onrust, die hij ook wel verveling noemde, als er onlust tot de daad mede verbonden was....
Nu was 't niet zoo, maar frisscher en hoopvoller nog...
Om 't even, 't was onrust, doelloos verhangen naar wat nog niet was, en, eenmaal bereikt, zijne begeerlijkheid weer zou verliezen voor 't daaraanvolgende... En immer zoo verder, tot den dood...
Dit heette dan leven... Wie blij en lustig dat Danaïden-vat van elken-dags-handelingen vulde, zeide gelukkig te leven, wie 't weerzinnig deed, opziend tegen 't eeuwig doellooze herbeginnen, voelde zich ongelukkig.
Maar allen deden 't, onvermijdelijk. Het was de voorwaarde van hun bestaan, deze altijd wisselende schijn van verwording. Zij moesten voort, voort in tijd en ruimte, als gezweepte slaven voort door de momenten, door de daden....
En daarom kon er voor hen geen gemeenschap zijn met dit grootsch-kalme van zee en lucht en land, dit wensch-looze, in zichzelf geheel en genoeg....