| |
| |
| |
Het leven dat voorbijgaat.
Dit is een herinnering van lang geleden, weer opgewekt door ik weet niet welke oorzaak. Misschien is het wel de grauwe winterdag, die het aspect der dingen plots zoo verbijsterend-hetzelfde doet opleven als toen, op den dag dat zij gestorven is.
Ik had haar bijna niet gekend, ik wist zoo goed als niets van haar. Zij was mij eenvoudig een meer-geziene overbuur in die tijden, toen ik nog woonde in die vale nieuwe straat....
Uit mijn ramen zag ik op de huizen aan de overzijde. Natuurlijk.... Ik zag een vuilrooden baksteenwand, onvermijdelijk, naar rechts en naar links, met wanhopige regelmaat doorbroken van rechte en liggende raamstijlen. Soms waren er drie vensters van
| |
| |
een huis wat hooger dan die daar naast en dan ging meteen het dak wat hooger, maar dat was ook het eenige onderscheid.
En boven de ramen had je een daklijst, een dakvenster en een hijschblok, een daklijst, een dakvenster en een hijschblok, altijd maar weer een daklijst, een dakvenster en een hijschblok. Natuurlijk: een huis kan niet zonder een daklijst, een dakvenster en een hijschblok. Hoe zou iemand 't anders willen? Was 't al niet aardige afwisseling genoeg, dat sommige huizen twee dakvensters hadden en de hijschblokken langer of korter waren en méér en min uitstekend, als neuzen van verschillende lengte en plaatsing?
En beneden in de straat, waarin ik neerzag, kon men ook niet zeggen dat een bandelooze fantasie haar woeste spel had gedreven met de huizengevels of zelfs met het plaveisel. Al die onderpuien, zoo straf in 't gelid, schenen moe en òp van ouderdom, vaal-verfloos van versletenheid. Het waren toch nog alle jonge huizen, maar die nooit een jeugd van blinkende, propere nieuwheid schenen gekend
| |
| |
te hebben. Uit slecht materiaal saamgesteld, hadden zij terstond veel te zware lasten moeten dragen, nog vóór ze goed droog waren, en dàt gaf hun dit uitzicht van moeë ouderdom, als van opgewerkte menschen.
Wezenloos-glazig staarden zij uit hun vensters, star-geduldig leunden zij elkaar aan, rechtop in de rij, onder regens en blakenden zonneschijn en drijvende wolkenluchten. En zielloos-duldend ontvingen zij over hun ingezakte drempels, door hun kale deuren, op hun uitgesleten, gemeene trappen de menschtreden van 's ochtends vroeg tot diep in den nacht. En de holle kamerruimten gaven zich aan het lawaaiende, het haastige, onrustige leven, het radeloos-drukke, het krioelende-bewegende op en onderelkaar. Zij waren luidruchtig van kindergeschreeuw en gelach en krijschende ruziestemmen. Zwaar bonzend geloop, geholderdebolder deed hun muren trillen, en dan kwamen 's avonds de stille rusten, met gehoorige, vage geluiden en het lange, brommende praten. Maar 's nachts waren zij vol donker en zwaar gesnork. Al
| |
| |
wat met en rondom menschen is, wat hun weervaart in de afgetelde levensdagen, bevatten zij stil-gelaten, terwijl dekkend al die kleine nooden en vreugden, de wit-glanzende zinken daken droomden in het koud-blanke manelichten der stille nachten of massaalzwaar donkerden, met de schoorsteenen als vage, manende vingers, wijzende naar de windvlagende onrust der jagende, vaalduistere regengezwollene nachtwolkgevaarten in somber herfstgetij....
Waarom ik zoolang spreek van de huizen in die straat? Omdat als zij de menschen waren, juist als zij. Hunner waren de doffe, halfbewuste levingen, geschrompeld onder den rauwen wind van den dagelijkschen, harden arbeid en nijpende, miesige zorgen. Hun begrippen en begeerten, smarten, haat en liefde reikten niet verder of hooger dan hun straat en hun buurt en de lucht, die zij er boven zagen. Dàt was hun wereld, waarin zij werden geboren en stierven. Zij leefden een laag bestaan en klaagden veel.
| |
| |
Zij leden dikwijls van bittere armoe, maar zij waren ook weer gauw getroost en beseften nooit ten volle hoe ellendig en tevergeefs hun levens en hoe nutteloos al hun moeiten en zorgen waren.
De vrouw, van wier dood ik sprak en die ik nauwelijks kende, woonde in het huis recht over mij. Het was eigenlijk geen afzonderlijk huis, eerder een afdeeling van de groote kazerne, die de gansche straatwand vormde. Er waren drie verdiepingen, negen gelijke ramen met blinkend schoongeboende ruiten, door franje-gordijnen of dichtgebloemde vitrage suf-netjes behangen. Daarboven de onvermijdelijke gootlijst en het dakvenster en het hijschblok en beneden aan de straat de groote spiegelruit van een fietswinkel met vette, witte letters in een halven cirkel beschilderd. En achter het spiegelend vlak een fijnkleurige etalage, plooiing van fluweel achter een slank, luchtig rijwiel, nikkelblinkend en weelderig, een luxe-fabrikatie, zonderling in deze omgeving van prutsige goedkoopheid.
| |
| |
Die rijwiel-winkelkast was waarlijk het eenig aristocratische in de gore straat....
Zij huisde op de tweede verdieping met een man, zeven kinderen en de meid, gelijk er beneden op de eerste een echtpaar woonde met zes kinderen en een meid. Hoe al die menschen in zulk een kleine ruimte huisden, kon men nauwelijks begrijpen en toch scheen nooit het huis te klein.
Vaak was er achter de twee nette ramen der voorkamer een gehunker van kinderen, verveeld en knorrig uitziende naar het luidruchtige jongensgespeel op straat. Op Woensdag- en Zaterdagmiddagen en geheele Zondagen lang, ook vaak 's zomers in den vacantietijd, leunden en hingen daar drie, vier schrale jongens, met stokkige, bloote armen uit hun rood-wollen truien en scherpe wangunstige snoeten, of opgeschoten, spitsige meisjes, met waterig-bleeke, slappe gezichtjes en vaal-blonde haren.
Zij keken starend of lazen of speelden kaart. Soms lachten en stoeiden ze samen, maar vaker krieuwden ze in duwen en stooten,
| |
| |
met vinnige gelaten, tot opeens zij van het raam verdwenen. In het vaag-donker der kamer bemerkte men dan een heftig beweeg, waarin een groot-vage vrouwegestalte kwam en ging.
Later zag men dan dezelfde jongens terug, met roode oogen en sippe gezichten en naast hen, eindelijk tot rust gekomen, in een leunstoel de moeder....
Zij was een bonkige vrouw, een zwaar lichaam met een grof hoofd, grof gebeend. Haar snerpende stem klonk van de overzijde der straat, als zij kijvend dong met een groentevrouw, of lachte met de buren. Zij leek een hard-gewerkte vrouw, plomp van beweging, met rappe handen, verruwd van vel, eerder een wijf, fikscher van aanpakken dan een dame, onzacht en voortvarend omgaande met haar kinderen, maar toch in wezen niet ongevoelig en toegankelijk voor liefkoozen en zachtheid in de schaarsche momenten van haar rustig neerzitten na gedaan werk.
Achter de donker-hol-blikkerende glazen
| |
| |
zag men haar op Zondagmiddagen koeiigzwaar neergezeten, de kin in de breede hand, stil-aandachtig toekijkend op het haakpeuteren tusschen kleine vingers, waarover het muizig-spits-bleek gezichtje van een dochtertje gebogen was.
De vader scheen echter een heel ander mensch. Was zij de grof-brave burgervrouw, ruw driftig en goedhartig, hij was de mijnheer, émployé aan een bankinstelling, de nog altijd ‘mooie man’, met dik-zwarten snor en rijzige gestalte. Hij ging angstvallig-net gekleed, altijd met glimmend hoogen hoed en nieuw geganteerd, en, op straat hem ontmoetend, zoo ernstig-correct, zou men niet gedacht hebben dat hij daarginds, in die ondeftige straat op een tweede verdieping, een geheel nest met kinderen had en een grove, afgewerkte meid-vrouw. En het scheen wel of hij dit zelf gaarne vergat en het hervinden van dat rumoerige en vulgaire huishouden hem elken dag hatelijk was. Hem ziende als hij de straat in kwam, 's middags na kantoor, met dien stijven, zich-voelenden
| |
| |
stap, de wenkbrauwen van bedwongen wrevel saamgetrokken boven de kwaad-zwarte oogen, en ziende hoe de zoontjes, bij toeval spelend voor de deur, schuw in huis schoten bij zijn aankomst, begreep men ongeveer, hoe van dat gezin de geschiedenis was. De vrouw, een flinke, niet mooie burgerdochter, was verliefd geworden op den ‘knappen heer’, die hij was, en zijn ijdelheid had zich laten vergoden en zijn grof-egoïste overweging had begrepen hoeveel gemak hij van zulk een practisch-eenvoudig wijf kon hebben. Half tegenstrevend, ook wellicht omdat hij er niet meer af kon, had hij haar getrouwd, ofschoon zijn sterk zinnelijke natuur en ijdelheid bij haar geen bevrediging vonden. Waarschijnlijk had hij zich een beetje voor zijn vrouw geschaamd, doch haar aanbidding en het vooruitzicht van een gemakkelijk leven overreedden hem den stap te doen, waarover hij altijd iets als berouw gevoelde. En hoe het later gegaan was, leek zeer duidelijk. Er waren veel kinderen gekomen, de vrouw was in de toenemende zorgen van het harde
| |
| |
werk tot het ruw werkdier geworden, dat zij thans vertoonde en hij leefde in de irritatie, - door gewoonte tot een stemming van kwaadaardige knorrigheid verdoft - zijn levensverwachtingen van carrière-maken en genieten te zien geavorteerd in dat burgerlijk-bekrompen bestaan van een huisvader met ‘zwaar gezin’, voorgoed gebonden in nederige positie. Er bleef hem niets anders over dan het gedeeltelijke mislukken van zijn leven aan dat gezin te verwijten en op vrouw en kinderen zijn wrok te koelen.
Maar zijn vrouw, sedert lang bekomen van haar verafgoding, nu zij hem kende, stelde vaak haar vierkante grofheid tegen zijn oploopende drift over en zoo restten hem alleen de kinderen, die hij kon tyranniseeren naar hartelust.
Zij waren een troep kwaadaardige, door slechte voeding en gebrek aan frissche lucht en beweging anemische wezentjes, de jongens brutaal en afgunstig, de meisjes snibbig en zurig kijkend, jaloersch en hatelijk. Zij vreesden allen hun despotischen vader, zonder de
| |
| |
minste liefde, met een schuwe inschikkelijkheid voor zijn al-voor-zich-nemend egoïsme. Was hij voor het eene raam gezeten, waar hij alleen alle plaats innam, dan schoolden zij benepen-stil tezaam voor het andere, waagden het enkel onder elkaar te fluisteren, en begonnen eerst te krieuwen als pa, in slaap geraakt, met zijn bullebakkig hoofd op den stoelrug, regelmatig snurkte uit open mond.
Toen kwam de tijd, de lange maanden van zijn ziekte. Hij kreeg zware rheumatiek (misschien was het wel de jicht als gevolg van vroegere leefwijze) en moest het bed houden.
Zelden zag ik nu meer de heele familie bijeen in de voorkamer achter de spiegelend schoone ruiten met de roode gordijnen.
Het oudste meisje ging thans op een atelier bij een modiste of naaister en het middelste, een nuchterbleek gezichtje met flauwe oogen en schrale blonde haren hielp zoowat mee in het huishouden, samen met moeder en
| |
| |
een scheef, groezelig gedrochtje, dat meidenwerk deed en waarvan men wel zeide dat het de zuster van de vrouw was.
Het jongste meisje en de jongens gingen nog school, maar stellig eenige malen per week zag men een van hen met een kiespijndoek om het landerig bakkesje achter de ramen suffen, thuis gebleven om ziekte.
En men kon zich voorstellen hoe het in dat huishouden toe moest gaan, thans nu de vader ziek te bed lag. Hoe alles voor hèm moest zijn: alle comfort en goed voedsel, en die kinderen, schraaltjes gevoed, in onverschillige hardheid aan zichzelf werden overgelaten in het appartement, mits zij pa niet hinderden en aan zekere convenances voldeden.
.... Later zag men pa beteren, stilstarend voor het raam, en nog later uitgaan op twee krukken geleund, pijnlijk moeizaam voortschuivend, door zijn vrouw begeleid. En lang nog liep hij zwaar trekkebeenend en met behulp van een kruk, zijn verbleekt gezicht norsch gegroefd, verouderd en vermagerd.
| |
| |
Tegen den zomer, in den tijd der langlichte Juni-avonden, verdween toen de moeder. Nooit werd zij meer op de straat of achter de ramen gezien, en ik vergat haar maanden lang geheel. Waarschijnlijk lag ze ziek in dat kleine kamertje, waaraan het derde raam behoorde. Hier was altijd het onberispelijk lancaster rolgordijn met de bolletjes-franje neergelaten en vaag schemerende gestalten zag men uit en ingaan door de verbindingsdeur der groote kamer.
Maar ik dacht bijna nooit aan haar. Dat eene raam was zoo héél klein-onbeduidend in dien grooten wand en het leven was zoo zich roerend van overal....
Ik wist niet eens heel zeker dat zij ziek was; alleen zag men haar nooit meer, doch ook de kinderhoofden toonden zich maar schaarsch - en dan nog maar een enkele - achter de voorkamerramen. Van de geheele familie merkte men minder dan vroeger, vooral nu de vader, opnieuw zieker geworden, maar zeer zelden uitging....
De zomer ging voorbij en het najaar en
| |
| |
wij hadden al vele flauwlichtende winterdagen doorleefd met regens en sombere luchten, of ijzerharde dagen met droge windvlagen onder het dof gesloten grijs van wolkenluchten, toen, op een middag, de belangstelling van de buurt en ook de mijne werd opgewekt door het bericht dat ‘de vrouw van tweehoog hierover’ gestorven was.
Den vorigen nacht overleden: kanker aan de borst. Zij was eerst in het ziekenhuis geopereerd, de linkerborst afgezet, maar daarna was de kwaal teruggekomen in den linkerarm. Zij moest veel geleden hebben....
Niets was veranderd in het aspekt van het huis of het raam, waarvoor het lancaster-rolgordijn nog immer neerhing. Maar toch scheen daar nu iets in dat er tevoren niet geweest was. De gedachte aan dat maandenlange lijden in den valen dag van dat benauwde kamerhokje achter het gesloten gordijn, de angst en onrust van het begin, de gruwelijke zekerheid, de ellende van die wreede operatie, waarna misschien een tijd van betrekkelijke berusting gevolgd
| |
| |
was, en toen weer de wanhoop en het einde....
Dat was nù de beteekenis geworden van het witgesloten venster, onbeduidende, kleine spleet in den langen hoogen huizenwand.
Dàt was dáár, ongeweten zelfs voor de naaste buren, geleden: de ergste lichaamspijn, het langzaam sloopen van een krachtig leven in slapelooze lange nachten en dagen van zielsangst, dàt was daar gebeurd en geen seconde had het rumoerig levensverkeer rondom zijn tred vertraagd of zijn stem verzacht. Op weinige schreden afstands van dat kamertje, wist men niets meer van de ellende daar ondergaan.
Te midden van honderdduizenden toch gelijk-levenden was van dezen ondergang geen enkel gerucht vernomen....
Hoeveel soortgelijke ellende, hoeveel andere levens in doodsnood waren er nog verborgen achter de vale strakheid van die wanden in die dorre straat?....
In den valen ochtend van een lichtloozen winterdag is zij begraven. Er stonden eenige
| |
| |
zwarte koetsen stil voor het huis; er was een kleine belangstelling van menschen, die om de koetsen wachtten tot de zwarte kist bonkend van de steile trap werd afgedragen. Een paar sluike heeren in 't zwart volgden, toen ook twee zoontjes, linksch doende in hun nieuwe pakjes, eindelijk de vader correkt en ernstig in keurig rouwgoed.
De koetsen vertrokken langzaam en de straat was weer gewoon.
Een paar dagen later zag ik het kamertje luchten en schoonboenen. In zijn leeggedragen kaalheid was het een banaal hokje precies als andere. Het spichtig dochtertje en de scheve meid werkten en praatten er gewoon... Er was niets meer van haar....
En nu vandaag, ik weet niet waarom, moest ik in eens die gestorven vrouw herdenken, zooals ook soms een vergeten wijsje plotseling kan opklinken in bewustzijn. Ik zag weer het bedrijvig ommegaan van haar zware gestalte en het dicht neergelaten gordijn, en ook de begrafeniskoetsen op den
| |
| |
doffen, onpersoonlijken werkdag. Die was als deze als zoovele, en zoo was ook haar geval, haar leven en haar dood.... niets ongewoons voorzeker.
Hoe komt 't dan dat ik een bitterheid voel kroppen in de keel en mijn hoofd een oogenblik zwaar wordt van doffe droefheid bij het herdenken....?
|
|