| |
| |
| |
Een vergissing.
In den grauwen ochtend drongen zij samen op het modderig trottoir, een schamel troepje kale jassen, hoog toegeknoopt en verruigde of al te blinkende hooge hoeden. De spitsige comediantengezichten zagen katterig bleek en verlept boven de stijve plechtigheid der witte dassen.
Zij praten lauw onder elkaar, huiverig, dandineerend, met opgetrokken schouders, de handen diep in de zakken. Een paar korte joodjes met groote snavelneuzen gesticuleerden rumoerig. Hun stemmen klonken uit de gonzing op. Maar aan den kant van de groep, een paar passen af, stond een kort, gezet man, met een rood-rond drankgezicht boven een pels met astrakan kraag. En de zwaar beringde vingers van zijn kort, dik handje
| |
| |
hielden een grooten krans met linten, waarvan het frisch groen fel afstak op al de vaalheid rondom.
Dat was de directeur van den troep en de groote krans was bestemd voor de lijkbaar van den gestorven collega, die zoo straks hier langs zou komen op zijn laatsten gang.
De directeur stond met zijn buik vooruit verstrooid te staren op den trottoirrand, alsof hij in zichzelf iets opzei; en de anderen keken soms schuin naar hem om, enkelen met een bleek glimlachje tot elkaar.
Achter hen rees de sombere wand van het theater, oud en groezelig in den nuchteren dag, dof-zandgeel met vele hol-geopende deuren naast elkaar en boven lange rijen van verwaarloosde vensters. De schelkleurige affiches alleen zetten beneden telkens een vroolijken noot tusschen al die doffe, verleefde grauwheid.
Het troepje had een beetje bekijks van treuzelende, op een been hangende jongens en witte slagersknechts, maar niet veel, want het weer was te guur en het schouwspel ten slotte niet belangrijk.
| |
| |
Zoo stonden zij langen tijd wezenloos dralend midden tusschen het onverschillig morgenverkeer der drukke straat. Het begon weer te regenen en de meesten zetten hun kragen op, kropen achterwaarts onder de uitstekende deurlijsten. Alleen de directeur en een paar anderen bleven alleenig drentelend op het trottoir, gestadig naar één kant uitziende of de lijkstatie nog niet kwam. Ze vonden dat die donders lang wegbleef, maar een lange, magere, demonstreerde wijs dat het altijd zoo was met die dingen. Je rekende om zoo-en-zoo laat en 't werd geregeld een uur later - maar niemand lette veel op die woorden. Zij waren ongeduldig en koud en de dikke directeur voelde zich, met zijn krans bezwaard, bijna belachelijk.
Eindelijk, besluitende, riep hij een sluiken jongen, die in een soort van communniepakje ingepend, haastig naar voren schoot, struikelend over zijn lange beenen. En een dociel blond schaapgezicht opheffend naar den gebuikten, poenig-breed doenden directeur, kreeg hij van dezen den krans, met bevel,
| |
| |
'm zoolang binnen te brengen maar 'm voor de hand te zetten, voorzichtig, dat hij dadelijk weer te krijgen was, als de stoet 'r an kwam.....
Met de anderen besprak daarop de dikke man de kwestie of zij de overjassen moesten uitdoen als de stoet verscheen. Hij, directeur, was natuurlijk in rok; maar als 't zoo regenen bleef, dan verdomden-i 't vierkant om z'n eigen nat te laten maken voor plezier van zoo'n dooie....
Ja maar, 't kòn toch niet anders, 't was decorum, ijverde een klein bol joodje met blauwzwart-geschoren wangen en zwart kralende spleetoogjes.... 't kon niet anders, je was hier deputatie als 't ware.... en op een kerkhof, as deputatie, kwam je in 't zwart, voor de plechtigheid van de dooie....
- Ach, wat leuter jij met je kerkhof, we zijn hier toch niet op 't kerkhof....
- As 't ware.... ik zeg, as 't ware.... u mot 't geval gelijk stellen....
Maar de directeur hoorde niet meer; had zich afgewend, verzette langzaam zijn breed
| |
| |
lichaam op de lompe voeten, en de dikke lippen van zijn grof vleezen gezicht waren zelfgenoegzaam en verachtend gespitst. Hij zou wel weten wat-i te doen had.... Een ander hoefde 'm dat niet te wijzen, goddome! En met statige schommeling van z'n geheele kwabbige persoon, drentelde hij den trottoir-rand langs. En de drie of vier anderen volgden.
- De collega laat zich wachten.... brak een luidruchtig-hooge stem van een smalbleek, al te zwierig jongmensch, toetredend, in het gedempt heftig gesprek van een groep donkere jassen, schuilend onder de lijst van het gebouw.
Zij zagen even om en hem aan; zwegen een oogenblik als menschen, die onaangenaam gestoord, elkaar met de oogen raadplegen welke houding aan te nemen. Toen viel weer het spreken in, even levendig als te voren. Ja, ‘'t duurt lang’, had er een ten antwoord gezegd, maar terloops en onverschillig.
- D'r is niks van waar, van wat je daar zei.... hij had geen bliksem talent, hij kon
| |
| |
niks niemendal, dat zeg ik je.... hèwe nog bij Roger de Schandvlek gezien.... Kwam nies van terech.
- Nou sja, nou sja, was m'n ook een rol!.... een rolletje van niks, mô je daar nou na rekenen!
Het bleeke jongmensch, met de blauwomkringde oogen, die even had staan luisteren, om te weten waarover zij het hadden, viel nu in op zijn pedant-stelligen toon:
- Ach wat talent, voor geen snars had-i talent..... handigheid, kunstjes, anders niks.
Weer een zwijgen met opgetrokken wenkbrauwen.
- Ah!.... meneer, zal 't 's effetjes zeggen, smaalde een comiek met een zuur gezicht, tanig en gegroefd, of 't uit hout gesneden was. - Jongetje, wat weet jij d'r van, zou ik zeggen? Kijk eerst 's na je zelf! 't Is waarachtig zoo mooi niet wat jij doet. Hoe maakte jij je entree eergisteren?’
- Allemachtig! omdat jullie daar net een
| |
| |
bankie hadden neergezet om me te laten struikelen; 'k had me nek kenne breken. Lamstraal, dooje stokvisch, 't publiek het allang genog van je!....
Het magere lichaam van den komiek stijfde op onder de strieming van die laatste woorden.
Over het gelaatsgeel lichtte even een rood kleurtje en zich star toewendend naar het jongmensch wilde hij heftig antwoorden.
Maar de anderen kwamen er tusschen. Ach, m'neer Löse, laat 'm loopen! Vermoei je toch niet! Bemoei je toch niet met hèm, Löse! Wat raakt 't jou, wat-i zeit!
En zij sloten den kring dichter, met ruggen en schouders naar den slappen, bleeken jongen, die mopperend, met een valschen zijblik, wegslenterde.
- Ondertusschen - mompelde een klein oudachtige jood - we staan hier maar te blauwbekken. Zoo gaat je vrije ochend na de bliksem.
- Nou ja, een kunstbroeder! zei iemand halfgemeend.
- Khunstbroeder - khunstbroeder -
| |
| |
maggi-me gestolen worden; ik ben me eigen khunstbroeder. Ze hoeven voor mijn niet in de regen te komen staan as ik dood ben....
- Ja, maar je mot toch wat doen.... 't is ook voor 't publiek.
- Ja.... en zoo gaan je centen d'r maar an.... dan hieran, dan daaran.... een krans voor die, een cadeau voor die - altijd wat.... goddome!
- St!.... daar komt wat.... zei d'r een, en allen zwegen, dadelijk turend naar één kant. Zij zagen den dikken directeur zenuwachtig wenken en gesticuleeren. De slungelige jongen kwam met den krans aanloopen, en terwijl alle zwarte jassen nabij saamdrongen, stond de directeur al in postuur op den trottoirrand.
Om den hoek der straat kwam hoogschommelende een lijkkoets nader. Twee rijen rouwddragers slenterden onverschillig vooraan, in ongelijken, scharreligen optocht en trokken voorbij, met verwonderd schuine blikken op dien donkeren drom voor het hooge, grauwe gebouw. Toen, omdat de
| |
| |
lijkwagen ook voorbij scheen te gaan, commandeerde de zware directeurstem: hou op dan! en blijkbaar verbaasd hield de koetsier de paarden in, dat de wagen met het laaghangend zwart kleed juist voor de comedie stand hield. De stoet van voorloopers waren ook blijven staan, keken, twijfelend en vraagkijkend, om.
Maar de directeur was al blootshoofds toegetreden en had zijn lijkrede begonnen. Die achteraan stonden hoorden in 't wijd rumoer van de straat nauwelijks enkele klanken: ‘Uit naam van.... diepbetreurde kunstbroeder.... uit onzen kring heen gegaan.... uitstekend talent.... onvergetelijk.... roeping.... jeugdig leven.... te vroeg afgesneden, lauweren.... ons allen ten spoorslag en voorbeeld....
Zij zagen het dikke vleeschhoofd met den plooi-nek boven het boordwit draaien, dan naar rechts dan naar links, terwijl de eene witte hand met den hoogen hoed gesticuleerde. Maar soms hief hij ze beide op, ook die met de krans, in één breed-cirkelend gebaar.
| |
| |
Dàn sprak hij half gewend naar de rijtuigen, die successievelijk hadden stand gehouden; dàn weer naar den ordeloozen troep der voorloopers toegewend, die nu lijdzaam en geduldig - blijkbaar meenend dat dit er bij hoorde - in zakkerige houdingen wachtten.
Maar uit het eerste volgrijtuig keken twee dikke burgerheeren met onrustige verbazing naar den ijverig-oreerenden man met den grooten krans. Zij zaten schuchter-benauwd te kijken uit de diepte van het binnenrijtuig, tot eindelijk één zich vermande, en het portier opende. Hij stond al op de trede, toen de directeur, op dat punt zijner toespraak gekomen, statig langzaam de krans ging hechten aan de baar. Dit ziende heesch de zware burgerheer zijn breede beenen weer in 't rijtuig: 't zou nu zeker dadelijk uit zijn.
Maar toen de krans was vastgehecht trad de directeur weer terug en verhief zich nogmaals de zwaar galmende stem: Rust zacht.... geliefde vriend en collega.... uw
| |
| |
nagedachtenis zal nimmer.... waarop de rouwzwarte heer opnieuw het portier open drukte en zich naar buiten zakken liet, doch zonder het treeplankje te verlaten, blijkbaar besluiteloos wat te doen. Dan, als er een einde scheen te zijn, trok hij zich haastig naar binnen, maar dàn als de stemgalmen weer aanzwollen, zakte hij met een bruuske beweging weer naar buiten. Tot driemaal toe, als een leelijke zwarte vogel, die van zijn stok op en afspringt, herhaalde zich deze beweging, tot de slagers en koksjongens begonnen te grinniken en het dikke hoofd in het rijtuig van schaamte en onrust vuurrood werd.
Maar eindelijk zweeg toch de redenaar, trad zichtbaar zelfvoldaan op het trottoir terug. Vooruit, koesier! zei gedempt luid een der omstanders en de zwarte wagen schokte verder. Een voor een zetten zich nu ook de volgrijtuigen in beweging en met een schouderophalen trok de heer, die zich zoo druk gemaakt had 't gordijntje voor het glas. Twee, drie rijtuigen rolden stemmig- | |
| |
langzaam voorbij, onbeweeglijk aangestaard door den ganschen acteursgroep, toen loste het zich alles haastig op in kleinere groepjes, die weldra verliepen tot het trottoir leeg was.
De directeur was een der eersten geweest, die, zwaar stappend, naar binnen gingen.
Hij was zwijgend en zijn gelaat bewaarde een zalvende uitdrukking van voldaan-zijn.
- Hoe von je 'm, m'n speech? vroeg hij eindelijk, breed in de gang staande aan een paar oude acteurs. Zij vonden 'm allen uitstekend, bepaald treffend. 't Zou de familie goed gedaan hebben.
- Maar hadt jij gedacht, dat die arme drommel nog zoo'n swiet zou slaan op zijn begrafenis? vervolgde de directeur. Waar haalt die vrouw 't geld van daan!...
- Och, de famielje zeker, meende er een, doch de meesten waren verwonderd, bleek het en niemand begreep eigenlijk die staatsie van volgkoetsen en voorloopers.
Maar opeens kwam de slungelige jongen haastig de gang instuiven, roepend: ‘M'neer,
| |
| |
m'neer Maijer! daar is-ti pas - daar komt-i nou pas an....’
- Wat? wie?.... wat zeg je ezel?
- Nou, de dooie.... m'neer Hels.... de lijkstaatsie.... 't was de verkeerde zeggen ze.... U hebt 'n verkeerde angehouen.
- Wat, donders! ben je gek, of wat mankeer je,’ raasde de directeur, haastend naar buiten, door een verward dringenden troep gevolgd.
En daar in de druilige straat kwam waarlijk een andere schameler begrafenisstoet langzaam en aarzelig voorbij.... als vond hij niet, wat hij verwacht had.
Toen week de directeur haastig naar binnen en smeet met een vloek de deur dicht.
- Je hebt verdomd gelijk.... 't was 'm niet, zei hij, terwijl hij perplex de onthutste en verlegen gezichten rondzag.
|
|