gloor tusschen hooge halmen, die neigden en zwaarmoedig ritselden.
Uit de verten van verlaten landwegen, tusschen de weiden, waar koeien - kleine lichtvlekken - rustig herkauwden, bolderde een boerewagen. In dorpen basten starrig de wachthonden een lange poos en boven de fluweelsaamdonkerende vlakte stapten zwaar de zwarte mannengestalten naar huis.
Het herfstig avondland verzonk, in eindeloozen weemoed verloren.
En als dan ook die dag weer van het uitspansel was uitgewischt, lag de wijde aarde lijdzaam-stil in 't donker, luisterend in hooge lucht de fijnklagende vogelstemmen, die den winter konden.
En de vale, schuwe ochtend rees in dezelfde desolatie van grauwe lucht en droeve landen....
Toen eindelijk, na dagen, die koorts der natuur over was, de zon weer doorlichtte tusschen de als drijfijs gebroken wolken, toen was er iets heen uit den zonnedag dat vroeger geweest was.