| |
| |
| |
Oud-worden.
Het was bij half drie. De twee gasten waren zooeven weggegaan. Zij wilden graag den trein van kwart voor drie halen, om voor den eten in Amsterdam terug te zijn. En hun stoelen stonden er nog: twee met gebloemd Turksche stof overtrokken lage crapauds, aangeschoven bij den ouderwetschen haard, waar een kolenvuur stil gloeide en vlamde. Op een laag notenhouten tafeltje twee Chineesche koffiekopjes, in een het lepeltje overeind, en twee likeurglaasjes met een laagje olieig bruin op den bodem. De heeren hadden hier hun koffie en pousse gebruikt en de gastheer was nu alleen gebleven, die aan den anderen hoek van den hoogen schoorsteen in een ouderwetschen veilig-breed-ruggenden leunstoel te peinzen
| |
| |
zat. De zijig dunne lokken van zijn grijzend hoofdhaar omhingen zijn fijn, oud gezicht met den spitsen baardloozen kin, den scherpen neus en den ietwat precieus gelipten mond zonder snor.
Zóó beweegloos zat hij, dat de lichte haren langs de slapen zelfs niet trilden. Zijn hoofd hing even gebogen, de tengere, gesoigneerde handen waren op de magere knieën tezamengevouwen, zooals oude mannen dat plegen te doen. Om hem was de leege stilte van de groote, rustig-luxueus gemeubelde studeerkamer en buiten, achter de donkere zwaarplooiende gordijnen en de hoog-lichte ramen, stond een zielloos heldere Februarimiddag.
Sedert die heeren vertrokken waren, hun beweging uit de omkamering was verdwenen met het toeslaan der deur, zat de oude man roerloos en peinsoogde in de stille flikkervlammetjes, die om de gloeiende kolen speelden.
Een weemoed was in hem opgewolkt, als trage rook die geluidloos blijft drijven onder grijze winterluchten. Hij mijmerde in dat mistig-vage, fragmentarische, dat in de herinne- | |
| |
ring zijn leven was. In het donker van zijn heugenis wat gevoel, wat weten van feiten, met sensatie der zinnen gemengd: dat heette hij zijn leven en vandaag meer dan anders drukte dat zwaar bewustzijn zijn stemming door het bezoek van de ‘jongens’, zijn medevennooten.
Zij hadden hem verantwoording gedaan van hun beheer in het afgeloopen jaar, zooals gewoonlijk in dezen tijd en hij moest zeggen: er was alle reden tot tevredenheid. Het waren een paar werkzame jongens, heel capabel, zijn neef nog meer dan zijn zoon, en sedert hij zich vier jaar geleden teruggetrokken had uit de fabriek, was er waarlijk geen reden tot klagen geweest.
Om zijn leeftijd had hij toen rust genomen, was natuurlijk in de zaak geïnteresseerd gebleven, maar wilde het werk voortaan aan jongere krachten overlaten, zooals dat billijk en behoorlijk is. De jongen nemen het werk over, de ouden hebben recht op rust in hun laatste levensdagen, dat zeiden allen en dat was ook de natuurlijke loop der dingen. Dat was immers goed zoo...
| |
| |
Hij mocht ook wel wat rust hebben nu, na zijn hard werken, veertig jaar lang. Hij had de zaak er bovenop geholpen, nog al aardige chemische ontdekkingen gedaan... Wel had hij zich altijd meer geleerde dan industrieel gevoeld... Al dat practisch gewurm van den handel was hem altijd contrecoeur afgegaan... Enfin, je went er aan, maar het was hem dikwijls zwaar gevallen, die heisa, die soesah, en dan de zorgen en onrusten en de last met 't werkvolk en de relaties met de afnemers... O, hij was wel blij geweest, toen hij daar 't einde van zag, toen hij de fabriek aan zijn zoon en den jongen Van Tille gerust kon overlaten... en voortaan zich heelenal en rustig geven aan zijn analyses en preparaten.
Zijn leven, zoo teruggezien, was toch een heele sjouw geweest...
En nu was 't al vijf jaar geleden, en nu zat hij hier, rustig met zijn vrouw en liet de jongeren doen.
Hij verveelde zich niet... hij had gewerkt, vrij wat in dien eersten tijd, zoodra hij aan
| |
| |
de groote verandering gewend was, minder, véél minder in het laatste jaar... sinds hem al meer die vage onvrede bezocht, die hij zelf niet goed begrijpen kon. Wat wilde hij dan? Was hij niet tevreden? Hij genoot nu toch de welverdiende, de weldadige rust na veertig jaar hard werken. Zij hadden het allemaal zeer betreurd, toen hij zich had teruggetrokken, schoon ieder hem gelijk gaf. De minister had hem gedecoreerd... 't Was waarlijk een otium cum dignitate, dien hij hier genoot. En nog was hij heel wel voor zijn jaren. Wat rhumatisch, wat kortademig soms, anders leefde hij 't leven kalmpjes... Waarom had dan de gedachte aan zijn studiën allen glans verloren? Wat beteekende dan zijn depressie bij deze gelegenheid, bij zoovele andere, bij telkens méér. Een beklemming van moedeloosheid, van nutteloosheid, een klagend gevoel van alleen-gelaten-worden. Het was of zij langzaam van hem terugtrokken, al verder weg, de dingen zoowel als de menschen. Hij begon te leven buiten of boven den drom
| |
| |
der andere menschen uit. De dingen konden hem niet meer zooveel schelen en hij kon hun niet meer schelen.
Was dat de ouderdom... zijn ‘gezegende’ ouderdom... het loon van zijn ‘welbesteed leven.’ Zoo heette 't toch?
De oude man kwam op uit zijn stoel, wischte met de hand een traan af, die hij op eens kil langs zijn neus voelde wegglijden. Schreide hij? Ja hij schreide. Hij voelde zich bitter en bedroefd, een wijde droefenis om den loop van zijn eigen leven. Vreemd toch! Het was niemand uit te leggen, zelfs zijn eigen vrouw niet. Hij was nu aan 't eind en vond zich bedrogen. Dit voelde hij niet als een resultaat; dit was verloopen in 't zand. Hier was hij naakt en leeg 't leven, na zooveel jaren inspanning en ontbering. En voor de deur van morgen stond de dood, dat leege, zwarte, onbekende. En niemand had meelij met hem. Hij was immers een oud man, die alles van het leven genoten had, een ‘welbesteed’, ‘honorabel’ leven en een ‘gezegende’ ouderdom...
| |
| |
Het was de tweede maal, dat hem die uitdrukking te binnen schoot, als een terging. De voorzitter van het geleerde genootschap had haar gebruikt in zijn speech bij de aanbieding van het eerelidmaatschap... en de woordvoerder der deputatie van werklieden nog eens... De oude man was eenige malen driftig door de kamer gegaan, keek nu met niet-ziende oogen naar buiten in den leeghelderen zonneschijn.
Een ‘gezegende’ ouderdom?... Omdat hij geld had, een comfortabel huis, een redelijke gezondheid tot nog toe?... IJdelheid! Was er dan nooit vroeger iemand oud geworden, die dit ook zoo gevoeld had, wat hij nu voelde?... Godsdienstig zijn... Hij was 't nooit geweest... had er geen tijd voor gehad... Wie geloofde kon misschien rustiger zijn, kon misschien verlangen naar het einde. Maar was dat de normale, gezonde levenslust, die deze aarde voor een gevangenis aanzag en altijd verlangde naar den dood? Was hij dan bang voor den dood? Neen... Hij wist niet, wat dat was:
| |
| |
dood, hij voelde er zich niet nader toe dan b.v. dertig jaar geleden. Het was alleen een weten, dat hij er nu dichter bij was dan toen. Maar zij konden hem wel wat minder dikwijls die gedachte opdringen. Niet opzettelijk, zeker, maar duidelijk genoeg lieten ze hem voelen, dat hij een ‘man van den dag’ was, dat hij geen toekomst meer had. Het was in hun bezorgd vragen naar een lichte verkoudheid, hun vrees dat hij zich te zeer vermoeien zou, in hun manier van hem te spreken over later, ook in hun soms plotseling zwijgen...
Dat zou toch den kalmsten, meest philosophischen mensch ten slotte gaan drukken.
Buiten, over het leege plein, in de blikkerige zon, kwamen schaarsche menschen gegaan, naderden langzaam elkaar en verdwenen om de hoeken. De oude man aan het venster volgde droomig hun gaan en hun schaduw, die achterna gleed. Maar dicht bij dezen straathoek was een gebogen oud wijfje komen staan in geelgroen verkleurden omslagdoek, die telkens klagelijk haar
| |
| |
magere hand voor een aalmoes ophield. Maar niemand lette op haar, zoolang de oude heer, nu opmerkzaam, toekeek.
Hij werd moe van 't staan en terwijl hij zich aan zijn bureau zette, om te trachten een brief te schrijven, dacht hij dat dit ook een oude was, maar een die geen ‘welbesteed’ leven achter zich had en zonder ‘gezegenden’ ouderdom.
En toch, was hun onderscheid wezenlijk heel groot? Het deed er toch niet veel toe wat het leven was geweest, als het hier op uitliep, op deze ijzige verlatenheid aan het eind, dit langzaam los worden van alle belangen, de geestelijke verstijving vóór de lichamelijke. Hij had zich nu hierheen teruggetrokken om te sterven, het onverschillige gonzende leven was hem voorbijgetrokken als een leger op marsch. Die drom was nu daar, in de verte, waar zich allen tezamen met elkaar repten en zwoegden, waar ze verdriet hadden en ook vroolijkheid, waar zij kibbelden en den tijd vergaten. En de ouden bleven achter, niet rijker dan
| |
| |
toen ze het leven intraden, wellicht nog wat illusies armer, en wachtten. Hij benijdde nu zijn jongen opvolgers hun jagend, zwoegend leven. Hij wist hoe hard dat zijn kon, maar 't scheen toch immer of er nog iets daarna komen moest, een soort van verrassing of zoo... Hij had dat beloftegevoel niet, zijn verwachting was de dood en hij leefde vaak in een benauwende zenuwachtigheid als iemand, die elk oogenblik een dringend telegram kan ontvangen, dat hem wegroept. Alles was precair geworden. Hij wist niet of hij zich nog in een nieuwe studie zou begeven, twijfelde zelfs of het nog wel de moeit waard was nieuwe kleeren te bestellen. Wat konden hem de gebeurtenissen schelen, als hij toch niet hun verloop en hun einde mocht zien. O, de ‘gezegende ouderdom’ was zwaar te dragen en de vriendelijk lachende ongevoeligheid rondom verlichtte den last niet...
Na zooveel jaar wist hij niet wat het leven was, maar het bezwaarde hem, dat hij er tevoren zoo weinig over had gedacht.
| |
| |
Alle andere bezigheid scheen hem nu ijdel en zonder beteekenis...
De schellichte dag was buiten allengs verstrakt tot een begin van schemering. De vormen der meubelen en wanden binnen werden vager en dieper, de stilte minder schraal en leeg, terwijl nog altijd de oude man starend peinzend zat.
Een kloppen aan de deur deed hem opzien. Een oud meidegezicht verscheen even in de opening, om te zeggen, dat mevrouw net thuis was gekomen.
‘Vraagt mevrouw naar me?’
Nee, dat niet, maar zij liet toch even aan meneer weten, dat zij er was.
‘Nou goed, ik kom,’ knikte hij vriendelijk terug.
Dralend, met onzekere handen, sloot hij het bureau, terwijl zijn gelaat zwaarmoedig stond. Toen, de donkerende kamerruimte doorschrijdend, zei hij zich zuchtend dat er weer een dag om was, dat het leven voortging, of men er over peinsde of niet.
Hoe lang nog voor hem?
|
|