| |
| |
| |
Losse beschouwingen.
| |
| |
Circus-verschijningen.
Er zijn drie manieren om van een paardenspel te genieten. Men moet er heen gaan met een kinderlijk, een zondig of een sporthart. Sommigen bezitten alle drie tegelijk, anderen geen van drieën, de meesten echter hebben zoo van alles een beetje, en daarom is het ook meestal vol in een circus.
Wat het kinderlijk hart behaagt is de feestelijke lichtheid, het warm-rood en lichtend geel, de bewegende, levende menschenvolte, ademend en roezend rond de veelbelovende, leege zandvlek in het midden.
Dan komt er de muziek met lustig kopergeschetter en krachtig tromgebons en er is een verwachtende aandacht uit de dichte kringen van menschen, die al steiler zich zetten, al strakker turen naar de panne- | |
| |
koekachtige plek van net geharkt zand, rood-omboord, die nog altijd zich leeg-wachtend spreidt onder den val van het schelle licht.
Maar er gaat lichte onrust onder de groep bij den stalingang. Vele fijn uitgedoste meneeren, met onberispelijk geplakte haren, stijf-beenend stappen naar voor. Met hun laaguitgesneden witte vesten en stijflakensche rokken vertonen zij allen - min of meer, zeer zeker! maar toch meer dan min - het beeld eener welverzorgde ploertigheid die echter bij het feestelijk geheel niet misstaat.
Dan..., met een forschen ruk wijken de roode gordijnen terzij, en òp komt, krachtig dravend, de passieve godheid dezes tempels, het Paard, en wel een zeer doorvoed, schommelbuikig paard, dat, eenmaal in 't renperk, zwaar rond stapt als een dikke heer.
En aan den anderen stalingang, zie daar! in een woelige uitstrooming van mannen, die de zandvlakte ineens levendig en vol maken, een vederlicht blank figuurtje in wippende sprongetjes aanhuppelen.
| |
| |
Het is een sylphide - rose trippelbeenen en luchtvleugelende waairokjes, wijd gespreid - een treffende tegenstelling van aetherische lichtheid tot de massieve kracht en zwaarte van haar paard.
Eén luchtige opzet en zij is verheven op den breeden zadelrug, die met rose of lichtblauw of hardgroen omhangen is.
De witgazen rok-vliezen vleugelen in den tocht en de beenen schommelen zacht, terwijl het paard, ineens opschietend, te galoppeeren begint. Die dociele, korte, schokkende galop van zoo'n circusbeest! De kop altijd onbewegelijk recht getrokken in de gespannen teugels, hobbelt het loomig langs den ronden circusboord, de pooten nonchalant slingerend door elkaar, het achterlijf opwerpend in korte stooten, terwijl in het midden van het perk, gelijk een draaiende as, de drie, vier gegalonneerde mannen en de clown, traag beenend, mee rondgaan onder het rythmisch geknal van de chambrière.
Ja, dit is het aanbegin dezer dingen en
| |
| |
datgene wat in zijn verloop de vreugd der kinderlijke harten maakt. Maar het zondige zit 'm in die rose beenen der sylphide (en ook een weinig in haar magere bloote armen) en de sport komt eerst later. Eerst dan, als een zeer correct heer, die zoo juist van een galadiner schijnt opgestaan, in dandyachtige passen, uit de schaduw der stallen opkomt, om in 't perk een koel-correcte buiging te maken. Hoe meer het schijnt, alsof hij daar zoo toevallig even kwam, midden uit het hoog-mondaine feestgedruisch uit luisterrijke zalen met spiegelgladde parketvloeren weg, hoe aardiger het is. Hij is de dandy-mensch, de in zwijmelende weelden verslapte noceur, die zich even derangeert om een paar natuurkrachten in den vorm van woeste paarden te temmen.
Midden in de arena wacht hij, twee zweepen druilig in de hand, het hoofd suffig-zwak gebogen, en de val van zijn pantalon heeft boven de wreef een moeden knik.
Maar daar worden, in de volheid van bruischende krachten, stampend, dravend,
| |
| |
brieschend, de groote paarden binnengeleid, de nietige mannetjes hangend aan de toomen, en in een oogwenk is nu het kleine renperk benauwend druk van de ademende, levende beweging der groote lichamen. Krachtig gesnuif, gekraak van versch leer, doffe stampen worden hoorbaar, zoodra maar de muziek even zwijgt en een reuk van stof en stal vult de ruimte, mitsgaders de neuzen.
De slappe man in 't midden heeft zich opgericht, en regelt, langzaam keerend, en nog altijd koel-correct, den gang der zware dieren, dravend om hem rond.
Veerkrachtig licht dragen de rappe pooten de glanzende lijven, sierlijk en hoog slaan de hoeven uit onder de deinende ruggen en strak gebogen koppen in den rustig-snellen gang, tot, op een bevel, al die bewegende pooten zich strekken, de lichamen binnenwaarts hellen en de galop begint, met opdwarrelend stof, waartusschen snuivende, gestrekte koppen schemeren, terwijl de grond dreunt. Zij zwenken en voltigeeren, werpen zich over baricaden, de een na de ander,
| |
| |
met een forschen òp-ruk van 't lichaam en de hoeven klotsen dof tegen houten wanden, 't snuiven wordt hijgend....
Ik zou nog lang zoo door kunnen gaan, wil alleen maar zeggen dat in deze manoeuvres het sport-hart geniet, en nòg meer in die andere, als een nieuwe modeplaatachtige heer met hoogen cylinder en uiterst grijze rijbroek, op een glanzenden bruine, de voor een paard ongeloofelijkste passen doet uitvoeren, niet zonder ijverige medewerking van nijpend bit en scherpe sporen. Maar daar het paard niet luide protesteert, en de heer zich houdt alsof zijn hoofd niet wist wat zijn hielen deden, hoeft niemand dat te merken.
Over de geneuchten van het zondig hart moeten wij uit den aard der zaak en uit zedigheid kort zijn.
Wij hebben reeds de rose beenen van den aanvang genoemd als zijnde in deze niet zonder beteekenis, doch voor ons, eindeeuwers, zijn zulke tricot-versierselen, als ik
| |
| |
't zeggen mag, tamelijk vieux jeu. Er worden thans geheel andere middelen gebruikt om de dartelijkheid, die ik altijd heb gemeend, dat zich vooral om de stallen concentreerde, en de voorste banken bezette, op te wekken en het is ongeloofelijk hoeveel onvoegzaamheid wij allen daar glimlachend en argeloos aanzien.
En eigenlijk, waarom zouden we ook niet?
Het is veel erger vaak de clowns te verdragen, die telkens blijk geven hun roeping niet te verstaan. Een instituut voor Vocale-, Dramatische- en Clownsche Kunsten wordt meer en meer een gevoelde behoefte des tijds. Een clown mag niet zijn een geverfde iemand die grove aardigheden verkoopt, want dezulke hooren wij genoeg in de koffiehuizen en, zoo opgevat, zou men wel iederen man van zaken een clown kunnen noemen. Maar ik zie hem graag als een primitief soort van wezen voor wien de meest alledaagsche dingen geweldige problemen van logica worden. Een doekje aan een bandje, dat hij van den grond oprapen wil en naderend, zelf wegtrekt, moet hem een gruwbaar
| |
| |
raadsel blijven, en hoe het komt dat een hooge hoed inzakt, als men er op gaat zitten, een diepe put vol twijfelende verbazing. Daarentegen moet hij de ongemeenste en onwaarschijnlijkste dingen uitvoeren, leukjes weg en zonder te merken, dat ze ongewoon zijn....
Enfin, zoodra de clownskunst als leervak is opgenomen bij onze kunstinstellingen, zal het tijd zijn daarvoor een handboek te schrijven, eerder niet....
Liever wil ik nog iets zeggen over circus-balletten, die een miserabele aardigheid zijn en parterre-acrobaten die ik integendeel als zeer verheven menschen beschouw.
Als tegenstelling tot een tooneel, waar de dingen meestal meer schijnen dan ze zijn, heeft een circus dit eigenaardige dat met veel moeite en kosten maar een schamel effekt verkregen wordt. Men zit er veel te dicht op en ziet altijd de menschen in hun rug. Het is alles veel te duidelijk in zijn klatergoud-achtige weelde en afzichtelijke
| |
| |
geverfdheid, die door het harde kalklicht nog duidelijker zichtbaar wordt.
En de hulpelooze schuwheid der onnoozele figuranten werkt samen met het excessieve, aanstellerige gedoe der hoofdpersonen tot een jammerlijke vertooning van wezenloosheid en kinderachtigheid, die niet nalaat iemand wee om 't hart te maken.
Neen, spreek mij dan van de parterre-acrobaten! Dat zijn andere menschen, die weten wat zij willen en dat bijna altijd ook doen. Bij hen kan ‘ons verzwakt geslacht’ energie leeren, meneer! en doodsverwachting en levensphilosophie, meneer!
Zij zijn b.v. met hun zessen: twee mannen en vier jongens, altemaal goede Duitsche gezichten. Die der mannen zijn breed en blond, die der jongens ook blond, maar smal en mager. Ik geloof niet dat het vak erg gezond is, want ofschoon zij zich allen een kleurtje gemaakt hebben, schijnen zij holoogig en holwangig, als waren zij teringachtig. Liggend op de ruggen, balanceeren de grooten de lichte veerkrachtige lijfjes der kleinen op
| |
| |
hun voetzolen, werpen hen in de lucht en elkander toe als elastieke ballen, vangen hen weer op, tollen hen rond en doen er in 't algemeen alles mee, waartoe een menschenlijf niet bestemd schijnt. En dat met een nooit missende zekerheid, zoodat 't waarlijk heel verkwikkelijk is om te zien.
Maar vreemder is de uitdrukking der gelaten en de beteekenis, die deze waaghalzerij verkrijgt, als men 't een beetje heeft aangezien. De kleinen staan en wachten hun beurt, hun oogen branden en hun borsten hijgen onder den gemaakten glimlach. Dan, ineens snellen zij toe en begint een nieuwe toer, waarbij de minste afwijking verminking en dood kan beduiden. De oogen kijken ernstig-oplettend, de monden zijn rustig gesloten, maar nergens is de minste aarzeling, weerstreving of onrust. Alleen is er vermoeidheid en uitputting, doch die schijnen zij niet te achten.
Avond aan avond, midden in licht en menschenvolte, doen ze die zelfde kunsten, bedreigen hen dezelfde gevaren, trotseeren
| |
| |
zij een gelijk noodlot en er is zeker iets hoogs in de kalme lijdzaamheid, den rustigen, maar niet geestdriftigen, moed, waarmede zij doen, wat toch volbracht moet worden, dat spelen met het gevaar, dat zij tot hun beroep gekozen hebben en dat hun levens ondermijnt.
Zoo verteren ze hun levensvlam tot vermaak van hun medemenschen, in de bedwelming van het applaus, kalm afwachtend tot ziekte en ongeluk een einde maakt aan de vertooning, en boven een laag slijmig bestaan van nietige dagelijksche bezigheid dit leven verkiezend van bedwelmende vermetelheid en koortsige zelfvoldoening.
* * *
Ik weet wel dat deze dingen in de werkelijkheid zoo niet zijn, maar ik blief ze zoo te zien, en.... de werkelijkheid is ten slotte toch nog zoo zeker niet.
|
|