| |
| |
| |
Op straat.
De jongens speelden.
Als het hard gekwetter van een schaar groote vogels rumoerde hun geschreeuw door de stille avond-straat, waar het late licht kwijnde. Er waren er zeven, even oud zoowat, met sporthemden en buisjes en korte broeken, maar een slungelig-lange was veertien en droeg al een lange broek.... die hem te kort was... Zij waren burgermanskinderen, echte straatkinderen, met blonde groezelig-bleeke gezichten, stompig-brutaal of miezerig-zwak en knokige vuile handen uit de korte mouwen.
Al uren lang hadden zij samen omgezworven, stoeiend, vechtend, tegen elkaar opkrijschend; samengeklit, als er een wat te zien had: een postzegel, een stukje rood
| |
| |
glas in zijn kleine groezel-zwarte vingers; gehunkerd voor winkelramen in de buurt, waar ze 't schoone glas met hun adems smoezelden; woest rennend elkaar gejaagd met gehoekte elbogen en de hielen in de lucht.
En nu waren ze vermoeid en verveeld, alleen samenblijvend uit traagheid, lusteloos slierend van het eene trottoir over naar het andere, straat in, straat uit, waar hun hang naar afleiding hen trok, prikkelbaar en wreed voor elkander en al wat hun nakwam en klein of ongewoon was.
- Hè jonges, lawe 's blindemannetje spelen! riep ineens de lange, terwijl ze doelloos drentelden op den hoek van een straat.
- Jasses, nei! - Jees, ja! - Goddome ja! Boà, blindemannetje, wat hei je nou in jesisnaam an blindemannetje!
- Toe maar! - V'ruit maar! - Maen goed! riepen de stemmen dooreen.
- Ik verdom 't, ik doen niet meê, klonk een enkel-stem na.
- Och, toe nou, verdomme! Sloome Dries!
| |
| |
Hij 's bang voor se moeder! toe nou, wees nou nie so scheiterig!...
- Nai, ik verdom 't nou... ik mot noa huis toe.
- Hoar haì nou: hij mot noa huîs toe... ach jonge, en je moeder is nog geen eens thuîs!.... jassis, blaêf nou hier...
- Och, lâ'me toch me âogen gang gaon!... ik doen 't niet, seg ik... nou atjuus, jullie, speê-el plesierig...
- Ach verrek!.... lamstrâal.... mispunt!....
Ze riepen 't hem na, terwijl hij opzettelijk langzaam, met treiterig-wiegende pasjes van hen afging, onverschillig rechts en links kijkend, handen in de zakken.
- Och jonges, la't 'm gaon! die beroerling!... riep weer de lange, maar er was toch een aarzeling, een weer-in-zinken van de opgewekte lust bij de groep. Alleen de tegenzin om al naar huis te gaan, op de zwoele, vunze bovenkamers, bij de harde wijf-moeders en de norsch-bonkige vaders, hield hen nog bijeen. Ze stonden een
| |
| |
oogenblik te druilen. Toen riep er een:
- Nou, verdomme, spele we nou? Wie zal 'm saen?
- Ik nie... ik nie, krijschten de anderen, en toen: - Hendriks! Hendriks! laat Hendriks 'm zijn.
Een min joggie met nuchter-kaal geschoren, blond koppie schreeuwde tègen, de gevouwen, half-vuilen zakdoek afwerend, dien een andere jongen, hem voor wou binden.
Maar die, een bol-bleeke met brutalen stompneus en blauw omwalde oogen, drong toe; de lange schreeuwde; ‘Kom Hendriksie, kom jonge,’ en de anderen duwden plagerig rondom op, zoodat de kleine zich eindelijk, onwillig met een kwaad gezicht, liet binden.
Hij werd daarop vlug bij de schouders rondgedraaid en stond even wankelend met tastend-gespreide vingers, terwijl de jongens nu als een schaar musschen schreeuwend uit elkaar stoven. Maar zij liepen terug en dansten voor hem heen, grimassend achter hem langs, schreeuw-joelend in een kring rondom hem. Een gaf opeens een harden
| |
| |
stoot in zijn rug. - Nee, da's gemeen, da's gemeen! riep hij, maar zij bedrongen hem hoe langer hoe enger, krijschten en gierden door elkaar.
En eindelijk wierpen zij den slappen bleeken tegen hem aan, wiens zakdoek zijn oogen bedekte, en toen rukte hij woedend den doek omlaag, wendend en met elbogen stompend links en rechts tegen hun treiterig bestoken, al maar schreeuwend:
- Ik doen 't niet! ik doen 't nie meer, hoor!... ik schai d'r uit.
Zijn oogen bleek-blauw, keken angstig-boos uit het geroode apensnoetje, terwijl zijn roodvuile vingertjes zenuwig plukten in den zakdoekknoop achter aan zijn hals.
Maar ook de bleeke was nijdig geworden, krijschte mee in het schreeuwgekwetter dat onophoudelijk hing om de beweeglijke groep. Hij wou òok niet meer, hij wou zijn zakdoek terug, en dicht op den kleine gedrongen, plukte zijn vingers mee in den knoop.
- Gee 'm hier, goddome! gee 'me zaddoek op!... maak dan lòs, maak lòs, maak
| |
| |
lòs tan!... Ik mot me zaddoek hebbe...
Maar dat ging zoo gemakkelijk niet, de knoop was te stijf toegetrokken, en de anderen, uitgelaten door dit nieuw plaagspelletje, zorgden wel dat de kleine niet stilstond. Dansend sprongen ze om hem rond, met pretlichtende oogen en wijde schreeuwmonden en telkens kwam er een dichtbij en joepte een snellen ruk aan den zakdoek, tusschen de woest molenwiekende armen van den huilerig-boozen jongen door. Of de lange slungel sjorde hem aan zijn buis een eind op zij of naar voren, dat zijn bruine lijf op zijn struikelende beenen met een ruk verzette, en het arme rood-gehavende bolletje naar achter getrokken werd, vastgehouden door de kneukels van den bleeke, die zijn zakdoek niet losliet en al maar door nijdig rukte aan den knoop. Met de bruuske schokken van het ventje mee in ongelijke linksche beweging, volgde het lange lijf van den bleeke, die woedend schreeuwend den kleine tot stilstaan trachtte te dwingen. En telkens werd deze bijna gekeeld, als weer een jongen aan een
| |
| |
arm of een been hem onder de handen van den lange had weggerukt. Hij trapte eindelijk van zich af en sloeg met vuisten blindrazend om zich heen... toen opeens met een schok de knoop losschoot en de witte lap, van den rooden kop af den lange in de hand bleef.
Maar nu begon de kwelling eerst hevig van dezen eenen door allen. Zijn eerste beweging was hard weg te loopen, omzwermd door den tierenden hoop. Hij werd gestompt, gestooten, wankelde over de straat, telkens zich omkeerend, struikelend en weer half-rondgedraaid, tot hij razend van woede een van zijn vervolgers achternastoof. Maar de anderen beletten hem dien te bereiken, sprongen er tusschen, dansten al gillende tegen hem aan en hij, met zijn huil-rooden kop, voelend zijn keel rauw van het schreeuwen, zijn hals en ooren gloei-schrijnen van den harden doek, werd verbijsterd en wanhopig, liep weer hardop grienend weg.
En dan begon het spel van vervolgen en opdrijven opnieuw.
Zoo telkens met loop en tegenloop naderden
| |
| |
de troep den hoek der stille avondstraat, waar de weinige voorbijgangers naar het wreede spel nauwelijks omzagen. De plagers raakten vermoeid, zij liepen niet hard meer, volgden op een korten afstand, altijd nog dooreen schreeuwend en joelend, hun klein plaagoffer, zonder hem echter meer aan te raken.
Die, doodmoe, keek hen over den rug huilerig-boos aan, een enkele maal nog woest uitvallend. Maar meest trachtte hij met telkens enkele dralende stappen de bende langzaam te ontsnappen, als katten wel doen als ze in 't nauw zitten en schuinsweg met sluiptreden, loer-oogend pogen te ontkomen.
En evenals zij, zette opeens de jongen het op een loopen, met al zijn laatste krachten, angstig-hijgend omkijkend, met uiterste inspanning de hielen opslaande in de lucht.
Maar de overigen vervolgden hem niet, bleven mat dralen, hem uitjouwend al meer uit de verte, tot hij den straathoek omsloeg en verdween.
Toen drentelden zij langzaam, onderling
| |
| |
krakeelend en zwak schreeuwende, terug en verliep de troep allengs en hun stemmen verklonken, terwijl de huizen verwaasden in de dichtende schemering.
|
|