| |
| |
| |
Reisstemmingen.
Boschleven.
Allengs, met telkens schielijk opdroogende lichtplasjes op vloer en kamerwand, kwam de zon dóórschijnen, de zwaarmoedigheid van het buitene helderend, en in telkens langer poozen goudgroenden nu de blaren en lichtten de stammen binnen in 't blijde bosch. Wij gingen uit, bij 't langs gaan even kijkend in de keuken waar een rommelig halfdonker hing, dof en zwaar, met fluweelige diepten in de hoeken, die altijd ongestoord bleven van licht. Maar bij het kelderachtig, groen-omrankte venster, was in de schuinte een plas licht over den roodsteenen vloer, waarin bladen en raamsparren zachtschuivend schaduwden.
| |
| |
Het was er heel stil in 't vertrek. De zoons en dochters blijkbaar op het land, het oude moedertje aan 't werk in den kleinen moestuin aan den overkant.
Terwijl wij nog bleven, borrelde het vochtig in den schemerhoek van het fornuis, alsof daar iets begon te koken, zweeg toen weer stil. Om den hoek van de deur, op een stuk vaalgroen van kleeren, achteloos over den matten stoel gesmeten, zat, knus ingedoken, een fluweelzwarte poes te slapen, met ernstig dichtknepen oogen. De kleine schouderbladen staken op onder het zwarte pels, de voorpooten lagen warm onder haar gevouwen. Zoo scheen zij in diep-ernstige meditatie verloren in de ongestoorde stilte van het vertrek.
Juist wilden wij terugtreden, toen onverwacht bij onze voeten een zondering schor keelgeluidje de innige binnenhuis-kalmte verbrak.
Het waren drie eenden, die, opgeschrikt door onze plotselinge beweging, uit hun neergedoken rust opschokten, en gelijk-op waggelend de keuken inschommelden. Ze waren
| |
| |
mooi: donkergroen glanzende kopjes, en gladde, zwart-en-donkerblauwe vleugels, met witte randen als met bont omzet. Op hun breede zwempooten, als op uitgeloopen sloffen, scharrelden ze aarzelig voort, wantrouwig terugloerend of wij ook nàkwamen en telkens binnenmonds snaterend met een verkouen, stootend geluidje. Even deed de poes de rond diepgroene oogen op, om ze dadelijk weer kalm te sluiten, toen ze gezien had wat 't was.
Maar het buiten lokte ons, en wij lieten de eenden maar begaan, die op hun treuzelig manier reeds genaderd waren tot een vertrek naast de keuken, dat de slaapkamer scheen. De oude vrouw zou zoo dadelijk wel terugkomen, en bovendien leken de dieren gewend hier binnenshuis rond te loopen.
Buiten had intusschen de zonnedag zich in al zijn strakheid uitgespreid.
Een zwoelheid van lauwe lucht omwoei ons, kippen kakelden en sprinkhanen sjirpten schel in het warm droog gras, terwijl wij den weg afliepen, die over de beek naar het
| |
| |
bosch voerde. En het beekwater babbelde hier alleen in de jonge morgenrust: wij hoorden nog lang het frissche kabbelen.
En toen waren we onder de boomen, tusschen de struiken en hadden 't kleinwerkzame, het ijverende uit den omtrek der menschenwoningen achter ons. Hier woei de hooge, kathedraalige koelte van het Hochwald. Wij wandelen langzaam voort, onderwijl veel roode frambozen etend aan den voet van een hooge helling, waar een bosch van rijzigrechte boomen tegen opgestormd en verstard scheen te zijn. Als zuilengangen steeg 't omhoog, een groene zoelenden verte, de eene kruin telkens hooger dan de andere, tot in de verte gezien een dichte volle pluiming van groen in den wind roezig golfde. En dat stille bosch keek ons uit al zijn diepten na, terwijl wij voorbij en verder wandelden, zoodat ons tegen die opene stilte een huivering bekroop....
Na een paar uur waren we wederom afgedaald tot waar de voorloopers van het boschvolk aan de weidegroenheid opstonden.
| |
| |
En hier, tusschen de struiken, scharrelden we langen tijd rond, onze voeten slepend door dikke bruine lagen van dorre blaren. Wijd heen door 't bosch klonk het gekraak en geknister. En dezelfde geheimende stilte, die, men wist niet van waar, soms een straf kraken kwam verstoren, of 't hoogluide klapwieken van een eenzamen vogel, of een slag van een vallenden tak uit vage koele diepte, omgaf ons ook hier. Het was het Hochwald, steeds in verschillende gedaante, maar met denzelfden onzichtbaren maar voelbaren geest bezield van hooge rust en geheim-broedende stilte, die tegelijk angstigde en zoet-bevredigde onze harten.
En 't was om hier altijd te blijven, in de zoele luwte, onder 't hooge, lichtwemelende bladerdak; het was een illusie van tijdloosheid en oneindige rust, waar maar flauw van verre gevoeld werd de hartklop van den tijd, die in zijn nooit ophoudend jagen de wereld zoo oud maakt en alle leven zoo moe.
| |
| |
| |
Regen.
De meeste dagen in dat boschland doorgebracht waren regenig-grijs en gedrukt. Veel kleine wandelingen deden wij in vochtig-kil dennebosch, de voeten zacht dempend in parelend-nat mos.
Dan weer 't langzaam aan-droppelen, gestadig, van den regen, tot een lichte roffel sloeg op de gespannen parapluies, star en eentonig om wanhopig te worden.
En op den verlaten weg met snelle schreden bergaf stappende, zagen wij de gansche wijdte der ruime vallei stil en geluideloos weggegrijst achter een nat-kil mistgordijn, waaruit de flauwe omtrekken der kerktorens en huizendaken even zichtbaar waren, grauw op grijs.
Uit het druipende regen-bosch gingen wij over op aardappelvelden en korenland, als groote vierkante lappen gespreid tegen de berhelling.
De aardappelblaren, waarlangs onze kleeren schuurden, glommen nat en grootedroppels
| |
| |
parelden aan de hel paarsche bloemen, terwijl bruine grondstrooken tusschen de planten allengs donkerden van vocht. Dan traden wij op een nauw paadje tusschen hoog koren in, dat traag wuivend deinde in een zwakken wind. En de nabijzijnde aren lispelden voor zich heen een klein geluidje, terwijl wij langs kwamen, als nauwhoorbaar bidgeprevel in de eindelooswijde, trieste ruimte. Stil en droevig.... En als wij in 't stadje teruggekomen waren, waar de menschen hun gewone bezigheid deden, dagelijksch-gewoon, lieten wij de stille bergen rondom, met 't zwaarmoedig groen bedekt, in grijze peinzing achter: een lijkenrust, een doodstille verlatenheid met het smartgedroppel van den regen als eenig geluid in de lange uren.
| |
Woudbegin.
Op een koesterend warmen zomermiddag, toen 't luchteblauw de vallei wijd overspande en tusschen takken en struiken het zongoud brokkelde en spon, raderde ons rijtuig, in
| |
| |
scherpen draf, op den kiezelknarsenden weg, de stille glooiingen omlaag. Bergop ging het langzaam, het paard ijverig stappend, met gestadig knikkenden kop, de wielen traag draaiend door het grint, dat ver hoorbaar kraakte.
Eerst dennenbosch en paars-bloeiende droge heide. Toen, in de laagte, zagen wij in groepen de eerste groote boomen rijzen van het bosch, dat in de Ardennen eigenlijk alle reizigers zoeken maar weinige vinden.
Uit de laagte stonden zij, amphitheatersgewijs, op de helling van een nieuwen berg, veel hooger dan die, waarop wij nu waren, een breed verschiet van bewegingloos, zwaar groen tot den bergrug toe, imposant in zijn zwijgende groenheid en licht angstwekkend.
Een late zon guldde de eerste oprijzende stammen, waartusschen de witte weg verdween. Hierboven, over de ruime heide, over de frissche eiken-struiken lag een warme goudening, een innige vrede van den laten namiddag, maar beneden scheen 't al koeler tusschen de verspreide boomgroepen, die waren als het voorportaal van het Woud.
| |
| |
Vogels vlogen klapwiekend uit de kruinen op in 't verre blauw en 't klonk vér-hallend, als in hooge gewelven, terwijl enkele toppen zachtwiegend bewogen.
En steeds peilden onze blikken die verte, alsof wij eenig leven uit dat zwijgend, roerloos opstaan wachten of duchtten.
En de sterke stammen werden hooger en duidelijker bij het naderkomen.... Tot wij de eerste bereikt hadden, er nu tusschen reden, met klein-raderend gerucht, dat in de groote stilte storend opknerste en in oneindige verte als tegen wanden scheen te kaatsen. Een kelder-koelte woei om onze hoofden, terwijl wij stilzijgend staarden, uit het rijtuig neer, over den rand van warrig struikgewas, waarachter de eerste rechte boomzuilen opstonden. De wouddiepten openden zich, diepten achter diepten, nu al in schemering, terwijl omhoog de donkergroene kruinen zacht goudgloeiden. En een huiverend schromen beving ons in deze groote stilte van geheimzinnig roerloos leven, dat als onder een ban van zwijgen lag.
| |
| |
| |
Berg-op.
Wij waren zoo maar ergens den berg opgezwoegd, langs ongelijke kleiweggetjes, al stiller, tusschen morgenfrisch-bladige beukenhagen, vochtig van dauw en met stekelige braamranken doorstrengeld.
Al verder omlaag achter onze klimmende schreden zonk het klaterend verwarde stadsgeruchten, tot op een plateau, langs de breede verlaten wegen van een nog weinig bebouwd villapark, niets meer hoorbaar was, dan dat rusteloos metalen kloppen en klinken, dat voor deze stad de idee ‘nijverheid’ schijnt te verzinnelijken en - eindeloos, hard-onpersoonlijk en onvermoeibaar - met menschen in geen betrekking te staan.
Maar hierboven was 't frisch en kalm en stil onder de teer gesluierde blauwe luchten, langs de met warrig kreupelhout bestruikte terreinen, die van de knarsende kiezelwegen gescheiden werden door drassige greppels, lang heenlijnend tot waar de helling zonk
| |
| |
naar andere stil-groenende hoogten in de verte. Hier en daar lag een landhuis rustig temidden van nog jong plantsoen.
Heel fijn op een afstand klonken nu en dan stemmen of 't kiezelkraken van weggaande stappen, en altijd dat verre hameren.
Wij hadden 't gevoel van innig alleen-zijn nu. Er was daar iets later een ronde open plek, een soort van rotonde, waarop verschillende wegen uitkwamen, met een ronde plas stilstaand water in 't midden. Beuken- en meidoornhagen en ook weer wildbegroeide terreinen begrensden deze plek, waar, over elkander, twee banken stonden.
Wij zetten ons neder.
Men zag van hier de stad niet, alleen de groene hagen met, verder af, boomen er bovenuit, en hier en daar, bij den afgang der wegen, stuitte de blik op verwijderde bergen, in rust groenend uitgelegen onder 't gedempte morgenlicht.
En altijd dat metalen kloppen, maar nu verzacht door den afstand en niet meer zoo vermoeiend van onrust: een vaag geluid in
| |
| |
't wijde landschap, overklaterd door de vochtige babbelstem van het water, dat zich ergens door een overlaat uit het vijvertje ontlastte.
Lang zaten wij hier in de land-stilte, terwijl de zachte wind der bergen ons verfrischte, en 't was als de ingang van wat wij nu voortaan altijd om ons zouden voelen: 't wijde land van groene bergen glooiend in stilte rondom.
| |
Vertrek.
In den trein, ouder nu in 't reisgevoel. Het heengaan van onze stad uit het gewone leven weg is een verre, vage diepte van herinnering.
De dag grijs beloken, stil en moe. Wij kijken uit het coupé-raampje, terwijl de trein nog roerloos staat. Over ons is de ruime welving, de zwarte holte van den zwaren stationsbouw, waarnaast de vaalgroene berghelling zeer dichtbij steil opstaat. De struikblaren zijn droog-grijs bestoven, de donker
| |
| |
ijzeren boging der kap er boven strekt koud en hard. 't Is wel alles een beetje zielloos nu, en in ons wankelt die lichte stemming van verwachten en maakt onrustig.
In het koel lichtdonker binnen de coupé, het grijs trijp bedekkend, is het nu drukkend vol geworden, tot vóór en naast ons. De donkere rompen rusten zwaar-onbewegelijk of bewegen traag, de bleeke hoofden keeren en wenden op de jaskragen. Twee tot elkaar òverbuigend fluisteren dof bij 't andere portier, anders spreekt niemand in de afwachtende kleine stilte hierbinnen.
Buiten galmen de geluiden.
Driftiger geloop en stemgerucht de portieren langs, die worden gesloten met fellen slag op slag...
Dan begint de reis....
| |
Spoorreis.
En de trein snelt met matige vaart heen langs de hooge groene hellingen. Soms zijn ze zóó nabij, dat 't is of de wagen langs
| |
| |
de uiterste twijgen strijkt, die trillen en ritselen. En men ruikt de frissche lucht van vochtige blaren en jong hout, en de oogen knippen van het verbijsterend groen waaruit somtijds een sombere pijnboom oprijst.
Maar dan wijkt plotseling de helling terug en een vallei opent zich. Van een snelstroomend riviertje, parallel met de spoorbaan, tusschen twee groene weiden, wordt het ruischen gehoord. En aan gene zijde, op niet verren afstand, liggen nu in stille wijdheid de hellingen, alsof ze tot rust gekomen waren na dien snellen loop van daareven.
De trein fluit en vertraagt, schokkende, zijn vaart: wij zijn weer aan een klein, laag station, te midden van roerlooze hoogten in landelijke kalmte, verweg van alle wereldgedruisch.
Zoo, terwijl het ons voorkomt als waren we reeds uren vertrokken, komen wij aan en laten weer achter ons al die halten met iets van boschfrischheid in hun namen: Rivage, Comblain, Bomal, Barvaux....
| |
| |
Hetzelfde herhaalt zich altijd weer en maakt de zachte eentonigheid en het langgeleden zijn in ons gevoel. In het nauwelijks onderscheiden berglandschap verschijnen de kleine lage stationsgebouwen.... schuift het kiezelbedekt perron al langzamer onzen trein voorbij, tot het onbeweeglijk staat.
Er is dan een oogenblik ijle beweging van menschen uit de stationsdeuren langs de portieren, terwijl boven het gebouwtje uit en links en rechts de oude bergen zwijgend toezien....
Dan een gilfluit onzer locomotief, klein-eenzaam verklinkend in het wijde, stille land.
En dàn schuift weer langzaam, met de enkele stilstaande gestalten, het nederig bouwsel achter ons voorbij, uit het gezicht.
De wisseling van groene opdringende wanden en rustige vergezichten vangt opnieuw aan, de ritseling der opwaaiende bladeren, het plotseling fluister-ruischen van een snel stroompje, even gehoord en weer weg.
Soms opeens, na een plotsrijzende hooging der groen-wanden aan weerszijden van den
| |
| |
trein, gesmoord razende fluitstoot, die vlak tegen de wanden kaatst, en plotseling sluiten zich de uitzichten en is het dicht-duister in de coupé, terwijl de trein jaagt door een hallenden tunnel, met koele, vochtigdruipende wanden.
Een aanhoudend razen snerpt in 't holle duister aan onze ooren en maakt lichtelijk beklemd, tot allengs een grijze schemering buiten de raampjes opklaart tot daghelderheid, en de trein, met een laatste grauw, breekt uit de tunnelholte in de opene wijdheid van groen en licht.
Lang gaat 't zoo voort.
Het personeel van medereizigers in onze coupé heeft zich al geheel gewisseld. Er is nu niemand meer, die van 't begin af mèt ons zat. In Melreux, het station vóór Laroche, zijn de laatsten uitgestapt, en wij, altijd in dezen zelfden wagen, hebben nu een gevoel van oud-bereisd te zijn en van zeer ver te komen. En ook voelen onze leden stijf van zitten en is onze geest vermoeid, met een vage teleurstelling en spijt, nu de
| |
| |
bergen zoo ver van ons weggetrokken zijn en de trein in een eentonig, wijdvluchtend heuvelland voortholt.
Dan komt een lange wijl, dat wij achterover in de stoffige, droge kussens liggen en zonder uitzien, onvoorschillig ons laten meevoeren, halfsoezend, opgaand in de luistering naar 't eentonig rythmisch gedender, een beetje verveeld en lusteloos, wachtend op het einde van den tocht.
Maar als ons station gaat naderen, komt de opgewektheid weer. De bergen zijn nabij gekomen in de nauwer wordende vallei en wij zien naar hun hellingen met de duizenden boomstammen, en naar de kale rotsplekken, met een ijverige belangstelling omdat wij zoo straks daar wonen zullen misschien en al die punten van nabij kennen.
| |
Wandeling.
Wij wandelden zoo, stil vergenoegd, langs de helling boven de kleine weide, waarvan
| |
| |
het lichte groen schemerde door loof en stammen.
Ver in 't woud, de helling op, klonken met wondere plechtigheid de opene bijlslagen der houthakkers en soms een ver kraken van takken en luide aandrijven der paarden: hoo-ó, huu-ú!
En als wij scherp toezagen in de groen schemerige verte tusschen de stammen-warreling, vonden wij iets sterk bewegends in de starre onbewogenheid: paardekoppen boven struiken en soms ook groote raderen van karren, waarmee de gevelde boomen uit het bosch worden gesleept.
Wij hoorden langen tijd die geluiden.
Eindelijk verflauwden ze achter ons en waren we eerst recht alleen met het bosch, te midden van al dat geruischlooze en toch zoo sterke leven van opgaande stammen en frisch overvloedig gebladerte, dat groeide beneden, langs en boven ons. Er ging in die brooze, sonore stilte iets als een levende adem, die ons omsuisde en waarvan wij de oorzaak onwillekeu- | |
| |
rig zochten, hier, daar... vóór, achter ons...
Maar waar wij juist heenzagen, stond alles strakstil: één grijs-groen-bruin schemerend verschiet, koel voor de oogen; en tòch, in 't argeloos gewoon-zijn scheen soms een opzettelijkheid, alsof daar iets heel fijn-vluchtigs juist verschoot, zooals men op het al te strak gelaat nog de zooeven achter ons getrokken grimas te speuren meent.
Dat is de geheimvoeling van 't bosch, die er de wijdheid en bekoring aan geeft, Het stompt wel af, dit gevoel, als men er meer dagelijks in omgaat. Dan slaapt 't vaak geheel in en beweegt men zich gemakkelijk-gewoon, tot op een oogenblik het huiverend besef weer opschiet van 't machtige, geheim-stil levende rondom, en ons nieuwe ooren open gaan voor het fijne alomme groei-geruchten van ver en dichtbij.
| |
Stroomwateren.
Op enkele stil-heldere dagen gingen wij
| |
| |
wel naar een gedeelte der vallei, dat was als een ander afgescheiden dal en volstrekt eenzaam.
Het water schuimde er hoorbaar ruischend over een ondiepe zand- en kiezelbedding, tusschen de zeer dichtbije hellingen door, en wie op de kleine weidestrook zijn schoenen en kousen uittrok, kon daar op die plek genoeglijk tusschen de driftige golfjes plassen, terwijl het water nog niet tot de knieën kwam.
Dat was een aardig werk om te doen. Het nauw hoorbaar fluisterend ruischen werd tot vervaarlijk geraas, als men er middenin stond, dat alles overstemde. En in dat tumult, rondom de witte stille voeten, wielden en borrelden en schoten voorbij de haastige wateren en snelden nieuwe scharen aan, waar men het oog òpsloeg.
Dat gaf al heel gauw een sensatie van duizeligheid en vreemd eigen leven, als in een hevige kleine wereld, waarin elk met woest willen zijn eigen doel toestreefde.
Men had al zijn oplettendheid noodig,
| |
| |
om niet te ploffen in het driftwater en de beenen tegen te houden, die een sterke stuwing gevoelden, zoodra ze werden opgelicht om langzaam de groene hoogte toe te schrijden.
Juist echter dat duizelingsgevoel en die vreemdheid van het hevig bewegende deed ons het spelletje telkens weer beginnen, tot het licht zwakker werd in den komenden avond en het tijd was terug te gaan.
| |
Dalformatie.
.... Wat wij het dal noemden was niets dan een diepe spleet in een hoogvlakte.
Dat had de verrassing gemaakt bij onze aankomst en dat was het, wat wij altijd terugvonden, waar wij maar de hellingen beklommen. Het scheen echter vaak - en dit was een andere merkwaardigheid van die streek, - alsof er meer dalen dan één waren en het karakter van het land niet anders was dan van een gewoon bergland.
| |
| |
Dikwijls, na lang en verward loopen, zagen wij door het ijler wordende stammenbosch dàt eigenaardig blauw-groen waas, dat een daldiepte beduidt en het gezicht op de tegenover liggende helling. Het maakt in zijn onbestemdheid even-duizelig, of men zoo dadelijk voor een groote diepte staan zal. Wij meenden dan dat het een zijdal was, wat voor ons lag. Maar toen wij beter thuis werden in de streek, bleek ons, dat het altijd weer dezelfde diepte was, waardoor het riviertje in groote kronkels ging, telkens terugkeerend op zijn weg,
En het was iets om lang over te denken, wanneer wij zaten aan den rand van de hoogte.
Achter ons de stilte vredigheid van geel glooiende bouwlanden en weiden tegen heuvelen op, door donker boschgroen ernstig omgeven, en vóór ons de geduchter kracht van steile hellingen, bruin-rossig en groen, het lichtblikkerend riviertje in de diepte en verderop, de als gestolde warreling der daken van het stadje met de witte huizen opkrui- | |
| |
pend tegen de hellingen door de lange bruine massa der vesting overheerscht. Die was er boven uit, als een lang roerloos liggend dier.
Het had wel iets van een plaatje op het deksel van een speldendoosje. Het deed al te ‘schilderachtig’ en popperig aan, als men er lang naar keek, hoewel de eerste indruk toch verrassend was.
Maar wij dachten aan de geweldige werking, die in primitieve tijden deze wijde spleet zoo woest gegraven had in het vredig glooiende, rustige land. Hoe enorme watermassa's zich hier baan braken en ingroeven op hun weg naar lager land....
Nu vloeide het daaronder bedrijvig-rustig en vriendelijk en bescheiden. Het had nù niets meer te wenschen, nu zijn bedding was veroverd en de bergen geweken waren. En onverpoosd vlood het snelle water tusschen de groene kanten, in den hellen dag en onder den nachthemel, van dagen tot weken.... tot jaren.... tot eeuwen, onverpoosd, sedert dien eersten donderenden inval.
| |
| |
Dat was de geschiedenis en het eigen leven dezer natuurdingen, die niets van doen hadden met de lotgevallen der mensch-figuurtjes, die hier huisden.
|
|