| |
| |
| |
Studies en vertellingen.
| |
| |
Van een klein leven.
Hij was nu een klein oud mannetje met een groot rond hoofd. Hij slofte in immer gelijken tred voort door de straten, een beetje gebogen in zijn vaal demietje, op zijn schrale zwart-pantalonbeenen en zijn lompe schuit-schoenen. Het gezicht was als een oud-geworden kindergezicht in grauwen baardkrans, zoetsappig rimpelig, breedelijk-zachtzinnig met flauw-grijze oogjes, bijziende door het peuterwerk van zijn vak - hij was horlogemaker - en gedwee van opslag. Hij was eerst in de vijftig, maar scheen veel ouder, vermoeid en opgewerkt door dat staag gebogen zitten turen en priegelen met haarfijne instrumentjes onder het moordend-schelle gaslicht.
In zijn jeugd had hij, suffig-stil jongetje,
| |
| |
met voosbleek snoetje en lijmige spraak, al vroeg een ambacht moeten leeren, omdat zijn ouders hem niet onderhouden konden en daar hij zoo ouwelijk-bedaard en stil was, en niet sterk en ook niet erg snugger, had men hem op horlogemaken gedaan. Eerst na veel moeite en langen tijd had hij het vak geleerd, trots zijn goeden wil en inspanning. En sedert, van zijn dertiende tot zijn vijfenvijftigste, had hij nooit iets anders gedaan noch bedacht. Hij repareerde klokken en horloges in het werkhokje achter den schitterenden winkel met spiegelruit en veel verguld en marmer van zijn baas of liep de klanten af, waar hij klokken opwond of pas herstelde terug bracht.
Al het weinige geregelde denken in zijn groot zwaar hoofd was bij dit werk, wat echter niet belette, dat soms zorgen in hem bleven zeuren, die hij 's morgens van zijn huis had meegebracht: veelal geldzorgen om huishuur of dringende schulden.
Zoo tegen de dertig was hij getrouwd met een scherpe, magere vrouw, die meer
| |
| |
hèm genomen had, dan hij hàar en behalve die vrij dikwijls terugkeerende geldmoeilijkheden, voortkomend uit ziekte en klein salaris, waren zij tamelijk kalm tezamen, hij volkomen onderworpen aan haar wil en inzicht, om het huishouden te doen gelijk ze goed vond. Maar zij was een zuinige, heldere huishoudster en meestal leefde hij dus voort in den gelijkmoedigen soes der gewoonte, zijn routinewerk accuraat doende, zich verder latende leven naar de eenmaal aangenomen sleur, waarin zijn vrouw hem leidde.
Hij was al lange jaren bij denzelfden patroon en zoo de steeds verergerende ongeregeldheid van betaling en daaruit volgende verlegenheden hem niet dikwijls gekweld hadden, zou hij er zeer tevreden geweest zijn. 's Morgens om acht uur al zat hij, meest bij gaslicht, in het achterhokje, werkende met het uitzicht in den winkel, die des zomers warm lag in diepen toon, met al het innig geglim op marmer en verguld van zware pendules en rijke coupes en candelabres, terwijl het ongelijkescherp-sprekende
| |
| |
tikken der talrijke klokken de binnenhuisstilte stemmig en aandachtig maakte.
Buiten guldde dan de volle zomer over de straat met blinkend zonnelicht op de overstaande huizen en roesde het veelstemmig morgenverkeer.
Maar vooral 's winters, in donkere nattige dagen kon hij zich koesteren over zijn werktafel waarop het gezellig-gelend lamplicht scheen, als de winkelruimte dofte in matte schemering, alle dingen en vormen vervaagden, met enkel hier en daar een suffig-witte glimmering. Door de groote winkelkast was de straat te zien, grauw van lauw-dampige somberheid, waarin de natglanzend regenschermen heendeinden....
Vóór twaalf rinkelde de winkelbel maar zelden: een enkele jonge man bracht zijn horloge, waarvan de veer gesprongen was of een heereknecht met zilver om zijn pet kwam zeggen dat de pendule op de zaal weer eens moest nagekeken worden.
Zoo werkte het oude mannetje in zelden gestoorde rust, het lichaam stil, alleen hoofd
| |
| |
en handen bewegend in den schelgelen lichtsfeer. Het hoofd ging op en neer met kleine schokjes, wendde links en rechts met het klein beweeg der groezel-vingers, die uiterst fijne instrumentjes maniëerden. Dan, een cylindervormig loupje knijpend in de scheefgetrokken ooghoek, bukte het rimpelig-licht gelaat zich dieper en tuurde een oogenblik aandachtig in het staalgrijs raderwerk van een horloge, terwijl de vingers een puntig tangetje als een lancet richtten op iets blauws, dat opschokte, gelijk een smartelijk beroerde zenuw in een openliggend organisme. En om hem stond de stilte-rust, die het ongelijk gewandel der langzaam gaande klokken bevolkten....
De patroon zag hij zelden voor den middag. Die bleef meestal 's nachts laat uit en sliep tot laat in den morgen om dan op te staan met bleek-betrokken gezicht en zoo grommig, zoo wreed-onredelijk, dat het mannetje blij was, na het middaguur Vrijdags en Zaterdags, zijn kale jas te kunnen aanschieten om de klanten af te loopen en zoo den patroon uit den weg te zijn.
| |
| |
Langs de kalme middaggrachten ging hij naar de statig-stille huizen - want zij hadden een voorname clientèle - en opengedaan door minachtend-voorname knechts in donkere livrei, was zijn stap bescheidengeruchtloos door lange schemerige gangen en langs breede trappen. En wie van de bewoners toevallig uitging op dat uur, groette vluchtig dat vaaggekend onverschillig-gezien manneke, dat nederig en glimlacherig, zich terzij hield op de breede treden, met den hoed in de hand.
In al die groote huizen kende hij alleen de klokken, de staande Friesche, imposant als persoonlijkheden, de ouderwetsche console-pendules, die iets breed-goedigs hadden, de stijf-deftige empires en de nieuwerwetsche van groote blokken marmer opgebouwd. Hij wist hun vormen en hun innerlijk, de eigenschappen en fouten der uurwerken, en het was hem een halfbewust genoegen hen weer te zien van week op week. In al die koele pracht der hooge, stugzwijgende vertrekken waren zij hem vertrouwd-klein,
| |
| |
zijn dingen, in zijn macht gegeven, en gedwee of weerspannig, maar toch altijd beneden hem. Voor de rest van het huis voelde hij een schuwe bewondering. Hij begreep het niet, het stond hem ver, als de zee of als een bosch, iets waarmee voor hem nooit gemeenzaamheid kon zijn. Maar hij voelde toch vaak, op de dagen dat er geen geldverdrietelijkheden waren, een vage nieuwsgierigheid naar de statige rust van die gangen en trappen en kamers. Het was hem soms als een reis in vreemde gewesten, waar hij vèèl wonderlijks zag, maar toch blij was wanneer hij er van terugkwam en zijn klokken weer voor een week verzorgd waren.
Maar op regendagen met modderige straten of als het sneeuwde, had hij een weerzin tegen die tochten huis in, huis uit, met doorweekte schoenen en nat-klevende kleeren, ook om het grauwen van meiden en knechts, die hem bits heetten voeten vegen en parapluie in de bak zetten.
Dit leven met het geregeld klein werk,
| |
| |
de wekelijksche gangen door de stad, het dagelijksch snauwen van den patroon, dat hij verdroeg kalm-lijdzaam als iets onvermijdelijks in de natuur der dingen, het zoetsappig helpen der klanten in de winkel met het beuzelig praten en eindelijk het weinige, materieele leven in zijn bovenwoning met de vrouw, wie hij zooveel mogelijk van de zorgen liet, had voor hem kunnen duren tot zijn dood, als de ‘zaak’ niet hoe langer hoe meer achteruitgegaan en zijn vrouw niet zoo eerzuchtig ware geweest. Minder omdat de klanten wegliepen, dan wel omdat de patroon teveel geld uitgaf, op één avond soms de verdiensten van de heele week verteerde en nu ook vaak overdag zijn winkel verwaarloosde.
Hij kleedde zich bij peperdure kleermakers naar de nieuwste mode, reed paard en speelde eindelooze partijen biljart met vrienden, die hij royaal tracteerde. Maar als dan de wissels kwamen was er geen geld in kas en moesten de sommen van alle kanten door leenen en zelfs beleenen worden bijeen- | |
| |
geschraapt. Dit kon zoo niet duren. Het oude mannetje deed zijn uiterste best de verslechtering van de zaak niet naar buiten te doen blijken. Hij werkte ingespannen den ganschen dag, meestal heel alleen in den winkel nu, doch op de dagen dat hij uit moest, bleef deze vrijwel zonder opzicht en bediening. Een loopjongetje was er achtergelaten, dat zoo goed en kwaad als het ging de boodschappen aannam en de klanten te woord stond, als hij tenminste de winkelbel hoorde en niet achter op het plaatsje over een schutting hing om met een buurjongen te praten.
Maar het ergste voor den ouden man was de slechte uitbetaling van zijn loon. De achterstand groeide aan en er waren weken dat zij gebrek leden, omdat bakker en melkboer en kruidenier niet langer wilden borgen. Hij had dit nog kunnen verdragen, want de behoeften van zijn klein uitgedroogd lichaam waren weinige, doch het ergste was dat de snibbige, lange vrouw hem zoo heftig aanviel als hij niet met zijn volle geld thuiskwam. Zij schold hem een laffen kerel, die
| |
| |
niet durfde optreden, zelfs als het zijn recht gold, die zich maar liet trappen, zooveel ze wilden of zij beschuldigde hem zijn centen ergens anders op te maken, terwijl zijn wettige vrouw armoe leê, en of hij al schuchter zijn onschuld zeide, hij kreeg uren lang enkel grauwen van haar.
Maar toen de toestand van schrale uitbetaling duren bleef en de zaak al meer verliep, hielden haar woede en de scheldpartijen op, sedert zij gehoord had, dat ‘schulden wegens loon’ preferent waren bij een faillissement. Zij had een plan in het hoofd en vaak als het oude mannetje thuis kwam, vond hij haar gebogen over vuile papiervodjes waar zij getallen optelde en aftrok, zóó beziggehouden door dat werk, dat zij nauwelijks een knik voor hem over had. Eindelijk bleek wat zij voorhad. Bij de aanstaande verandering der zaak, hetzij ondershands of door een faillissement, zou hun ruim duizend gulden loon moeten worden uitbetaald. Daarmee werd het mogelijk een zaakje in de Hoogstraat over te nemen, als de eigenaar die gaarne verkoopen wilde,
| |
| |
er in toestemde drieduizend gulden als hypotheek er op te laten staan. Maar de dikke bierman aan den overkant, die aan de vrouw de zaak had aangeraden, zeide dat zijn kennis daartoe wel genegen zou zijn, als hem een hooge hypotheekrente verzekerd werd. Op die manier zouden ze eindelijk hun eigen baas worden, niet meer afhankelijk van vuile doorbrengers, die je maar trappen konden en je dan nog niet eens betaalden voor al je geploeter.
Het oude mannetje leefde sedert in trillende onrust. Hij was nooit eerzuchtig geweest, nooit was het idee van eigenbaas-zijn in hem gekomen en hij werd er duizelig van en angstig. Zijn hart bonsde en zijn gedachten verwarden als hij aan de groote verantwoordelijkheid dacht, aan het bestellingen doen, wissels afwachten, klanten om betaling manen, moeten optreden tegen leveranciers en bedienden misschien.... al die noodzakelijkheden, die tot nu toe langs hem waren afgegleden op de schouders van anderen, sterkeren. Hij was in zijn aard een goed, taai lastdier, die onder schop- | |
| |
pen en slagen, zijn sukkelgangetje liep den steilen berg omhoog, met vrij wat vrachts op den rug. Daarvoor was hij geschapen, daarin was hij rustig, maar alleen hoog te staan, zelf te besturen, ergens de verantwoordelijke man te zijn.... hij kromp ineen als hij er aan dacht in de slapelooze nachten en het was maar op enkele zeldene oogenblikken dat voldane ijdelheid zijn ziel wat opklaarde.
Eerst had hij getracht zijn vrouw van het plan af te brengen, alle bezwaren saamgebracht, die zijn beetje meer zaken-kennis aan de hand deed. Doch zij, die zijn wil niet achtte, voelde zich tegen zijn zakeninzicht nu ook sterk door de raadgevingen van den dikken bierman en van een neef van haar, die klerk was bij een commissionair.
Het kon alles heel goed zooals het plan was, en de zaak gaf een goede broodwinning. De neef had er de boeken op nagezien als deskundige en de bierman, als goeie kennis van den horlogemaker, de duurst eeden gezworen, dat zijn vriend het altijd in die zaak goed en zelfs ‘rijk’ had gehad. Wat konden
| |
| |
ze dus voor kwaad? Het was alleen de lamlendige laksheid, die zijn staat niet verbeteren wou, als 't in 't redelijke mogelijk was en als hij nu niet toegreep, zou hij altijd de ouë knecht moeten blijven. Het mannetje had niets meer te zeggen. Zeker was de speculatie dan ook wel goed en 't lag alleen aan hem, als hij er niet aandurfde.
Overigens bezorgde zijn vrouw met den neef het voornaamste van de onderhandeling; hijzelf had alleen maar vele boodschappen te doen in zijn vrijen tijd, nu de zaken van zijn patroon ondershands geliquideerd werden. Hij moest trachten zooveel mogelijk van de klanten voor zichzelf te krijgen, en dat werk was hem pijnlijk genoeg. Hij trof het bijna altijd dat de menschen uit of ‘en besogne’ waren, een enkele antwoordde er vriendelijk, maar velen beten hem bits af of behandelden hem uit de hoogte. Sedert hij niet meer om de klokken alleen kwam, waren die groote huizen hem vol neerdrukkende koelheid en angstigende plechtigheid en 's avonds nog beefde hij bij het herdenken hoe hij hier en
| |
| |
daar had aangetikt en onder koud-ondervragende oogen maar hakkelend zijn woord had kunnen doen....
Maar eindelijk was alles geregeld en zaten ze in het klein, hokkerig winkeltje, schamel gemeubeld, op de klanten te wachten.
Weer, als vroeger, zat hij stil te werken, nu voor zijn eigen werktafel, en het benauwde winkeltje, dof-schemerig in den valen winterdag, en waar de klokken nadrukkelijk praatten, was zijn eigen, maar zijn hart was vol onrust. Telkens, in een hartkloppenden angst, moest hij aan de hooge huur denken en aan de gasrekening en de rente-aflossing en aan zooveel, daar hij vroeger geen zorg voor had. Wat hij toen zoo genoot, die kalmte, het niet-gestoord-worden door klanten, gansche uren lang, dreef hem nu in onhoudbare ongedurigheid òp van zijn kruk om, het suffende winkeltje door, aan de open deur in het donkere straatje te gaan zien. Het was of hij zóó de menschen kon lokken.... maar vaak kwam de kijfstem
| |
| |
van zijn vrouw hem terugroepen.... Of hij dacht dat de menschen het voor een drukbeklante winkel zouen houen, als ze 'm altijd aan z'n deur zagen staan luieren. Beschaamd deed hij de deur weer dicht, waarop het mager rijtje horloges rammelde, sloop zwaarmoedig naar zijn werktafel terug, rillend van kilte en angstige voorgevoelens. En de klokken praatten dan nadrukkelijker, markeerden scherp en wreed elke seconde, die verliep, en waarin de winkel leeg stond, terwijl de schuldbetaling naderde.
Soms op eenzame middagen, als zijn vrouw uit was en het straatje al donkerde in de trage uren, met een enkelen zeldzamen stap, die voorbijging, steeg zijn onrust tot radelooze angst. Hij had wel willen uitloopen als hij maar gedurfd had voor zijn vrouw. Klanten kwamen er toch niet, waarop hij moest wachten en de donkere stilte en eenzaamheid benauwden hem om zijn hoofd.
Het klokketikken klonk al harder en dreigender, tot hij het niet meer uithield en ze stil zette één voor één. Maar dan werd 't
| |
| |
nog erger, want als in een groot graf vol schemergrauwheid viel de stilte op hem, het zware zwijgen van overal - en zijn hoed nemend, liep hij tòch naar buiten, naar den uitgang van het straatje, waar het jagende verkeersgedruisch hem rustigde en afleidde. Telkens omkijkend naar zijn huis, bleef hij daar hunkeren, schuw onder de blikken der voorbijgangers, soms terugsnellend als hij meende een klant te zien aankomen.
Maar 't wàs nooit zoo, en pijnlijk zich voelend onder het spotgekijk van een meid, die stond te strijken in een achterkamer en van den groenteboer die op een omgekeerde mand gezeten koffie lurkte, sjokte hij tòch weer heen waar de menschen en de gezelligheid waren.... tot zijn vrouw thuiskwam en hem bekeef....
De eerste maanden konden ze nog, guldens en kwartjes, moeizaam bijeenschrapende, de huishuur en rente betalen, maar tegen de derde maand scheen er geen kans op. Er ging bijna niets om in het winkeltje en dan
| |
| |
nog waren de sjofele klantjes schaars in betaling. De verzekeringen van den vroegeren eigenaar waren grootendeels bedrog geweest en het leek wel of dit doorgestoken werk was met den kennis, den dikken bierman, die de zaak had aangeraden, terwijl de commissionairsbediende, een bluffer en opsnijer, zich had laten bedotten door de onderdanige vleierijen van beiden en niet durven bekennen dat hij uit de boeken niet wijs kon worden. Maar de vrouw verdedigde nog die twee en deed of 't haar mans schuld voornamelijk was, dat er niet gewonnen werd.
Zoo maakt zij hem dag op dag het leven ondragelijk. Hij was altijd onder het bereik van die scherp-kijvende stem, die in zijn overspannen, trillende onruststemming hem zelfs physiek pijn deed.
Hij voelde zich als de eng-gevangene van zijn vrouw en van onvermijdelijk ongeluk en schande. Al tweemaal was hij, op haar last, naar den hypotheekhouder geweest, den man die hen bedrogen had, om uitstel te
| |
| |
vragen. Maar tegenover dien bullebak met grooten, rooden drankkop en grove stem voelde hij zich klein worden en schuldig, of hij 't was, die het bedrog pleegde, en hij verkreeg niets. Hij werd zelfs met deurwaarder en uitzetting bedreigd.
Toen nu de vervaldagen van allerlei grootere en kleinere schulden aanstaande waren, de vrouw ruzieïg-zenuwachtig rond-ging, hijzelf radeloos-dof neerzat, heette hem zijn vrouw tegen den avond nog een laatste poging te doen om uitstel te krijgen. En zij wond zich heftig op, zei dat 't recht aan hun zijde was en het alleen zijn lafheid schuld kon zijn, als hij geen concessies verkreeg.... Zij zou zelf maar liever gaan.... Maar daarna bedacht zij zich: daar was altijd nog tijd genoeg voor, eerst moest hij nog maar eens gaan vragen.
Zoo slofte hij de deur uit en ging in het stralend stadsdonker. Zijn hart werd al zwaarder naarmate hij het huis naderde. Hij voelde zich zoo op en nutteloos. Hij was tot niets nut, de vrouw had gelijk en de schande
| |
| |
was toch niet meer te vermijden, wat vroeger of later. Zij zouden uit het huisje worden gezet en hij wist zich niet te bedenken waar dan heen te gaan. Menschen die helpen konden, waren er ook niet.... Waarom ging hij dan dien noodeloozen tocht?.... Waarom was hij in 't geheel nog in leven? Zijn vrouw had niets meer aan hem, integendeel: zijn dood zou de menschen misschien medelijdend stemmen en kinderen waren er immers niet.... Wat deed hij dan nog hier? Hij voelde zich zoo mat, zijn hoofd zoo zwak door al het denken en kijf-praten der laatste dagen, weken, hoe lang was 't al?.... Als hij op een stille gracht zich zacht in 't water glijden liet, niemand zou 't hinderen en hij was uit z'n lijën....
Even, terwijl hij voortschreed onder het schaduwig boomendonker der ijl-galmende lange grachten, kwam hem de herinnering aan de rustige ochtenduren bij zijn laatsten patroon. Dat was zijn gelukstijd geweest. Zoo iets kon nooit weer komen. Hij voelde zich klagelijk-klein, had veel medelijden met
| |
| |
zichzelf en dat verzachtte zijn laatste oogenblikken. Op den walkant zat hij een poos suffend stil, trachtend zich op allerlei dingen te bezinnen, ook of hij zijn vrouw de huissleutel niet moest doen terugbrengen. Maar dat verstoof alles onder een vlaag van nieuw-opsnerpenden angst, toen zijn toestand hem weer te binnen kwam, en met een ruwen afstoot gleed hij het water in.... Hij voelde ijskoud het nat hem omsluiten, proestte een oogenblik in verbijsterde benauwdheid, plomp spartelend, en toen was het voorbij.
|
|