| |
| |
| |
Natuurstemmingen en reisindrukken.
| |
| |
Van zee en land.
I.
Aan boord van een kleine stoomboot op een koelen zomer-avond, gezeten op de brug, in den guren wind, terwijl het schip in de grijze schemering de rivier afvaart, bezwaart ons het kil-nijpend besef van de rauwe, woelende water-eenzaamheid die wij tegen gaan.
Over een klein uur zullen we in zee zijn, is ons gezegd, en in dien klank zee komt het kille, waaiend-opene ons vaag benauwen, terwijl wij, stilzittend, ons achter den wand van het kaartenhuis trachten te dekken voor de guur bolderende windvlagen, die over het weg-grauwende, vlakke oeverland aanvaren.
Na het groote stadspanorama van huizen,
| |
| |
achter huizen en koepels en kerken, strak oplijnend in den glorieschijn van een rooden zonsondergang, langzaam glijdend achter ons weg, is het land vlak geworden op beide oevers, maar dicht bezet met boerehofsteden, verre kerktorentjes en drukwiekende windmolens overal....
Daarna weer een stadje, maar dieper-in, als weggedrukt en saamkrimpend onder het zware schemergrauw.
En dan nogmaals de vlakte en de verlatenheid tot aan den verren horizon.
Wij merkten plotseling dat het veel stiller geworden is om ons heen: een huiverige stilte. Een mat bruisen klimt op van de kleingolvig vervloeiende, grijze wateren; uit de diepte van het schip pompt hol-eentonig het schroefgestamp en verder is er niets onder het hemelgrauw dan de kille wind, die komt en gaat over de vlakke ruimte. Een grijze woestenij zonder leven is nu rivier en oeverland, hier en daar van een blikkerend lichtje doorboord, dat oogt van een scheepsmast, geankerd op stroom, of van een boerenhoeve, landwaarts in.
| |
| |
Op het dek, waar alle voorwerpen vervagen, is geen beweging meer. Hel-geelend licht het uit de druischende machinekamer: een innigheid van leven en rustigende bedrijvigheid in de woest-stormige leegte rondom.
Soms gaat een vage gestalte achter ons voorbij, zonder de eenzaamheid te verstoren, en als wij om den hoek van het kaartenhuis buigen, zien wij immer, maar telkens vager, tegen het luchtgrijs, de drie menschvormen op de commandobrug boven ons. Een gaat rusteloos heen en weer; wij kunnen zijn doffe stappen hooren, en brommende klanken waaien tot ons neer, tusschen machinegepomp en windgeblaas.
Dan plotseling vooruit, laag in 't loodgrijze, schittert het fel gelicht van 't station aan den riviermond. Fijne stralen schieten vandaar in de oogen en krimpen weer in; al breeder uit en hooger op heft zich de bundelende lichting, tot het, zich verdeelend, afzonderlijk sterrelen gaat in lange lantarenrijen langs de verlaten kaden van een leegwachtend stationsgebouw.
| |
| |
Wij zien de enkele kleine gedaanten bij het langs en voorbijvaren. Een zwaar stoomschip ligt er voor, met veel licht schijnend door zijn donkere zijde en nauw merkbaar kringelende rookwolkjes uit de hooge geele schoorsteenen.
Het station ligt nu achter ons als een gloeiing van saamgetrokken leven, een troostende stelligheid van menschendoen en menschenmacht, en vandaar blikkend naar buiten, vooruit over de eindeloosheid van opzwalpend water, grijsschuimig lichtend naar de strakke luchten op, voelen we ons heviger beklemd...
Maar de schroef pompt loomer sinds eenige oogenblikken, tot het geluid machteloos uitsterft in een wijde bruising van water. Er is riemgeplas en stemgeklank beneden buiten boord, dat van de brug grofzwaar beantwoord wordt.
De loods, een man als een ruige beer, met breed-rossen baard, klimt in zware stappen de brugtrap af, na handschuddend afscheidnemen. Dan tegen den scheepswand
| |
| |
een doffe stoot in de vreemdruischende stilte. De loods staat aan den valreep en roept tegen die beneden in de boot. Hij gooit zijn bundeltje vooruit, klimt over, en daalt in krachtig-rustige handgrepen omlaag in de schommelende sloep, die een der twee mannen, den voet schrap tegen de bank, met een bootshaak langs-zij houdt. Fel schuimen de wateren om den scherpen boeg. De ander zit op de bank, wachtend, de riemen recht.
De loods in, laat plots de man zijn haak los, stoot af wijl de riemen plassend te water vallen en in schuine richting wijkt het druk hobbelend bootje van ons af, terwijl de schroef allengs haar doffen cadans herneemt, maar nu sneller, als om den verloren tijd in te halen.
Nog eenige oogenblikken, terwijl wij in de bleeklichtende schemering voortgaan, strekken de steenen havenpieren langs onze zijden, maar dan wordt het bruisen sterker rondom, steekt de boot al dieper den kop in de golven, richt zich al hooger op in loom-zware deining, en wij zijn in zee.
| |
| |
Wij blijven nog eenige oogenblikken op dek, en verzetten ons, en trachten te gewennen aan het duizelig op en neer gaan.
Den zwarten boeg zien we steeds gericht naar 't schemer-grijze, waarin, zoover wij blikken, witkuivende golven rijzen en dalen en, dof ons aanbotsend, langs de zijden vervloeien, met breed gebruis, als lang-uitgehouden zuchten der zee. Rijen van golven komen statig aangezwommen, werpen zich in de schuinte zwaar op het schip, breken uiteen in witkruivend-sissend schuim, dat kleine wielende kolken maakt in de kortstondige dalen, tot achter ons nieuw aandeinende golven het weer opvoeren, en weer overstorten in schuindampige kaskaden...
En voor en achter het schip zien wij immervoort de lange golflijnen in statig rythme, het strand toesnellen, op korten afstand verdwijnen onder den grijzen schemerschijn en vervangen worden door nieuwe rijen, waarachter nieuwe opkomen.
Het is niet meer de passieve rivier, die geduldig dragende den last van het schip
| |
| |
ondergaat. Het is het eigen leven van de zee, ongeduldig plonzend op wat de zware baren stremt in hun renloop naar de kust, hun aanval op het starre strand de nachturen door. En het schip, als een vreemd en vijandig element, brengt wanorde in die golfslagorden, ploegt een smartelijken voor in het schuimgolvig-bewogen lichaam der zee.
En voor aan den boeg gestaâg het dof ploffend gebons, als botsen van knotsen, en achter den steven het smart-woede-sissen van het gewonde water, dat nog lang een lidteeken nasleept als een diepe nerf in het vleesch.
Maar het schip voorbij, herstellen zich de schuimgewonde gelederen, hernemen hun stormgang naar de kust, met statig breed uitrollende bruisingen, als salvo's gaande van linie tot linie.
En den ganschen nacht door, onder de bleekstille luchten, is de oceaan een eindeloos leger in bataille, vurend zijn statige salvo's langs de stranden, met de aanblazende winden als krijgsmuziek.
| |
| |
Duizelig ons aan de reeling vastgrijpend, strompelen wij naar beneden, het bovendek af, de kajuitstrap in, waar wij onze hoofden stooten.
De kajuit is een gezellig langwerpige kamer, met zindelijk wit gedekte tafel onder zacht gelenden lampeschijn.
Het golfgeruisch is hier niet langer hoorbaar, des te meer de dompe schroefslag in het aanhoudend sidder-schokken der paneelen. En het krakend overgaan en weer overgaan van de wanden, onder dat gestadig fabrieksgedreun en de flauwe lucht, doen ons, ziek en duizelig, verlangen naar de hut en stilliggen, uitgestrekt.
Maar daar, in 't eng vierkant hokje, geheel vervuld van kraken en schroefgedreun, benauwt ons nog heviger die weeë lucht van zeewater en olie, waarmee elk stoomschip doortrokken schijnt en het bruisen der langszij afvallende golven geeft ons opnieuw het visioen der woelende grijze zeeën.
De witte paneelwanden deinen stom, het flikkerend kaarslicht in den melkigen bal- | |
| |
lon zoekt, onophoudelijk schommelend, zijn evenwicht en in onze benauwdheid worden wij ruw gestooten tusschen deur en zitbank, tot wij geërgerd en versuft en benauwd, met groote moeite ontkleed en in de kooien raken.
| |
II.
De nacht duurt ons lang, als de kaars eindelijk walmend is uitgedoofd. Een vale lichtgloor, die door de kajuitspoort valt, houdt de hut in zwaar doffe schemering, waarin de dingen nauw onderscheiden, als onreëel, opstaan.
De deining wiegt ons, drukkend dàn naar voor, dàn naar achter ons lichaam, en in de duizelige leegheid van het hoofd is alle vrees gedoofd. Wij liggen lijdelijk, wat weeïg van benauwdheid, luisterend naar 't bruischend zeeë-zuchten, en 't krakend stappen vlak boven ons hoofd, maar niet meer het schroefgepomp hoorend, dat is als de harteklop van het bewegend schip. Soms meenen
| |
| |
wij dat 't slingeren heviger wordt en 't houtwerk zwaarder kraakt. Gepraat bromt tusschen krakend-haastig geloop en wij luisteren opgeschrikt-aandachtig of er ook iets gebeurd mag zijn.
Maar als er niets volgt langen tijd, zakt het moe-zware hoofd weer in 't kussen, en met den wantrouwigen drang tot luisteren en waken, lossen zich de doffe gedachten zonder dat wij 't merken allengs op in slaap.
Wij worden ons de omgeving weer bewust in treurend-grijs morgen-schemerlicht. Een verscherpte zeeïg-zilte lucht luwt door 't hutpoortje binnen. De deining schijnt verzwakt en wij liggen stil bevredigd in het daglicht, met de vertrouwelijk-kalme rust om ons heen, waarin de schroef hol pompt en de zeeën droomerig bruischen. Het is nu alles al zoo lang en de dingen schijnen zoo zeker en gevaarloos, dat er kalme blijheid in ons begint te gloeien en de lust om op te staan en te zien hoe de zee er uitziet in dit vroege ochtenduur.
| |
| |
Onze hoofden voelen echter nog altijd zwak van lichtheid, als wij moeizaam uit de star schommelende laden, die de kooien zijn, omlaag op het hutvloertje zijn gestegen, waar de kleeren her en der geworpen liggen. Wij zijn wat afgemat en loom-gloeierig, als wij eindelijk, de hutdeur terzij schuivend, in de kajuit treden.
Daar is blijkbaar nog niet gelucht.
De langwerpig-lage ruimte ligt nog slaperig in doffe schemering. Het is er walmig bedompt, als in een kamer waar tot ver in den nacht met bier en tabak is feest gevierd. Wij haasten ons, langs de suffende banken schuivend, naar het koper-beslagen trapje om gauw in de frissche lucht te zijn, zien terloops op het ronde scherptikkende klokje in den valen hoek, dat het vijf uur is. Het nauwe hokje van den hofmeester staat open. Wij merken het rechtbankje, de dikke witte koppen en schotels en bakjes vast aan den wand, een kraantje, een goren handdoek, wat flesschen achter in een hoek, een rekje met glaasjes, het meest levend van al die dofdruilige dingen.
| |
| |
Maar er is niemand, noch hier, noch op het dek, dat wij nu in de hartige windfrischte betreden. Het blaast lustig aan onze ooren, komend van ver uit de ruimte over de wijde baan der grijze zee.
Wij, uit de bedomptheid opgestegen, ademen krachtig in, stilstaand hoorende naar het wijde geraas, dat het water maakt rondom. De schroef pompt achter ons, eentonig en geduldig; uit de machinekamer, waar wij ons een oogenblik overbuigen, dreunt het regelmatig, hongerig-knerpend, met een zwaar kauwend geluid en wij zien hoe de bonkige cylinders, staalglanzig, zich om de as slingeren in de logge olie-gladde bewegingen. Dieper omlaag is droge stoomwarmte; een kleine cylinder poeft er voortdurend witte stoomflokjes in rustige tusschenpoozen en alle stangen, assen en krukken zijn druipend-glimmend van olie, waarvan de zwoele walming tot ons opstijgt.
Maar ook daarbeneden te midden der zware druisching is geen gerucht van menschen, en een kille vreemdheid om die uitgestor- | |
| |
venheid van alle menschelijke beweging besluipt ons, tot wij, rondspeurend wie dan toch den gang van het schip leidt in dat grijze, stille uur, twee eenzame gestalten ver boven ons op de brug gewaar worden, de een onbeweeglijk tegen de grijze lucht, op en neer deinend met de rustige beweging van het schip, de andere rusteloos schrijdend van boord tot boord.
Maar overigens ligt het dek verlaten. De zee in lange golven rustig-ruischende gaat en vergaat rondom. Aan de bleeke kim staan twee of drie zeiltjes stil. Verder is alles wijde eenzaamheid, naar alle zijden, en het kleine stille schip, op de leege zeeën, rijst en daalt aandachtiglijk: zijn rusteloos hart klopt holeentonig voort en de ruime wind raast forsch aan onze ooren. Het lijkt wel of wij zijn in ruimte en tijd verloren, als duurde deze vaart, wenschloos, al tijden zoo voort op de grijze zee bij het droomerig gebruis der golven.
Oceaan en schip zijn nu verzoend. Het schip wordt zoo licht gedragen op de vredige deining, op de golfjes die, als arm in arm, in
| |
| |
lange rijen lustig zwemmende gaan. En ook het vaartuig heeft zijn harde vastberadenheid van gang verloren. Het ploegt nu niet meer met de scherpte van zijn boeg een wonde, schuimige vore, het glijdt als stuurloos op de oneindige baan, één met storelooze zwaarruischende rust.
| |
III.
Het is nu middag, een stille middag op zee. Hemel en wateren zijn in volkomen gelijkmoedigheid. De dag, als een bloemkelk, is wijd open gegaan sedert dat geheimvol dekkende morgenuur en staat nu stil te prijk, kwijnend, maar onmerkbaar, den avond toe. Onophoudelijk weven fijngouden draden in welige bundels tusschen het ronde zonnespoel omhoog en het smaragdgroen kleed der zee, dat in lange, gelijke plooien vervalt. Maar niet ver van het schip strekt een breede, duidelijk afstekende vlek, waar het groen tot violet is verdonkerd, als ware het kleed daar met inkt bemorst. Er is een groote
| |
| |
zandbank onder dat water, wordt ons gezegd, en het geeft ons een zonderling beklemmend gevoel, dat deze ruime wateren, waar de weg schijnbaar wijd rondom vrij ligt voor de grilligste zwerflusten, in waarheid de bedriegende dekking zijn boven eng kronkelende paden tusschen scherpe rots en hooge weeke zandbergen.
Sinds een uur echter is de leegte van het wijde vlak niet meer volkomen. Aan het vage einder is een kust opgedoomd, die gestadig naderend en duidelijkend, tot een starre strekking van roodbruin en rossig gesteente werd, en waarheen wij turen met een bevredigd gevoel, als waren wij nu minder alleen.
En in de stille vaart van uren, staat onverbroken die rotsing voor ons gezicht, hoogop en recht als vestingmuren. Van het schip over de vlakte van vloeiend groen, doorspiedt onze blik elken plooi, elke schaduwdonkere inbuiging van dat vreemde, stille land. Er zijn daar brokken gekanteelden
| |
| |
muur, half verwoest, uitrondende bastions, holle poorten laag aan den voet, waar de zee op her en der verstrooide brokken bazalt schuimende breekt, en nergens, noch aan de kantige kamlijn, noch beneden, waar soms een klein strand de ruimte tusschen de rotsen vult, speuren wij eenig levend beweeg.
Het staat daar in zijn zware roerloosheid als een sterke stad, sedert eeuwen verwoest en verlaten.
Terwijl wij zitten in het kaartenhuis - een smoezelig nauw hokje met zwart leeren banken als een spoorwegcoupé - en wij soezig uitkijken met vermoeide oogen, komt de kapitein om den hoek van de deur ons groeten en blijft tegen de deurpost leunend staan, met de blijkbare bedoeling een praatje te beginnen. Hij is een ingedrongen mannetje, hoog in de vierkantige schouders, waartusschen een groot, grof schippershoofd ligt, met rossen verwarden baard slierend over de borst. Hij is gekleed in een oud buis dat hem slof om het lijf hangt, met een uitbul- | |
| |
tende, rafelige broek en lompe schoenen. Op het hoofd achteloos een platte leeren zeemanspet.
Wij beginnen natuurlijk allerlei van zijn schip en beroep te vragen, en hij antwoordt goedmoedig met een diepe, schorrige keelstem, gewoon om buiten te spreken, tegen wind en zee in. Onderwijl zien we schuinachterover naar ons toegekeerd zijn breed gezicht met lange zorgenliniën over het verruwde voorhoofdvel, waaronder de helblauwe tuur-oogen trouwhartig opslaan.
Hij sprak van zijn varen op dit kleine schip, elke week een reis heen en een reis terug, het heele jaar door. Zaterdagavond vertrekken... om Zondagavond aan te komen; dan twee volle dagen stilliggen tot lossen en laden, en Woensdagmiddag weer op de terugvaart tot Donderdagavond. Zoo altijd door, met geen andere vacantie dan eens om de twee, drie jaar, als zijn schip moest dokken. Dan liep hij een maand vrij, zonder werken, en.... was blij als 't maar weer begon. Wat moest je zoo lang aan den wal
| |
| |
doen? Bij de vrouw over den vloer liggen?.... Je liep maar in den weg!.... Hij wist blijkbaar in 't leven niet anders te doen dan dezen beurtmansdienst op een kleine zwartberookte stoomboot en leefde er getroost bij. Maar wat in zijn harde, zeurig-zangende praten telkens terugkwam, dat was de klacht nooit Zondags thuis te kunnen zijn. Nooit een enkelen Zondag thuis, dat was hard!
Wij begrepen dit niet dadelijk, waarom hij juist dien Zondag zoozeer betreurde, maar toen hij het herhaalde, als iets spijtigs, dat hij niet kon te boven komen, voelden wij wel zijn klagen als dat van een burgerman voor wien het familieleven bijna alleen bestaat in het Zondagsmiddags in zijn beste kleeren uit-wandelen-gaan met vrouw en kinderen, stijf en langzaam twee aan twee.
En wij beseften nu beter, dat het thuis zijn op een anderen dag, als de kinderen naar school waren, hem dat gemis niet vergoeden kon.
Hij sprak ook, op ons vragen, over zijn reizen in wintertijd. Hoe moeilijk en onzeker
| |
| |
het varen dan was, als de verdoffende misten over schip en donker water streken en men geen twee voet voor den boeg uit kon zien en niets hooren boven het grijze gebruis der golven. Hoe dan 't varen was vaak op goed geluk, kapitein en stuurman op de brug, temidden der verstijvendkille witte waden, voorover de reeling met de handen omklemmend, rechtuit turend en adem-ingehouden luisterend, uren achtereen, terwijl het schip langzaam vorderde in 't gedempte schroefgepomp. En hun leden kleumden en stijfden, maar aan rusten viel niet te denken, eer het schip tusschen de flauwdonkerende strakke strepen van naderende kust, de vaag-grijze riviermonding genomen had.
En dan was het wel gebeurd, dat hij, bijna een dag over zijn tijd aankomende, binnen een etmaal weer had moeten vertrekken. Juist even den tijd om zijn vrouw gerust te stellen en dan weer weg. Ja, 's winters was 't varen lang geen plezier en vaak hard genoeg. Gelukkig nog, dat hij zijn tijd er voor nemen kon, dat men hem niet al te
| |
| |
veel haastte en hij kon blijven liggen, als de mist al te dicht werd en de zee hol stond, of heel zachtjes opstoomen.
Dat konden die groote booten, die postschepen op de druk gebruikte trajecten niet eens. Het was dadelijk, als ze een paar uur over hun tijd kwamen, de vraag: kapitein, waar ben je geweest? waar heb je zoolang gezeten? En als deze dan uit het journaal bewees zwaren mist ontmoet te hebben, werd hem tegengeworpen, dat kapitein zoo-en-zoo van de andere maatschappij dan toch wel zijn tijd had kunnen maken. Ze zouden 't een volgende reis nog eens aanzien, maar als dan weer.... enz. Nou, wat doet zoo'n kapitein dan? Dan blijft hij een volgenden keer, al ziet hij ook geen hand voor oogen, toch maar vijftien knoopen doorloopen, omdat er iets meer kans bestaat, dat hij er goed afkomt en dus zijn betrekking houdt, dan dat hij stoot en verdrinkt of voor den rechter komt. Hij zit in alle geval tusschen de reederij en de justitie, en verkiest dan nog maar de eerste te believen.
| |
| |
Dat moest niet mogen, vond het kapiteintje. Let maar eens op 's winters, hoe in de zwaarste misten de booten op de bekende lijnen niet meer dan een uur of vier, hoogstens een etmaal te laat aankomen, dat wil zeggen, dat ze hun vaart zoo goed als behouden hebben in den dichtsten nevel en dat in wateren, waar men geen tien minuten kan varen zonder een ander schip te kruisen. Dat gaat dan maar op Gods genade om toch maar op tijd aan te komen. Schande was het, vond hij, en ze moesten voorschriften maken, waarmee je de kapiteins kon straffen, die hun vaart in mistweer hadden behouden of niet voldoende verminderd.
Maar dat het alles niet helpen zou, al vermenigvuldigde men ook tot het oneindige de wijze voorzieningen, dat het de scherpe concurrentie was, die de toestanden zoo maakte, die de reuzige stoomgevaarten roekeloos als sneltreinen over de druk bevolkte wateren joeg, alle gevaar ten spijt, dat scheen hij niet te begrijpen. En ook niet dat het altijd de reederij, d.w.z. zijn post, het leven van
| |
| |
zijn gezin, zou zijn, die het zwaarst woog op het kritieke oogenblik, als er gekozen moest worden tusschen een mogelijk onheil en een zeker verlies van betrekking.
En dan verwonderen zich nog de menschen dat er aanvaringen gebeuren....
Nog altijd toonde die rotskust haar star gezicht, terwijl wij stil-gestadig langs voeren over het blauwe waterveld, dat somberde en leeg raakte van licht nu het avond werd. Alleen de scherpe kammen der rotsen waren ros-begloeid van langer, trager straling, die over ons schip heen aan den roode zonnebal in het westen ontschoot. De felle ongenaakbare middagzon, het sterke lichthart, was uit de hemelhoogte, krachtloos kwijnend, daar neer gezonken: een groote bol, rooddoorgloeid, als een uitdoovende vuurhaard, terwijl grauwvervagende nevelen, kil uit zee opgekomen, haar omgaven, als een bed voor haar gespreid. En allerlei klein gewolk rondom, als karmijnroode vogels roerloos op de pennen drijvend,
| |
| |
wachtte in zwijgen, omstond stil eerbiedig dien zwaarmoedigen pracht van den ondergang...
Toen begon ook over de rustig ademende wateren een lichtbaan rood te gloeien, die van ons schip af ver heenleidde tot waar de hemel in brand stond achter het zichtbaar slinkende zonnerond.
Maar aan de tegenovergestelde zijde ging allengs een wijde golf open in de eentonige rotskust. De laatste barre rots, die de andere vooruit stond, met het blinde voorhoofd rustig de zee tartend, week langs ons weg, minderend in den afstand, terugtredend in de aaneengesloten rij der zware kustmuren, die reeds vernevelde in de verte. En wij, op dit kleine schip, slopen zoo klein en stil binnen in die golf, waar in de verte zware bergen, in wijden kring het watervlak omstonden.
Ginds lag de stad, laag en doezelig vaalgrijs tegen de donkerende hoogten. Het was een groote stad, een lange strekking achter het blauwe water en aan een der uiteinden fonkelden rosroode ruiten in den laatsten zonnebrand.
| |
| |
En dit was het eenige leven in den avond; zee en bergen en stad, het lag alles roerloos en zeer verlaten...
Maar wij naderden, en langzaam verdeelden en vermenigvuldigden de strakke stilstanden. Spoedig konden wij ook niet meer alles te zamen overzien, werden opgenomen in het geheel van vele huizen met blinde vensteroogen, van langstrekkende kaden, warrige masten, 't al verdonkerd van den rook der schemering.
De schroefslag had opgehouden en in een rustverademing dreven wij op het stille water heen tusschen de starre strekking der zwaarsteenen muren, die waren omlaag, aan de waterlijn, met glibberig groen bemost.
Over de steenen borstwering vele kijkende hoofden en schouders, bijna zwart nu tegen den diep-klaren avondhemel. Het schip gleed immer voort in de gevoelige stilte, waarin soms zwakke kabbeling van water hoorbaar werd, koele klotsing tegen den scheepswand of vochtdonkere ducdalven, somber krachtig oprijzend achter het vaal-poeierig schemer.
| |
| |
Maar harde schreeuw-klanken doorscheuren de avondrust, in wisselroep van de commandobrug naar den wal.
Grove, heesche stemmen antwoordden in radden woordval elkander eenige minuten lang. Toen zweeg alles en was de welvende stilte weer volkomen boven de fluisterpraat van het water in het ruime bassin, dat wij waren ingevaren.
Wij lagen beweegloos voor de sluizen, met andere schepen rondom, kleinere zeilschepen met want warrig als kaal winterhout en bleekwitte rompen.
Niet eerder dan in den vroegen morgen zou onze boot dóór kunnen en daar het zeer moeielijk was aan land te komen, besloten wij dien nacht nog aan boord te blijven.
En lang bleven wij, over de verschansing leunend, naar de lichte, geruchtende stad turen, trachtend de geluiden te begrijpen.
Het schip lag nu donker en roerloos, als een zwaar dood beest en zoo schenen ook die andere vaartuigen rondom. Het scheen als had het alle persoonlijkheid verloren,
| |
| |
en was niets meer als een waardeloos ding tusschen vele andere, passief en onverschillig.
Doch de stad leefde boven het vredig schommelend watervlak. Kaden en straten fonkelden ver heen langs het donkere staan der huizen en op het koeltje gedragen, kwam allerlei vaag gedruisch tot ons over, dat zwol en viel en nooit geheel verdween.
| |
IV.
Op dien eersten, grijzen ochtend aan wal gaande in de vreemde stad, opmerkzaam slenterend langs de woelig-bevolkte kaden, door de donkere straten, waar verzakte oude huizen zwarte holen geleken, te midden der ons vreemde drukte van blauwgekielde mannen en zwaarschokkende, hoogradige wagens, getrokken door forsche paarden, die bedachtzaam kopknikkend, de steenen sloegen met breede hoeven, hadden wij toch, over al het prikkelend-nieuwe heen, het saaie gevoel van deze beginweeksche werkdrukte, alsof wij hier jaren woonden. Vreemd-dui- | |
| |
delijk, achter het aantrekkelijk curieuze van zoovele vreemde vormen, werd de leegte van leven, de wezenlooze gelijkheid van beweging ginds bij-ons-thuis en hier ons openbaar.
Wat kwamen wij hier doen? Waarom reisden wij eigenlijk? Om hier met onbeduidende verschillen, het zelfde gedoe weer te vinden, dat wij ons gehaast hadden te verlaten?
En wij liepen voorbij, keken het aan alsof we het niet kenden. Die stoombooten maakten zich klaar heen te gaan naar de haven die wij pas verlaten hadden. En dààr bereidden zich waarschijnlijk op dit uur weer andere voor tot vertrek naar hier.
Wat kwamen die hier zoeken, wat verwachtten deze ginds, of van eenige plek op aarde, die toch van deze nauwelijks uiterlijk verschilde?
In de harde grauw-grijsheid van den dag was iets, dat alle verwachting te niet deed als leege illusie.
Van hier waar wij waren, verlangden wij
| |
| |
wel heen te gaan, maar het was de benauwing van dit oogenblik, niet te weten waar wij dán begeerden te zijn. Tegelijk met deze plek zagen wij nu alle andere in verbeelding ook leeg-onverschillig en wezenloos, en dat in het uiterlijk zich verplaatsen toch geen levensvervulling kon zijn, zelfs niet voor een korten tijd.
Maar wij trachtten onze stemming ons zelf te ontveinzen, maakten gedwongen opmerkingen en belandden natuurlijk tenslotte in een café, bij een hoektafeltje van een lange leege rij, waarboven een onnoodig zonnezeil in den kouden wind flapperde.
Daar zaten wij lang de trage beweging van dit punt toe te zien, en allengs, door het drinken en de rust, keerde iets van die warmte van verwachting'in ons terug, waarbuiten het reizen wel onmogelijk is.
Maar nog dien ganschen morgen kwam de beklemming van dat leege bij vlagen terug, terwijl wij ietwat doelloos door stillere straten omzwierven. Wij aten buiten voor een groot restaurant, op een verlaten plein, waar,
| |
| |
zoover van de haven, de ijlheid van leven in deze provinciestad meer dan elders voelbaar was, de schaarsche beweging die toch geen rust, het flauw gerucht, dat toch geen stilte was.
En eerst toen, in den laten middag, de zon was doorgekomen en wij moede neerzaten op het terras voor een Casino aan zee, ver heenblikkend over het wijde blauw van de golf verzachtte die kille benauwenis in weemoedig verlangen, dat uit de ruimte tot ons kwam.
In blauwe effenheid met zilvertintelende vlekken lag de zee. De bergen, zwaar gestrekt als goedige beesten, legerden rondom. Maar in de verte, naar het opene, leidde de waterbaan tot waar licht-nevelig, in wazige vaagheid, het hemelblauw welfde naar den oceaan.
En in die wijdheid tusschen lucht en wateren stonden als kleine donkere vlekjes, een paar stoombooten, die, onmerkbaar verschuivend, koers zetten naar zee, lange, trage rookslierten achter zich latend, die nog aan
| |
| |
de lucht draalden, als reeds de schepen verdwenen waren achter den horizont.
En dit was de berustende kalmte, de rust der oneindigheid. De gladde zee met den ring van stille bergen en de fijn-blauw-nevelende hemel zagen elkaar aan en, wachtend, droomden den lichtdroom van den langen zomerdag. Geen verlangen, geen hartstocht, niets dan stil-wachtend-wijde berusting...
| |
V.
En later wisselden onder onze blikken velerlei groene landen. Voor de raampjes van den waggon draaiden traag de horizonnen, rezen langzaam de ruigbewassen hoogten aan, openden plotselinge valleien. En de avondlijke stralen der zon vergulden ver-opglooiende vlakten van flauwwuivend koren; vlamden vuurrood in vensters van alleenliggende villa's en boerenhuizen, terwijl de frissche nachtwind hondgeblaf of teer-ver kinderschreeuwen overdroeg, waar maar de trein even poosde voor een klein stations- | |
| |
gebouwtje, nietig en stil-verlaten tegen het groot omgevende heuvelland.
Dan begon het rythmisch dreunen weer door het landschap dat àl verflauwde onder de zwaar-opkomende damp der duisternis, die eindelijk aan beide zijden de geelende lichtkooi van den wagen eng omsloot.
Toen rolde de trein voort door den hollen nacht, waarin de koelheid der velden opademde en die gevoelig was voor alle geluid. Het lang uitgehouden fluiten klonk vreemd-schril door het sonore donker over onze hoofden weg; met een razenden snauw schoot rakelings de trein langs muren en huisjes en boomen, donker dreunende over korte bruggen en verviel weer in die eindeloozen rythmus, die al sinds uren ons denken verzelde en bezighield.
|
|