| |
| |
| |
Wintermorgen.
In de muffe broei-atmosfeer van de alkoof begon een klein-kinderstem te schreien, eerst zachtjens, nog half in slaap, dan bewuster, dóórdringend het zware nachtzwijgen.
Daarop het kraken van een ledikant, dof gemompelde woorden, een zware zucht van onder het dek...
- Gofferdomme! begint 't gejank weer! schold een mannestem in het donker.
- Ja, hou je maar bedaard, ik zal d'r wel weer nemen, suste de vrouw met geresigneerd doffe stem.
Een kaars lichtte, sloeg als een gat in 't duister, waarbij haar witte gestalte opspookte uit 't vlottend schaduwen, terwijl zij het kind, dat met gebalde vuistjes en wijdopen mond
| |
| |
te krijten lag, opnam en loopend begon te wiegen in haar armen.
- Stil nou, stil nou maar! is 't zoo dan goed! Wat is er dan me hartje? Kan je dan niet slapen? Hei je dan weer pijn ergens? fluisterde haar stem, terwijl het kind bleef drenzen, met afgebroken vlagen, als een waterketel die van de kook raakt.
- 't Is toch verdomd, dat een mensch niet eens z'n nachtrust kan hebben, knorde, ongeduldig zich omgooiend, de man. Dat kleine kreng laat je geen oogenblik met rust...
- Maar, Jezis! bemoei je der dan niet mee... ga dan slapen - ik zal d'r wel mee blijven loopen. Wie weet wat 't schaap hèt, kriegelde zij heftig terug.
- Och, 't is een lastig nest, ze wil opgenomen zijn... dàt is 't... Mooi zoo! nou begint de-n-andere ook!...
Een klein stemmetje in den hoek begon dreinig te klagen: moesie!... moesie, moe-oe-siè-e. Hij snauwde:
- Ja, wi'je, godverdomme, je bek dicht- | |
| |
houen, of ik zal bij je komme. Ga slape! Je heb nies te moesie-en.
Het gedrens hield dadelijk op, en terwijl om 't eentonig neuriën, de stilte weer volliep, leefde 't alkoofhokje in den schaduwenden nachtschemerschijn van de kaars, die op 't houten waschtafeltje stond. Het teere vlamlijf puntte blauwig-wit op, beweegloos-recht, zacht overgietend den eenen gezichtskant der zittende vrouw, wit-goudend de nachtponplooien tot op den blooten voet in de breeduitgetrapte muil. En verderop matlichtte die heele alkoofkant: het bed met het rood van de deken, het verward kreukel-geplooi van laken en kussens, daarboven 't armoedig behangseltje van zwarte blommen op loodgrauw.
In de kussenbultingen het groezelig slaapbakkes van den man, de haren sprietig-verward overend, het smalle gezicht zweetiggeelglimmend onder het licht, met diepe groeflijnen en druipsnor. Het dek rondde om zijn schouder, terwijl hij stil lag toe te kijken met knippende oogen, die bij elken opslag spiegellichtten.
| |
| |
Maar juist toen 't kijken vaag en star werd, de oogleden moede zakten, betrok weer mistroostig het klein-kindergezicht en brak een knorrige drens 't mondje breed open.
Het stille lijf van den man schokte saam, de oogen openden verschrikt-wijd, toen fronste het gezicht in woedeplooien.
- Jezis-kristis! snotverdomme!... sla dan toch dat lamme kreng de harses in, vloekt hij gesmoord huilerig.
- Nou, bedaar maar... ik zal met 'r achter gaan, dan ka'je maffen - ze hèt zeker wat, anders is ze nooit zoo...
- Verdomme, d'r gaat geen nacht voorbij of ze haalt je-n-uit je slaap... Dat komt omdat je d'r verwent... overdag ook... as dat kind maar kikt, bè je d'r al bij!...
- Wou je dan liever da'k ze nou liet schreeuwen, verdikke!... en overdag... wâ weet jij nou van overdag! Je bent er toch nooit bij... Dáar - ga nou maar maffen, anders kan je d'r straks weer niet uitkomme ... ik zal wel weggaan.
- Asjeblief, gromt hij terug, bruusk zich
| |
| |
omkeerend dat 't ijzeren bed knarste, terwijl zij, de kaars nemend, door de halfopen tusschendeur verdween. Schaduwen vlogen achter haar de wanden op; even een gloor op 't kinderbedjen... toen duwde ze de deur dicht en plonsde alles in 't duister terug, waaruit allengs een grof gesnork regelmatig begon te zagen.
In de achterkamer zette zij de kaars op de tafel. De vlam sleep eerst hoog op, sloeg toen òm naar alle richtingen, als in worsteling, aarzelige schijnsels werpend in de kille ruimte achter de neergelaten gordijnen.
Het kind was door de kou nog onrustiger geworden. In haar armen, terwijl zij langs de tafel af en aan ging, bewoog het met stuipige trekkingen, heftig schreeuwstootend bij elke nieuwe ademing. Maar zij, binnenmonds neuriënd, omwikkelde het zorgzaam met 't wollen dekentje, en deinde het kleine lichaam, tot het gerimpeld huilsnoetje ontspannen ging en de oogjes dichtvielen. Al zeldzamer stootte uit het mondje nog een mechanisch drensen, toen sliep het stil in.
| |
| |
Zij had gedacht het een flesch te geven, maar dat was nu niet noodig en zij bleef er maar meeloopen, van het raam, de tafel voorbij, tot de alkoof en weer terug.
Gelukkig dat ze nou weer sliep... arme kleine peuter, ze hàd secuur wat, dat ze niet slapen kon... die ellendige kerel, dat mispunt... ‘Sla d'r harses in!’ Ja wel... ze zouen'm... Ze mochten hem z'n herses inslaan, voor haar part... zoo'n stumpertje, god weet wat pijn 't had!... Als je geen kinderen velen kon, da mos je ze-n-ook niet maken... hij was de heele dag in touw - nou goed - maar zij dan... de godgansche dag zat ze geen kwartier op 'r stoel. 'n Huishoue met vier kleine kinderen en dan met een dagkind... d'r kwam wat kijken!...
Jees! wat was 't hier koud - zoo waterkoud - je zou zeggen in een kamer waar altijd gestookt wier!... d'r teenen vielen af van de kou... Hoe laat zou 't al wezen?
In 't schijnsel van den onrustigen kaarsvlam zag zij naar den spiegel, die hol-metaalachtig blauwde, toen naar 't wekkertje. Het tikker- | |
| |
de nijdig in de holle stilte, terwijl zij even naar het uur zoeken moest. De twee wijzers bogen over elkaar, een dikke streep op het schemerwitte plaatje, de VI voorbij... Het was al over half zeven... Zoo laat al!... zoo meteen zeven uur en dan kwam de melkboer... Dan maar hier blijven en niet meer Jaantje in 't wiegie terugleggen. Dirk kon nog een uur maffen... Maar Jezus, ze had 't zoo koud... ze voelde d'r voeten nie meer van de kou!... Ze wou wel theezetten... maar zij dorst 't kind niet uit handen te leggen.
Zoo denkend stond ze voor den spiegel. De kaars vóór haar lichtte haar beeld scherp af tegen het weifelig donker rondom. De nachtjapon plooide weer goudwit, maar 't gezicht was leelijk zóó, met dat licht van onderop... zoo geel... Zij vond haar gezicht oud geworden, rimpelig-mager en zurig van uitdrukking om den mond. Niks jong meer... ja... dat kwam er van, bijna zes jaren getrouwd en vier kinderen, dat ging je ook niet in je koue kleeren zitten... en dan
| |
| |
sjouwen om rond te komen... dan kan je je plezier óok wel op... Een mensch was waarachtig niet voor z'n pleizier op de wereld... as ze dat allemaal vooruit geweten had... nou! - afijn, tot nou toe was ze nog al gelukkig geweest met de kinderen... weinig ziektes... dan mos je al blij zijn... want dat sleepte anders 'n macht centen weg aan dokter en apteker... dat wist ze van die menschen van 't huis, wat die in de tijd van vier maanden een geld verdokterd hadden en medicijnen en al dat gesnor!... 't eene jongetje had een gezwel in ze halsie gehad, en 't andere kind roodvonk... Maar die menschen waren toen niet in de bos... nou wèl - omdat ze geleerd hadden. As je in de bos was, dan hadt je tenminste de dokter voor nies. Ze zeien wel, dat je slecht geholpen wier... maar dat hadt zìj nooit gemerkt. Ze was nou ook wel nooit erg ziek geweest... Eens ‘rooie hond’ en nog eens een etterzweer in d'r zij... Dat was erger... daar was ze bijna zes weken mooi mee geweest. Maar toen had de bosdokter d'r héel goed gehol- | |
| |
pen. Een heel voorkomend mensch... och! maar je hadt ook zukke rare menschen. En in zoo'n bos wàs ook van alles...
Heel voorzichtig, omdat haar vingers kleumden, legde zij het kind in den grooten stoel, schuin, 't koppie op 't kussen. 't Gezichtje vertrok even, maar bleef doorslapen.
Toen haalde zij langzaam-rollend de gordijnen omhoog en de kamer lichtte op in den valen, grijzen dagschijn, waarin de meubelen slaapsuf rondom stonden. Kil-helder en roerloos-nuchter waren de overkanthuizen in het kleine licht, met geloken raamoogen stil. Maar hier en daar geelde licht door de gordijnen, dat vloekte met het bleeke dag-openbaren. De lucht grijswolkig dicht op de huizen, de tuintjes benee zwarte vocht-gaten, wanhopig-triestig in hun verlatenheid.
Zij keek even naar dit bekende van elken dag. D'r waren al vrij wat menschen op. In een paar keukentjes zag je onderbroeks-beenen bewegen voor de gootsteen, onder het halfneere gordijn. Die diamantslijper was
| |
| |
ook op. Natuurlijk!... de waschvrouw ook... maar de kruier met zijn vrouw nog niet - die schenen nooit haast te hebben, die...
Een harde schel luidde op het portaal. - Daar had je de melkboer... As Jaantje nou maar doorslapen wou nog een half uurtje, dan kon ze tenminste voortkomen.
Maar toen de melk was aangenomen en ze in de kamer terug kwam, was 't net bijtijds om te beletten dat Jaantje van den stoel gleed in haar kribbig bewegen. Die lastpost was zeker van dat gestommel op de trap wakker geworden... die melkvent hoskloste als een dragonder!...
En weer liep ze sussend en rillend er mee heen en weer, tot om bij half acht de bakker schelde.
Toen legde ze 't nog altijd drensend kind resoluut in de wieg. Haar man werd er wakker van, met een laatste hoestende snork. Nog doezelig draaide hij zijn ontevreden gezicht om.
- Ja... kom d'r nou maar uit, 't is over half acht, zei ze onverschillig - nou
| |
| |
hoef je niet meer te slapen... ik kan d'r nou niet meer stil houen, nou mot ze maar schreeuwen.
En ze ging heen om in 't kamertje de twee oudsten bij het aankleeden te helpen.
Wat later in het holle donker van de alkoof, terwijl Jaantje met woedende scheuten drensde, stond het bleek, verpieterd mannetje in zijn grijze onderbroek te schurken en moedeloos de armen te rekken, voor hij er toe kwam zich aan te kleeden voor weer een nieuwen leefdag.
|
|