| |
| |
| |
IJdel verlangen.
Van jongsaf gloeide zijn ziel van een onstuimig verlangen naar de verten van ruimte en tijd en nimmer tikte zijn harteklok gelijk-op met het rythme des levens.
Dat kwam wijl hij op een torenwoning geboren was en een geniebult had.
Van het oogenblik af dat hij aanving met bewuste oogen te kijken, lag diep beneden hem de wereld als een kinderspeeldoos met poppig-groene boompjes, huisjes met roode daakjes, heftig-gebarende molentjes en met rechte of kronkelende linten, glinsterend in de avondzon: de rivieren en vaarten...
En juist beneden hem zag hij de stad: een rommelig gewar van donker- en lichtroode dakrugjes, hoogere en lagere, met nauwe, diepe gleuven er tusschen. En boven die roer- | |
| |
looze massa, als de versteende golven van een roode zee, wezen de schoorsteenen als vingers op, trage blauwgrijze rookkringels er boven... Dat was op mooie heldere dagen, als de hemel overal diep-tintelblauw was en lichter, waar de welving naar den einder begon en vogels, als kleine zwarte stippen, verschoten tegen het blauw.
Maar die speelgoedstad en 't land, die wereld van kinderachtig-kleine dingen, kon hem eigenlijk niet veel schelen. Men zei hem, dat daar ook menschen woonden als hij zelf en die dingen enkel maar zoo klein schenen. Doch dat wilde hij niet gelooven, 't leek hem àl te poppig en nietig....
Veel meer voelde hij zich aangetrokken tot de snelle vogels, die aan den toren voorbij schoten, soms zoo dicht dat hij het vleugelkleppen hooren kon, en tot de groote stilzeilende wolken.
Hij tuurde hen na op hun dalende vlucht den lichtneevligen horizont toe en hun statigen gang door de ruimte van de blauwe hemelhal, zoo zeker, zoo doelbewust heen
| |
| |
naar dat geheimzinnig-verre land, maakte hem boordevol van een vreemd gevoel, een hijgende onrust met hen te gaan, zoodat hij, weenende, verlangende armen strekte.
En daarna, als zij waren vertrokken, drukte kille verlatenheid zwaar op zijn ziel en angstig werd 't hem te moede op de hoogte.
Waarom had hij geen vleugels als de vogels? Waarom namen de groote wolken hem niet mee op hun verren tocht?
Maar eens, zoo zei hem zijn hart, zou hij gaan, als hij groot en sterk geworden was. Dan zou hij trekken waar vogels en wolken gaan en zijn zielsverlangen eindelijk gestild zijn....
Zoo droomde hij de stille dagen aaneen.
Maar zijn vader, een wijs man met een pruim in den mond, verdroot dit doelloos peinzen zijns zoons. Hij zag het gevaar, dat van een torenwoning, in verband met een geniebult, dreigt voor een gevoelig rustloos gemoed, en besloot in te grijpen eer het te laat was.
| |
| |
Dies zond hij den jongeling naar omlaag en deed hem, met behulp van hooge protectie, in de leer bij een Voddenraper, opdat hij het belang van het Kleine en het overwicht der Materie op aarde zou gaan inzien.
Die leertijd duurde twee jaren en in dien tijd leed de jongling onuitsprekelijk, vooral door zijn neus. Want ach, al was de onrust zijner ziel niet gestild, hij geloofde wel aan het overwicht der materie, sedert hij tusschen de menschen leefde en in de kelderachtige straatjes, met de oogen naar den grond, in goten wroette. Maar aan den stank kon hij niet wennen.
Hij liet dus dit vak, waar hij tot hooge ambten en eere had kunnen raken en dat, als men eenmaal gewend raakt, niet onwelriekender, daarentegen veel symbolieker is dan eenig ander.
En toen... toen leidde hem zijn noodlot in de baan, waar hij zijn verderf moest vinden.
Hij kreeg een aanstelling aan het Spoor (als baanveger, geloof ik) en dit, in verband
| |
| |
met zijn neiging en bult, werd tot zijn ongeluk.
Want hier, van uit de wijde welving van het hoog-galmig station, zonk weer zijn blik in die licht-nevelverte, die hem van jongsaf aantrok met een onweerstaanbaar duizelend verlangen. De glinsterlijnen der stalen sporen ijlden er heen, liepen er te-zaam en de telegraaf sloeg van hoogen paal tot paal dalend naar die verte haar zwierig net. En de wijde hemel er boven en het vlakke aardeland, weerzijds uitgelegen, waren open en stil...
Toen erkende hij zijn kwaal als heimwee naar de verte.
Immer weder dreunden de treinen aan uit geheimzinnig-verre oorden, en altijd opnieuw floten de heengaande treinen zieldoordringend (en oordoovend) ten groet. Hij zag ze langzaam in vaart versnellen, hij zag ze deinzen en krimpen, als ingeslorpt door de verte... Eerst was het een hoog-vierkant van wagenrug, log en stompzinnig schuivend van hem weg met het starend oog, dof-rood als van geronnen bloed tusschen de stomparmen der buffers.
| |
| |
Dan slonk het, al kleiner en kleiner... een straktrillend klein ding tegen het groote luchtverschiet... En dàn was het een donkergrauw vlekje diep in de hoogwelvende tunnel van wemelgrijze verte...
Op heiïge zomermorgens, dauwfrisch en koel, schoven de zwarte locomotief-monsters vaart-verloomend uit den dun-omnevelde horizont en hun inkomst was hijgend moe-zwaar. Zij schenen afgemat, bezweet en grauwbestoven, als verleefde nachtbrakers in den ochtend terug van een feest.
En 's avonds, wanneer buiten de stationskap de groene en roode seinlichten als jongleerballen opkogelden tegen het zwaargalmende nachtdonker, werd de verte nog wel zoo verlokkend-mysterieus.
Tusschen al het zwak gepink van kleine verre lichten, hooger en lager op de baan, was daar ineens, onverhoeds, de strakheldere straling van een paar ronde lichtoogen. Men wist niet vanwaar het gekomen was, zij stonden daar plots even laag aan den grond, fel-geel stralend uit het zwart.
| |
| |
En het was heerlijk huiver-angstig hun groei te zien in klaarheid en omvang, tot zij, Cyclopenoogen gelijk, verblindend groot de stalen lijnen brandrossig deden verglimmen voor zich uit.
Maar 's morgens of 's avonds, hetzij treinen kwamen of gingen, de ‘armen jonge man’ had geen deel aan hun jachtig bestaan. Hij was nimmer onder hen, die in de drukte van de afreis een plaats zochten, met gewenden hoofde, ijverig speurend langs de open wagons; hij was nooit bij de haastige stoeten, die schutterig voeten repten naar den uitgang, terwijl de machine nog te hijgen stond van den snellen tocht.
En eindelijk werd dit hem te zwaar om te dragen.
Op een somberen wintermiddag, dat een luxe-trein afreed naar ondenkbaar verre zuiderlanden (men bedenke dat de jonkman zelfs nooit tot het naaste station was meegeweest) barstte hij in tranen uit, tot verbazing van roodgedekte chefs en grinnekende kameraden. Hij verontschuldigde zich echter
| |
| |
door te zeggen, dat een geliefd oud-oom met dien trein als koloniaal naar Indië vertrok en men eerbiedigde zijn familiale aanhankelijkheid.
Doch toen hij eens vijftien malen achtereen op één dag tot schreien bewogen werd bij het vertrek der treinen, kon de bewering als zouden zijn tranen telkens scheidende verwanten gelden, bezwaarlijk meer dienen en men ontzette hem, als te teerhartig voor zijn hoogen post. Daar hij echter geheel vrij van sterke drank was, wilde men hem niet voor goed ontslaan en werd hij, wijl dit met zijn talent en neigingen meer scheen te strooken, bij den goederendienst als remmer besteld.
Helaas! hoe eervol ook, leek deze benoeming hem een bittere bespotting van zijn zielestaat.
Hij remmer, wien de dolste vaart naar de immer deinzende verte niet snel genoeg ware geweest! En dan op een goederentrein, wiens voornaamste actie immers het stilstaan op een wissel, wiens doelbereiking
| |
| |
een wissel op de eeuwigheid en wiens eenig, doch onbereikbaar, ideaal een vrije baan is!
Het werd voor den ‘armen jongen man’ een tijd van droevig lijden, gelijk geen pen vermag te beschrijven, die nu aanving. Gezeten op zijn hoogen remstoel, verslonden zijn oogen hongerig den afstand en zijn ongeduldig hart hijgde, hijgde naar de verte.
En echter moest hij wachten, steeds wachten in de waaiige stilte der vlakke, leege landen, bij kleine verlaten stations, waar één zelfde man de koffers woog, de kaartjes uitgaf en de bel luidde. Hij moest wachten tot de razende sneltreinen waren voorbijgestoomd, het landschap vervullend met hun machtig gedruisch, om het te stiller achter te laten.
Dan mocht ook zijn wagensleep weer voort... Een fluitstoot, een ijzerklankige schok van wagen op wagen voortgeplant en de lange reeks donkere schijven draaide weer, traagde voort door de dofgrijze, leege winterlanden...
Hij had in dien tijd ook veel last van koue voeten en winterooren, maar dit was waarlijk het ergste niet.
| |
| |
Want toen eindelijk, eindelijk zijn hartewensch was voldaan, en het einstation bereikt, waarnaar hij immer had gesmacht, ging ook daar zijn blik weer vrij uit in nieuwe, tintel-nevel-verten en het scheen hem of hij niets had gewonnen.
Dat besef zonk zwaar op zijn hart.
Maar droeviger werd 't hem te moede, toen hij zich bekennen moest, evenzeer te verlangen naar de verte, vanwaar hij was gekomen, als naar de andere, de nog onbekende en toen men hem zeide dat de aarde rond was.
En hij keerde zich af van de menschen en tot zich in. Wat was dan dat heimwee, dat hem kwelde en dat hij gemeend had het verlangen naar de verte te zijn? Als hij geen verschil tusschen twee verten maakte, indien hij even sterk begeerde terug te zijn als hij tevoren had weggewild, dan was het heimwee, niet naar de onbekende verte, maar naar den anderen kant, waaraan hij leed en geen treinsnelheid kon hem helpen...
| |
| |
Zoo was het helaas!
Allengs verergerde zijn kwaal, tot hij op een onbarmhartig schoonen zomerdag, halfwegs tusschen Nieuwersluis en Vreeland, zijn rem voorgoed vastdraaide en weigerde verder mee te gaan.
Het was toch àl nutteloos, luidde zijn halsstarrig antwoord op belangstellende, zoo al niet deelnemende, vragen. Wat gaf het, met ijver en verlangende haast, te sporen naar een eindstation, als dit nimmer voldoening gaf noch rust, en men reeds den volgenden nacht weer van daar heen wilde, hijgend naar den anderen kant. Hij voor zich had het ijdele van zulk doen leeren inzien en weigerde medeplichtig te zijn aan zoo dwaas bestel.
Dus werd hij, als men zegt, op stel en sprong ontslagen en gehoond bovendien, wijl zijn collega's, grove lieden, de fijnere roerselen van zijn hart nimmer begrepen en de ongewone vorm van zijn hoofd hen trouwens al lang gehinderd had.
Zoo was dan wederom een tijdperk in 't
| |
| |
leven van den ‘armen jonge man’ gesloten.
Hij zat nu te Vreeland en bepeinsde zijn leven in verband met 't groote Al-leven. En dit duurde drie weken, zonder dat hij er veel verder mee kwam. Maar het was hem toch duidelijk geworden dat hij weer een baantje moest zoeken ‘om zijn mond open te houden’, en ook dat hij zijn hartsverlangen eenigszins miskend had door in spoordienst te gaan, waar slechts idealen op langen termijn voorhanden zijn. Wat hem derhalve thans te doen stond, was tamelijk duidelijk. Hij zocht en kreeg, door dezelfde machtige protectie, gemakkelijk een aanstelling als koetsier op een electrische tram en was in den eersten tijd waarlijk volkomen gelukkig. Zijn traject werd in 7½ minuut bereden, en het scheen als zou hij hier geen tijd hebben heimwee naar den anderen kant te gevoelen, omdat hij, nauw aangekomen, reeds weer vertrokken was.
Doch, terwijl dit zijn kwaal schijnbaar verlichtte, werd zij er door verergerd. Het was een toegeven aan de kwade passie, ter- | |
| |
wijl alleen een strenge geheel-onthouding had kunnen baten.
Zijn staat was aan die eens dronkaards gelijk te stellen, die, wijl hij jenever als nadeelig voor zich heeft erkend, nu eau-de-cologne drinken gaat, in de naïeve meening hierdoor aan zijn ondeugd te ontwennen.
De ongelukkige! Terwijl hij zich minder ongedurig voelde, zijn smart-verlangen minder knaagde, bemerkte hij niet, dat hij zijn belachelijke reizen au sérieux nam, dat hij kregel werd bij oponthoud, dat hij al meer haast had om aan te komen.
Wanneer hij 's morgens met rijden aanving, had hij nog een voldoening na elken rit, alsof hij waarlijk nu iets bereikt en een vast resultaat verkregen had. En eenzelfde, maar zwakker, gevoel ondervond hij bij de verschillende eigen-gestelde stations op zijn traject.
Daar was eerst zekere straathoek, waar in een café twee mannen een eindlooze partij biljart speelden; daar was een armoedig, verwaarloosd huis, met, achter een boven- | |
| |
raam, een kleermaker zichtbaar in zijn donker interieur, ijverend altijddoor, zonder opzien; daar was vervolgens een klein, verlaten plantsoentje, stukje donkere moddergrond, waar het vettig onkruid-gras kwijnend-pierige heestertjes omzoomde, en daar eindelijk het wijd-strekkende, warrelige hek van roestig-zwarte staven om een oud kerkhof. - Er achter, in 't vaalgroene, een gedrang van wankelige kruisen, halfomgevallen zwarte bordjes en scheeve zuiltjes, waarop vele bedriegelijke adressen en namen van lieden, die al lang verhuisd waren.
En dan was er het eindpunt der lijn: een stoffig pleintje met schrale boompjes.
Steeds vernieuwd gevoelde hij tot elk van die plekken drang om er te komen en bevrediging bij 't bereiken.
Doch na zes, zeven ritten, werd die al te vaak bevredigde begeerte hem walgelijk en wee, als te veel zoetigheid. Het was als water en melk in zijn ziel: een eeuwig, slap verlangen en even slap voldaan-worden.
Zoo bleek en wezenloos zagen hem de plaat- | |
| |
sen aan, waar hij nu weer en weer voorbijkwam, alsof hij niet zoo-even vertrokken was en het verwarde zijn besef van den tijd.
Was dit waarlijk een nieuwe of nog de vorige keer, dat hij de bukkend-loerende biljartmannen, den ijverende kleermaker en het drasgrondje met de waaiige heesters zag?... En bleven ze altijd op hun post als hij weg was?... Hij voelde zonderling-kriebeligen lust hen te betrappen, spoediger terug te komen dan gewoonlijk.
En het ongeduld klopte al feller in zijn aderen en golfde heet op naar zijn hoofd.
Hij kon nimmer geraken tot die eenvoudige en wijsgeerige onverschilligheid zijner collega's, voor wie er maar één eindpunt was op den dag: het uur waarop zij naar huis gingen. Hij bleef integendeel altijd vurig belangstellen in zijn arbeid en elke reis opvatten als had hij inderdaad het voornemen zich naar zeker punt te begeven. Elken keer weer opnieuw een ander voornemen...
Maar 't maakte hem gek op den duur, dit eeuwig en tegelijk komen en heengaan,
| |
| |
deze karikatuur op Aankomst en Vertrek. Zijn ongeduld moest wel klimmen tot verbijstering bij zoo onmenschwaardigen arbeid!
En zoo was het niet te verwonderen dat hij ten laatste met volle kracht zijn wagen in dolle vaart voortdreef en in verbeten woede weigerde tusschentijds iemand in- of uit te laten. Nadat hij dit vier ritten had volgehouden onder het stijgend protest van ontzette passagiers, en nadat hij twaalf kinderen, drie volwassenen en een hond had overreden, werd hij met ruw geweld van den wagen gesleurd, en - als minder geschikt voor den tramdienst - weldra ontslagen.
Ontslagen, wijl hij een ideaal had!
Ach, slechts de ideaalloozen reüsseeren in deze wereld...
Het overige van dit verloren leven is in weinige woorden verhaald. Zijn rampzalige neiging deed hem al dieper zinken, tot hij eindelijk terecht kwam op een Veerpont, als opper-stuurman.
In doffe onverschilligheid volbracht hij aanvankelijk zijn plicht, zoo eentonig als die
| |
| |
van een klokslinger. Maar weldra kwam ook hier het noodlottige onrust-verlangen weer boven, dat hem al sneller over het water dreef, tot inderdaad groot ongerief van hen die mee wilden. Ja, hij begon neiging te vertoonen telkens halverwegen terug te keeren, en het schijnt dat lieden zich beklaagd hebben drie kwartiersuurs aan boord gebleven te zijn, eer de pont haar tegenstrijdige neigingen overwinnen kon en tenminste op één der beide kanten afstevenen...
Dit mocht zoo niet duren. De ‘Arme Jonge Man’ werd nogmaals ontslagen, als te besluiteloos voor den veerdienst.
Wat er verder van hem geworden is? Men weet het niet juist.
Sommigen beweren hem gezien te hebben aan een sloot als Bediener van een Overhaal.
Zijn oogen hadden toen iets onrustigs en zijn haar was zorgvuldig gescheiden, ter aanduiding van een gelijke neiging voor beide oeverkanten...
En een laatste vage gerucht gewaagt er
| |
| |
van dat hij stil lag midden in zijn sloot, weigerend voor een van beide kanten te kiezen en zijn wanhopige blikken nu eens naar dezen, dan naar genen oever richtende... Ten slotte zou een plons in de drabbige diepte hem van zijn onrust eindelijk verlost hebben,
Wat hiervan waar zij, weet men echter niet.
|
|