| |
| |
| |
Honden en menschen. (Op een hondententoonstelling.)
Zij waren voor het meerendeel zeer mistroostig en zenuwachtig. Enkele sliepen wel is waar - of schenen te slapen - den slaap der Onschuldigen, die vaak dieper is dan dien der Rechtvaardigen (of omgekeerd), doch de meesten schreeuwden luidkeels. En van die er zwegen was het nog al te vaak de resignatie der wanhoop, maar zelden de wel geëquilibreerde kalmte van het wijsgeerig hart. Ik heb 't over honden namelijk. Velen hadden ook het air van zondaars en ik ben wel overtuigd dat Dante op deze wijze - naar analogie van zijn vorig werk - de Hondenhel zou beschreven hebben, als hij er tijd voor had gehad. Sommigen meenen echter dat hij met deze beschrijving had moeten beginnen, overwegende dat hon- | |
| |
den belangwekkender zijn dan menschen, omdat ze mooier, spontaner, echter, karaktervoller zijn. Wie daaraan twijfelt heeft nooit - gelijk dat op hondententoonstellingen mogelijk is - de honden met derzelver beschermgeesten, de spotsmen, vergeleken. Hoe gunstig komt het hondenfiguur in zijn meenende openheid, zijn argelooze oprechtheid tegen zoo'n liefhebber uit, die van zijn teenen tot zijn haren niets waarachtigs of echts aan zich heeft, dan juist hetgeen beteekent 't gemis dezer laatste, nl. zijn kalen kruin.
Waar is toch de ondernemende man, die al deze kaalheden afhuurt om ze met reclames te bedekken? Hoe smaakvol en decoratief tevens ware op deze wijze b.v. een volle parterre in een theater te rangschikken!
Nu de dameshoeden daar meer en meer uit geweerd worden, dreigt de algemeene kleur wat in 't vale te geraken, reden te meer er op de aangegeven wijze weer wat levendigheid in terug te brengen.
| |
| |
Doch dit alles maar terloops. Ik geef het idee gaarne voor wat het is, zonder zelfs een uitvindersrecht te eischen. Want het idee is ook vanzelf gekomen en moet wel bij ieder komen, die dikwijls het theater bezoekt. Ik vernam dat een lijvig geleerde aan een onzer hoogescholen bezig is aan een lijvig werk, getiteld: ‘Over den teruggang van den haargroei gedurende de laatste helft dezer eeuw, in verband met kunst en zedelijkheid’. In het tweede deel, eerste helft, moet hij bedektelijk te verstaan geven, dat de pruiken hier een groote rol spelen, in zoover zij de strekking hebben - zoover als 't gaat - het gemis aan natuurlijken haargroei te bedekken. Nu brachten - schijnt het - vroeger de zeden de pruiken mee en was de kale waarheid onzedelijk en een gruwel in weldenkende oogen, terwijl men thans het tegenovergestelde principe ziet huldigen en een naakte schedel bijna een bewijs is van onschuld, dewijl men heeft opgemerkt dat ook de zuigelingen meestal kaal zijn. Ik laat echter deze en soortgelijke beweringen geheel
| |
| |
voor rekening van den sympathieken geleerde. Hoe het zij, bij de honden is men in zooverre nog zijn tijd ten achter dat honden met pruiken en kale honden niet op de tentoonstelling worden toegelaten en in 't algemeen min geacht zijn.
Het scheen integendeel of zij die het dikst in hun haar zaten ook de grootste prijzen hadden behaald en ‘eervol vermeld’ waren allen die den haargroei in zooverre overdreven - m.i. altijd - dat zij er ook hun oogen mee bedekten. Het waren deze, die den aanstootelijken naam van Smouzen droegen. Men ziet hoe ondelicaat deze hondenliefhebbers zijn. Zij hadden immers Israëlieten kunnen schrijven.
* * *
Overigens - behalve wat het lawaai betreft, dat iemand op den duur dol zou maken - beken ik dat het mij wèl was te midden der honden te zijn, ofschoon het mij niet minder wèl was, dat zij niet alle tot mij konden komen.
| |
| |
Er waren daar vele groote of beter: zware Bernards, die ik al sinds eeuwen uitgestorven waande. Zij bleken echter zoo weinig uitgestorven, dat sommige in waarheid springlevend waren. Zij hebben iets kwabbigs en afzakkerigs aan zich met groote pooten onder dikke vachtruigheid, en zware doedelkoppen, waarin kleine, troebele, bloedbeloopen oogen dof voor zich staren. Het zijn echte buitenhonden, geschikt voor hokken en rinkelende kettingen op villa's en boerenhoeven, om uit te schieten met woedend gebas in den stikduisteren nacht. En kleine kinderen grijpen met volle handjes in de ruige vachten waar die goedige monsters languit en hijgend liggen in de zon en worden meegetrokken, als zij zich oprichten om langzaam weg te schommelen.
Maar hoe sympathiek ook, die ruige kolossen hebben toch altijd iets lomps, niet-te-hanteerens en zijn niet geschikt voor huiselijk gebruik.
Zij geven den indruk van Germaansche oorlogshelden, die ruimte noodig hadden om
| |
| |
te leven en die men niet in een boudoir kon binnenleiden zonder gevaar voor de meubelen.
Rustiger, eleganter, kneed- en bruikbaarder zijn de Barzois. Die hebben zoo niet dat air rogue van een vieux de la vieille, als de vorige, maar zijn week en fijn als echte luxe- en dameshonden. Zij lijken wel op groote langharige hazewinden, schijnen echter veel solieder in elkaar gezet. Hun lange fijne kop heeft iets precieus en gedistingueerds in zijn uitdrukking, dat vele menschen missen, en er was over het algemeen een hautaine doch zwijgende verwondering onder deze heeren, dat men hen hier had saamgebracht en vastgelegd. Zij achten dat geen goede manieren, wachten echter af wat er verder volgen zou.
Wie niet rustig wachtten waren meest alle de kleinere soorten. Die schenen, al huilend, een zenuwtoeval nabij en hadden matelooze behoefte aan vertroosting. Hen ziende begreep men eerst recht dat een hondententoonstelling een grievend onrecht is,
| |
| |
omdat honden veel te individueel zijn om zoo en bloc vertoond te worden.
Een hond, immers, is altijd veel meer dan enkel een exemplaar van zijn soort. Hij is die-en-die hond, met een naam en een huis en een meester, met zeer bepaalde affecties en antipathieën. Hij kan zich ergeren of schamen of vervelen, hij kan blij en boos, onrustig en gemoedelijk en treurig zijn. Al wat menschen ook kunnen.
Er waren daar ebbenhout-glimmende hagedisachtige dassen. Zij zijn zeer gewild en evenwel hebben ze kromme beenen, terwijl ook de adel hunner gezichten te wenschen overlaat. De uitdrukking daarvan is goedig zeer zeker, maar onbetwistbaar burgerlijk, met een kommer- en zorgenvolle expressie gelijk van winkeliers, die op zware lasten zitten (of eigenlijk daaronder). Daar waren barsche pucken, van alle aanwezige honden het meest gelijkende op hun meesters, de liefhebbers. Zij (nl. de moppen) zijn beige en zwart gekleurd. Hun gelaat heeft een Engelsche uitdrukking van aanmatigende trots
| |
| |
en domheid, gemengd met zekere oud-Japansch-barbaarsche ontevredenheid in het leven, alsof alle andere creaturen (behalve mode-moppen) eigenlijk te min waren om mee om te gaan. Zeer geschikt voor namaak in kurk, hout en steen. Article de luxe voor oude dames (hoewel dit onbewezen is) en, in steen, voor kleine renteniers, die hengelen en leuteren. Lang heeft men zich afgevraagd wat die lap tong beduiden mocht, die zij - ik bedoel nu weer de moppen - perpetueel tegen de wereld uitsteken.
Het is later gebleken - uit de memoires van zekeren moppigen Engelschen staatsman - dat het daarvan komt dat eens een ur-mop zijn tong tegen den Duivel uitstak, die, gelijk bekend, immer een groot sportsman was. Daarna heeft hij hem nooit weer binnen kunnen halen, tot straf voor zijn arrogance en worden alle echte moppen nog zoo geboren. Het is een familie-vloek geworden.
Anderen echter beweren, dat die uitgestoken tong alleen gevolg is van de inspan- | |
| |
ning van het denken, dat zij doen, ofschoon zonder resultaat. Zij zouden zich nl. willen bezinnen of ze niet een klein zwijn in de familie gehad hebben, een gedachte door het gezicht van hun krulstaart voortdurend bij hen opgewekt.
Overigens dragen ze achttiend' eeuwsche mouches op 't gelaat en een aalstreep over den rug, een eigenaardig merkteeken, dat ook bij de sportmenschen voorkomen moet, schoon men het niet zien kan, omdat zij jassen dragen.
Maar reeds te lang verwijlden wij bij individuen, die toch maar de typen van mopperaars zijn.
Al de liefde van ons gevoelig hart gaat echter naar die kleine, kleine hondjes, dames-bijouterieën, die zacht gebed nederliggen op zijden kussens. ‘Wat slaapt ge zacht op 't blauwsatijnen kussen’. Het kussen is echter ook mauve of rose of saumon, en de hondjes hebben precieuse bibberlijfjes, ook van saumon of beige, met poetig-fijne leedjes en fretachtige kopjes, waarin effectieve gazellen- | |
| |
oogen schuchterlijk blikken als vreesachtige kleine meisjes. Zij zijn geboren voor zijden schooten, welke schooten op hunne beurt weer geboren moeten zijn voor weekgepolsterde lichtblauwe coupétjes. Zij kunnen niets dan likken en slapen en bibberen, doch zij hebben dit boven babies voor - wier plaats ze vaak met succes vervullen - dat zij niet schreeuwen en veel zindelijker zijn. Hun lotgenooten in dit soort van verwijfd rijkeluis-bestaan zijn die andere beestjes met veel wit of lichtbruin haar over de oogen, waardoor een zwart-vochtig hanglipje komt heenblinken. Zoo zij griffons heeten, moet dit zijn omdat zij heelemaal geen griffes hebben.
Ik wil evenwel op deze taal-kwestie niet verder ingaan, die eerder op een Philologen-tentoonstelling thuis behoort.
Ik wil nergens meer op ingaan en liever eindigen.
|
|