| |
| |
| |
In Parijs.
I.
Al dadelijk bij de aankomst is dat een wonderlijke gewaarwording. Met het onophoudelijk treingedaver nog in de ooren, zatgezeten en met een gloeiig stofgevoel over het gansche lijf na zooveel uur sporens, verlaat men stijf en suffig de knusse beslotenheid van het coupé-binnen, om dan ineens, klein en verloren, te staan onder de wijde galming van het reuzig station, tusschen voorthaastende menschen, een geschuivel en gestap als van een angstige kudde, dringend en ijlend naar een ver einde onder het fel lichtstralend grijze rondom.
En dat is een oogenblik overweldigend, dat gevoel van te worden meegevoerd in
| |
| |
een stroom, een leven-stroom, met dat zwaarheerlijk besef in ons: nu waarlijk in Parijs te zijn. Dat geeft een hartkloppende opjubeling, waaruit telkens gansche stoeten van vage beelden, gedachten, heugenissen schijnen op te schieten in bedwelmende, eindelooze menigte en dat maakt dàn ook weer beklemd om het overstelpende, onze angstig gevoelde nietigheid midden in dit gigantisch-druischende. Wij voelen tegelijk een jagend ongeduld, een hijgende begeerte om mee te gaan doen, om het op te nemen tegen dat groot-woelende waarvan wij weten dat het ons buiten wacht, waarvan dit òpgalmende stationsgedruisch nog maar een begin is, het groote kanaal dat van moment op moment altijdvoort levensstroomen uitstort en afvoert.
In de kille, holle visitatiezaal hebben wij, voor de lange toonbank, waarop de koffers dof bonzend worden neergesmakt, nog even een klein gevoel van verwantschap met onze medereizigers, alsof wij, zoo lang dit oogenblik nog duurt, tot één generatie behooren.
| |
| |
Maar dan verspreiden zich de groepen en gaan in het groote op.
Wijzelf, wij hebben nu zelfs geen reis-verwanten meer, wij staan alleen en klein tegen het gewoel aan te zien, maar wij ondervinden dat volstrekt niet als iets pijnlijks.
Integendeel gloeit al feller in ons die hooge durf om mee op te gaan in dat razenddruk, wijdgespreid stadsbewegen dat opkomt en aandringt van alom.
Wij worden heerlijk bedwelmd van al dat bewegen en de kleine angstbeklemming verscherpt nog die genotssensatie.
Onze dronken oogen drinken dat perspectief der wijd-rechte straten, de majestueus-strekkende hooging der gelijke huizenrijen, in trotsche rijke eenvormigheid zich heffend tot eindeloos ver, de roerlooze statigheid dier gelijkkleurige hoog-bouwsels, waartusschen de breede stroom van verkeer, die stage krioeling van honderden telkens anderen, dat mysterie van het immer gelijke bestand dier immer wisselende deelen, den dag over tot laat in den nacht vergaat.
| |
| |
Het is een aandoening van al onze zinnen tegelijk, die wij genietend ondergaan. De camelots en krantenjongens schreeuwen: een verwarde stijging van ongelijke kreten; de omnibussen rollen dof bonzend voorbij; er is van ver een aanzwellend en afzwakkend zwaar gedruisch, waarboven gillen en fluiten en bellen uitklinken en het honderdvoudig vlugge getrappel van paardenhoeven op een asfaltvloer... Maar het zien is nog verwarrender dan het hooren. Dit is verglijding van alle kleuren in elkaar, een wisseling van elk oogenblik met eindeloos beweeg van donkere beenen beneden en lichte gelaten boven, zwaar doorbroken telkens door hoog-langs-schuivende gele of blauwe of groene rijtuigrompen. En star daarboven staan de brutale kleuren der affiches en reclameborden uit; een menigte van felle uitschreeuwende kleuren en glinstergoud, strakstaand boven het veelvoudig klein bewegen...
Dan als wij eindelijk loopen, voelen wij de gemakkelijke gladheid, de uitnoodigende gelijkheid zonder hindernis, breed en wijd,
| |
| |
van de Parijsche straatbevloering en wij stappen met gretigeid, met zelfbewuste passen, ons hoofd fier rechtop gedragen in de glijdende lucht, de ooren gespitst op de geluidenvolte, de oogen droomkijkend ver en rondom. Wij voelen ons opgaan in dit snelstroomend-levende en wij zijn in 't moment gelukkig...
Dat zijn de eerste indrukken van Parijs.
| |
II.
En den volgenden morgen, al vroeg, bij het ontwaken in de stille beslotenheid van de hôtelkamer, doorgloeit ons weer dat zalig gevoel van verhoogd-leven. Het is als luidzangende vogels in onze harten, als wij gretig hooren op het aanhoudend, veelstemmig straatleven, op die groote stem van Parijs, die ons weer roept, tot wij het hier binnen niet meer uithouden en niet rusten, eer ons de straat weer opneemt.
Zoo staan wij dan buiten in den jongen morgen, zelf nu een deel van de groot
| |
| |
beweging, die in dit vroege uur zelfs in deze stad nog wat aarzelig en nuchter zich voordoet. Er worden etalages geschikt, voor sommige groote winkelramen zijn de gordijnen neergelaten; mannen in blouses draaien piep-knarsende zonneschermen omlaag en allerlei wagentjes stationeeren voor de trottoirs, terwijl de magere paarden koprekken en suffen.
Maar de stroom der lichte fiacres en der zwaardreunende omnibussen schijnt nooit gestremd te zijn geweest. Bij hen is dezelfde drukte, dezelfde aarzeloosheid in het snelle bewegen als den vorigen avond en het is, dit aanziende, voor 't eerst, dat wij een even-schrijning van doelloosheid gevoelen, een pijnlijke bevreemding om dit rusteloos jagen, dat nimmer zijn bevredigend einde vindt en toch op zich zelf geen doel kan zijn.
Doch dit is een voorbijgaande indruk, die tegen het kleurig-zonnige, het prikkelende, toch zoo zeker bewuste van dit straatleven geen stand houdt. Maar wel hebben wij een
| |
| |
gevoel, of wij er nog niet genoeg in zijn, of wij er niet genoeg van weten, om mee in geluksbedwelming op te gaan in de hooge zekerheid van al dit doen. Wij zijn nog maar nieuwelingen, als kleine kindertjes verwonderd oogend naar de zelfbewuste kracht en de prachtige, rotsige vastheid van dit Grootleven en wij haasten ons te leeren en op te merken, of wij uit de bizonderheden tot het besef van dit alomvattend geheel kunnen geraken.
Zoo loopen wij gulzig kijkend, met geen andere begeerte dan om de dingen op ons te laten inwerken.
Daar zijn de drukke, niet breede straten, met de eindelooze opeenvolging van winkelpracht. Des avonds zijn zij nòg schitterender, doch ook in den koelen klaren dag toonen zich de winkels breed en weidsch en verfijnd luxueus. Zij stallen hun waren van uiterste kostbaarheid en zeldzaamheid met een trotschen, als achteloozen smaak uit.
Het zijn juwelierswinkels met een volhield van minutieuzen schitterarbeid in diamanten
| |
| |
fonkeling en het stiller gloeien van robijn en bleek opaal en smaragdgroen. In glanzende rijen boven rijen, goud op fijngrijs pluche, is het daar een wonderwereld van de hoogste, verst-denkbare weelde en het zien wekt vage visioenen van enkele bleek-fijne existentiën als overteere kasbloemen, voor wie deze onbereikbare schatten gewone en onmisbare dagelijksche dingen zouden zijn.
En deze tooverwereld wordt nauwelijks opgemerkt tusschen al zooveel andere daarnaast en daarover. De meesten loopen voorbij en zien er niet naar, anderen kijken even en gaan verder: het is iets gewoons deze duizelende weelde, die toch hier wel zijn koopers vinden moet.
Dan is er een meubelwinkel in zijn zwaarder, stiller pracht. Dit zijn al de mindere behoeften en de meer dringende, die hier met dienzelfden onverschilligen smaakvollen zwier zijn tentoongesteld: rijkplooiende, kleurglanzende meubelstoffen, stijve gedamasceerde zijde, geborduurde, als met levende boeketjes overstrooide, zwaarslepend fluweel
| |
| |
en de wolkige lichtheid van fijne gordijn-weefsels tusschen de donkere tonen van het meubelhout, lichter en zwaarder meubelen, resultaat van langen, moeizamen en talentvollen arbeid, in wijze, grillige verstrooidheid geschikt.
Maar wij zijn al voorbij en staan voor een kantwinkel. Op donkeren ondergrond schemeren bleek en delicaat de ragfijne kantstukken. Het zijn tallooze lovertjes en arabesken, bloemen en guirlandes en gansche figuren in stil-eentonige blankheid, waàr men heen ziet en het besef van de enorme som geduldige toewijding van den vermoeienden langen, langen arbeid, van het pijnlijk peuterige, rusteloos zich-aftobben in dit kleine bestek vereenigd, achteloos uitgespreid, dringt zwaar in ons.
En zoo is het winkel op winkel tot opnieuw wij de stekende bevreemding om het leven hier, om zijn doel en einde gevoelen die ons zoo straks bekroop. Wie zijn zij toch voor wie dit alles, dit duizelend-kostbare, bestemd is? En schijnt het niet of het eenig doel
| |
| |
van deze stad ware om hièrtoe te komen met spanning harer opperste krachten, om dit te kunnen aanbieden, als het zwaar verkregen product van millioenen afgezwoegde krachten, tot een zeer futiel en voorbijgaand genot van de enkelen, die toch immers hierin de vervulling hunner levens niet vinden kunnen?
Wij zouden willen weten, wat dit alles beteekent....
|
|