewone straatgeruchten, leeg en wijd.
Toen opeens begon achter de gesloten deuren de stem van de meid te galmen een zorgeloozen deun, met lange, overdreven uithalen, uitdagend-luid.
Dat doet ze expres om te hinderen! dacht mevrouw, die even geschrikt was van dat plotselinge brutale geluid.
En de lollende deun strekte zich door de stilte, een oogenblik dempend in verwijdering, dan opnieuw frisch uithalend, dichtbij in de gang, met altijd die toon van sarrende luidruchtigheid er in gemengd.
Het werd tot een kwelling voor mevrouw Rekker, die in haar mechanisch werk tot luisteren gedwongen werd:
Jà, sooals gìj - soo lièflijk en zoo blìj....
Ik zal u stèeds bemìnnèn en àltijd bìj u zìjn....
Met een driftigen ruk schoof zij haar stoel achteruit en kwam op... Zij zou Betje even vragen of ze misschien deze eene dag wat minder luidruchtig zou willen zijn.
Maar eer zij bij de deur was, had ze zich bedacht:
| |
| |
't was toch maar beter niets te zeggen... ze moest d'r gang maar gaan... van avond was 't toch uit... Wat kon 't ook schelen!’
Zoo ging mevrouw dan weer zitten en knipte. Maar voortdurend gevoelde ze nu weder dat zingen als een tergen, een onbeschaamdheid, terwijl bovendien het opdringerig geluid, waartegen niets haar beschermde, haar weeke hersenen zeer deed.
Ja... sooals gij... soo lieflijk en soo blij...
Got, ze wou toch maar gaan vragen of Bet asjeblieft uit wou scheien, want dat ze hoofdpijn had... 't Wàs niet te doen!
Maar weer bedacht zij zich: ze bedankte er toch voor van die meid ook nog een gunst te vragen... Ze kon uitgaan... Als ze eens uitging...? O neen, ze moest juist thuis blijven. Als 't eens een list was van zoo'n meid om haar 't huis uìt te krijgen? dan had die vrij spel... Maar zóó dom nog niet... ze zou niet wijken, al schreeuwde die daar haar keel rauw. Zij moest er maar aan zien te wennen... zich wat trachten af te leiden... Dat knippen nou maar laten, probeeren wat te lezen...
Mevrouw ging met een boek aan 't raam zitten, aan 't uiterste hoekje van de leeg lichte kamer, en las. Maar terwijl 't buiten bijna stil was, in dit doode middaguur, en alles roerloos om haar heen, domineerde die brutale stem, forsch in de kamer dringend, al haar denken, tot zij uitgeput van inspanning zich
| |
| |
achterover liet zakken om met gesloten oogen zich lijdelijk over te geven aan 't onontkoombare.
Kwam Cato maar thuis!... Of wist ze maar een boodschap... Maar ze kon zich op niets bezinnen, in haar overspannen toestand... zij drukte haar vellig-droge handen tegen de slapen en wiegde 't hoofd heen en weer. Doch de deun bleef door al haar denken sarrend duidelijk klinken:
Ja... sooals gij... soo lieflijk en soo... blij!...
Op en neer de kamer loopend, trachtte zij haar pijn te verdooven... tot ze eindelijk toch maar de deur opende om te vragen, bijna smeekend:
- Och, Betje, zou je me een pleizier willen doen en niet meer zingen? Ik heb zoo'n hoofdpijn, weet je, en 't klinkt zoo door....
- Niemeer zingen?... Wel zeker... wil ik u dat pleizier doen... dan zal ik niet meer zingen... gut, ik wil u wel een pleizier doen... Graag hoor!
- Asjeblieft dan, zei mevrouw en sloot de kamerdeur weer toe.
In de plotselinge stilte door het heele huis, die nu volgde, genoot zij wel van de rust, maar dat ze had moeten vragen, en de smadelijke neerbuigende toon van de meid brandde in haar denken.
Afschuwelijk aan zoo'n meid te moeten verzoeken! Wat was 't leven toch moeielijk als je zoo zwak was als zij. Cato had daar eigenlijk nooit begrip van gehad en Johan heelemaal niet. Die had ook nooit de minste
| |
| |
égards voor haar gehad... Eigenlijk toch een egoïste brute natuur... altijd aan zich zelf denken; als hìj maar zijn eten en drinken had en niemand hem hinderde... Enfin... hij was nou dood... Was dat zoo erg eigenlijk? Zij zou ook wel dood willen zijn, vooral een dag als vandaag... God, zoo pleizierig was 't leven niet... Iedere dag weeran getob... dàn met dit, dan met dat, altijd dezelfde dingen en altijd dezelfde gezichten en humeuren om je. 't Was een afleidinkje dat morgen dat kind nou kwam... Je kon tenminste tegenwoordig 's iemand hebben, nu 't kamertje hiernaast was leeggekomen... Erg makkelijk met kamerdoen en zoo... En nou ook weer voor zoo'n logé... Als de menschen d'r maar niet op gingen rekenen... dan zou ze d'r gauw een stokje voor steken... Een enkele keer, dat ging... dat was zelfs aardig, maar dikwijls... dank je stichtelijk! 't Gaf toch al moeite genoeg meer... Ellendig, dat 't nou net zoo met die meid trof. Als die noodhulp nou in godsnaam maar kon! Cato was er zeker dadelijk op uit... anders was ze al lang weer thuis geweest en dan had ze er wel wat op geweten om aan dat gezang een eind te maken zonder expres te vragen... Zoo'n meid een gunst vragen, als je d'r hebt weggestuurd... Maar 't was Cato d'r schuld... dat die zoolang wegbleef... Dat kwam niet te pas eigenlijk, haar moeder maar te laten stikken... 't Was een mooie corvée, die ze haar daar had opgedraaid!
Zoo denkende haar onrustige gedachten, laagflad- | |
| |
derende gedachten van alle dagen, van haar geheele leven, zat mevrouw Rekker in den ouderwetschen stoel geleund, aan het raam.
De bruinvellige, magere handen lagen op de zijleuningen te rusten, het matbleeke hoofd met het streng profiel onder het gladgestreken zwart haar, zag recht vooruit naar de huizen aan de overzijde. In haar dofzwarte kleeding schijnbaar een hoog eerwaardige gestalte in deze wezenlooze burgerkamer, een verarmde adellijke vrouw in een minne burgerlijke omgeving...
Heel lang zat zij zoo onbewegelijk, haar oogen soms gesloten, terwijl buiten het schelle licht uit den dag verdween en de vermoeide middaguren hun gang vertraagden...
Plotseling schrikte mevrouw Rekker op door een harde schel.
Dat was Cato die thuis kwam. Nu zou ze van de noodhulp hooren!...
|
|