over-oever, een boomloos land onder de blaking van den zomerhemel. Nog altijd is het water onbevolkt, maar links in de verte, stompt òp het zwart silhouet van een moddermolen en naar dien kant is er ook rookdwarreling onder de lucht als van een naderende stoomboot.
In het gelijkmatig kort riemgestoot en eenzaam geplas voelen wij de watereenzaamheid met het oneindige van brandend blauw daarboven. Er is een drukkende verlatenheid over deze vlakten, door de zielloos lage kust maar flauw begrensd, en de gedachte komt ons kwellen dat deze mannen den dag lang, en dag aan dag niet anders doen dan hier heen en terug varen, van het leege stille stadje naar dien wezenloozen, onbegeerden anderen oever, waar ook wij nu eenigszins bezwaard heen trekken.
Nog een kleinen tijd roeien zij voort, dan is de lang-strekkende dijk ons nabij, waarvóór een glooiing van zand en biezen in stilstaand water. De boot schuurt door de biezen, die wijken met week-ruischend gerucht, tot zij