| |
| |
| |
IV.
En de dagen en weken gingen voorbij in al meer en meer verslappenden arbeid.
Dikwijls schreef Henriette haar Franschen meester af, dikwijls ook praatten zij 't gansche uur door, en ten slotte deden zij nooit anders.... tot Henriette 't na een paar maanden geheel opgaf, vernederd en ontmoedigd.
Geregeld kwamen nu de buien van neergedruktheid terug in haar eentonig leven.
En 't werd altijd 't zelfde, als 't op dien somberen Novemberdag geweest was; alleen zocht ze wellicht iets meer te begrijpen, zich zelf wat dieper te ontleden.
Lang uitgestrekt op haar canapé, met 't hoofd in de kussens, luisterde zij pijnlijk- | |
| |
gespannen naar de emoties in haar binnenste, of 't haar wellicht helder worden kon, wat zij wilde....
Een wijd verlangen, zacht knagend, was dan in haar borst, ze wist zelf niet waarnaar. Als ze 't zich poogde duidelijk te maken, zich trachtte in te denken, wat zij dan toch wilde, dan was de oplossing, die haar 't meest bevredigde gewoonlijk die, dat ze rust wenschte, ontheven zijn van al 't dagelijksch, kwellend getob, de vergetelheid van een droomloozen slaap....
Maar dikwijls ook was de aanval van moedeloosheid niet zoo hevig. Dan werd 't slechts een smartelijk óver- en óverdenken van steeds dezelfde dingen, terwijl ze, achter in haar bureaustoel geleund, staarde naar de figuren op de lampekap.
Zij vroeg zich niet meer, wat zij toch had, dat haar zoo ziek maakte; zij beschuldigde zich zelve niet meer van luiheid of van gebrek aan volharding en wilskracht: 't was verveling die haar kwelde en zij wist 't wél.
Er was in haar iets leegs, een open plaats,
| |
| |
die bij anderen bezet was. Zij miste een orgaan, een essentieel vereischte om te leven 't leven dezer aarde.
Belangstelling in wat zij zag dat anderen zoo bezig hield ontbrak bij haar.
Wetenschap liet haar koud....
Dikwijls, vooral vroeger, kwam onder een gesprek een hevige begeerte om te weten in haar op, en zij nam zich dan voor spoedig te werken om 't verzuimde in te halen.
En waarlijk begon zij dan ook.
Doch als de opgewondenheid was gezakt, was ook haar werklust verdwenen en moest zij zich inspannen nog eenigen tijd voort te gaan met wat zij begonnen was, want zij wilde dan niet dat men zeggen zou, dat ze volharding miste.
Thans begon zij zelfs niet meer, hoe ook gedreven.
Zij wist nu door veel ervaring, dat die telkens opkomende drang tot kennen geen ware weetlust was, slechts gekwetste ijdelheid voor 't grootste deel, die 't niet verdragen kon, dat anderen meer wisten dan zij;
| |
| |
een pijnlijk gevoel van vernedering, juist genoeg om haar een korten tijd te kwellen, te zwak om haar tot arbeid te dwingen.
En de kunst?....
Ja, voor kunst voelde ze meer, voor muziek ten minste, doch altijd nog te weinig, dan dat 't haar tot een troost had kunnen zijn, tot een vulling van haar bestaan, tot een iets, dat haar 't leven kon doen vergeten....
Soms kwam een zonderlinge gedachte bij haar op: of zij misschien bij ongeluk op de aarde was gekomen, of zij wellicht ergens in een andere wereld thuis behoorde, want 't scheen toch zoo onbegrijpelijk, dat een menschelijk wezen zoo weinig hart had voor menschelijke dingen....
Zij lachte zich zelf uit om die gedachte, maar telkens weer kwam die terug en begon zich vast te zetten in haar hoofd.
Wie weet!.... 't Moest toch ergens van komen, dat zij anders was dan anderen!....
Ten slotte werd 't haar geliefkoosde manier 't zóó te beschouwen, als zij bij den één levenslust vond en bij den ander een
| |
| |
passieve onderwerping, een kalm toegeven aan de gewoonte van leven.
Men was er nu eenmaal, 't sprak van zelf dat men er bleef, hoe ellendig 't er dan ook uitzag, wat zou men anders doen?....
En de mogelijkheid van een einde maken scheen voor die menschen volkomen uitgesloten, niet uit overtuiging, als uitvloeisel van een levensbeschouwing, maar uit vrees voor doodgaan, of uit botte gedachteloosheid.
Zij leefden zooals het vee leeft, omdat zij niet anders wisten.
O! hoe dikwijls ergerde 't haar als zij die schepsels zag, zoo tevreden en op hun gemak in hun ellendig bestaan, als een varken in zijn vuil.... Ze klaagden wel, maar leefden toch elken dag datzelfde leven weer over. Moed om heen te gaan had geen enkele!
En zij zelf dan?....
Maar zij was nog jong, er was altijd nog een vaag verwachten in haar, een nooit wijkend zoet gevoelen, dat 't toch niet zijn kon, dat zij volkomen onverschillig was omtrent alles, dat er eindelijk iets in haar zou
| |
| |
openspringen, een nieuw zintuig, waardoor ze de dingen anders en gelukkiger zou zien. En Henriette maakte zich voorstellingen van een sterke liefde, die zij voelen zou voor een thans nog onbekend iets.
Er zou een bezigheid zijn, een taak, die haar gansche ziel vulde, waaraan zij zou denken onophoudelijk en hevig, zoodat zij er 't leven door vergat!.....
Eens had zij haar tante gesproken over dat onbekende, dat haar bestaan kon innemen en waarvoor zij zou leven, en toen had de tante haar geplaagd en van een man en kinderen gepraat.
Sedert sprak Henriette er nooit meer over, met niemand, banale aardigheden vreezend. Toch had zij wel eens nagedacht over tantes woorden.
Zou 't dat tòch zijn: een man en kinderen?....
Maar 't idee bevredigde haar niet; geen der jonge mannen, die zij in haar leven had ontmoet, had indruk gemaakt, en zoo dat al gebeurde, zou 't dan blijvend zijn?....
| |
| |
Want dat alleen kon haar helpen..... Bovendien hield ze immers niet veel van kinderen....
Neen, dàt was 't niet!
Maar als ze dit voor de zooveelste maal weer verworpen had, dan kwam de tot walgens toe herhaalde, doch steeds onbeantwoorde vraag weer: Wat dan? wat dan?.... en zij kon 't niet zeggen....
Somtijds, als zij soesde in haar eenzaamheid, dacht ze dat 't haar wellicht verlichting zou geven, als zij opschreef wat er in haar leefde.
Dan kwam er een hoog gevoel van trots en blijde verwachting in haar, droomen van een wereld, die zich zelf zou scheppen en waarin zij de lang gezochte vrede zou vinden.
En met gloeiende wangen en een rilling van geestdrift zette zij zich haastig voor haar schrijftafel, gunde zich nauw den tijd papier en potlood te krijgen, omdat zij bang was, dat haar gedachten zouden vluchten...
Maar, na de eerste zinnen, als zij voelde hoe moeielijk de etherische denkbeelden wer- | |
| |
den gevangen in 't logge woordenschrift, hoeveel er verloren ging, hoeveel zij moest laten vervliegen..... dan was 't of haar warme, jagende geestdrift plotseling verkilde en neerzonk.
Zij zag op... zag de schrijftafel, 't behang, de meubelen weer, al die harde, reëele dingen, die in hun stuursche, zwijgende tastbaarheid en prozaïsche leelijkheid schenen te spotten met haar pogingen iets onzienlijks, ideaalschoons te scheppen, en.... de werkelijkheid wierp zich weer op haar en trok haar omlaag...
Zij voelde den grond onder zich wegzinken, het leek haar absurd toe, wat zij had willen beproeven: iets te geven..... zij wist niet eens wat, want 't werd leeg in haar hart, dat ineenkromp van pijnigenden twijfel.
Waarom zou zìj dan, zij juist, anders zijn en hooger dan anderen, die toch ook niet verlangden iets te vormen, dat nog niet geweest was, die zelfs niet begrijpen zouden, wat zij wilde....
Maar wist zij 't dan zelf?
| |
| |
Roman schrijven?
Neen dat was 't niet.... dat scheen haar nu kinderachtig in dit oogenblik: verhaaltjes te bedenken voor de menschen, om hen een beetje in spanning te houden of te doen griezelen.
Dat was zonder nut voor zich en anderen!
Wat zij wou.... 't was niet onder woorden te brengen, 't was iets als muziek, iets heel ver en heel liefelijk, dat haar in zich op zou nemen, uren en uren lang, zonder dat zij 't merkte, als in een droom!
Als zij 't zich trachtte voor te stellen, dan moest zij altijd denken aan de vreemde wereld op den bodem van een diepen, klaren vijver, waar lange stengels van waterplanten zacht wiegelen in groen, geheimzinnig schemerlicht...
Zou zij dan verzen willen maken?....
Ook dàt was 't niet, dàt vooral niet: 't waren onhoorbaar zachte klanken, wazig-teere beelden, die zij bedoelde, geen woorden, en 't denkbeeld dat zij voeten zou gaan tellen, of naar rijmen zoeken vond zij bespottelijk:
| |
| |
't leek haar een nog mindere arbeid dan vertelseltjes fabriceeren.
Maar als 't dan geen muziek was en geen poëzie, dan was er ook geen bekende vorm voor, dan was 't niets of tenminste zoo goed als niets....
En meer en meer drong de verlammende twijfel naar boven, of zij waarlijk wel iets te uiten had, of 't niet klaarder voor haar geest zou staan, als dat zoo was, of haar ijdelheid haar geen parten speelde, die haar iets anders wilde doen zien en voelen dan anderen.
Het was beter te studeeren, dat was iets positiefs, een ding dat men grijpen kon!....
En zij dwong zich met kracht alle andere gedachten van zich te zetten, aan niets anders te denken,.... maar telkens toch voelde zij de dorre leegte van al wat zij beproefde, de machteloosheid om haar te boeien, en telkens ging haar verlangend denken weer naar dat iets, dat zoo heerlijk wezen zou, àls 't was....
Op een avond, in 't begin van Februari,
| |
| |
kwam er een verandering in haar leven.
Zij was met mevrouw Bastiaanse en Anna naar een solisten-concert gegaan....
Het was er vol en warm; Henriette stelde zich niet veel genot voor, en 't begin gaf haar gelijk, 't was weinig aangenaam.
Maar toen, bij 't tweede nommer, de violist optrad en een concert van Brahms speelde,... hij alleen staande hoog boven de aandachtstilte van de zaal, en de tonen diamant-rein geboren werden uit dat kleine instrument, droomend of zacht klagend wegvibreerden over de zwijgend starende hoofden, om eindelijk te komen sterven tegen de wanden.... toen was 't Henriette als een openbaring, een plotseling ontdekken van wat zij wilde, van wat ze al lang gewild had en nooit had begrepen.
En om 't geluk in haar niet te breken, met de oogen vol tranen, bleef ze roerloos zitten, luisterend in biddende aandacht.
Die klanken vervulden haar met een zacht gevoel van bevrediging, zooals ze zich niet herinnerde ooit door iets anders ondervonden
| |
| |
te hebben, en de overtuiging werd in haar krachtig, dat 't toch de muziek was, en de muziek alleen, die haar rust kon geven, die haar troosten kon in dit koude leven....
Maar omdat zij zich zelve wantrouwde, geloofde zij eerst niet aan de stemming, die vervliegen kon als zoovele andere.
Doch toen deze aanhield, ook onder de opmerkingen van mevrouw en Anna Bastiaanse bij 't naar huis gaan, en bestand bleek tegen een nacht slapens en 't kille, grijze proza van een volgenden morgen, toen week haar twijfel en was Henriette dankbaar en blij.
En, in zenuwachtige werkzaamheid, deed zij nu de noodige stappen: huurde een piano, ging les nemen en vatte haar pianospel weer op, dat zij bijna twee jaar had laten liggen.
Een maand lang studeerde zij nu hard, tot verveling der huisgenooten en tot tevredenheid van haar meester, den pianist Ebling.
Het was voor dezen, een der beste toonkunstenaars in 't land, dat zij allengs een dweepende vereering begon te voelen, en ook
| |
| |
toen weer haar ijver ging verflauwen, wat zij zich trouwens niet bekende, waren nog zijn lessen haar uren van genot, in de verwachting waarvan zij de gansche week doorbracht.
Zij geloofde hem zoo hoog, hem, den kunstenaar, die door veel moest zijn heengegaan, vóór hij werd, wat hij was; die heviger voelde dan alle anderen en die haar wellicht zou kunnen leiden, als zij hem haar hart had uitgestort.
Maar ze durfde niet.
Telkens maakte ze 't plan, maar als hij vóór haar stond, vriendelijk en koel, imponeerde hij haar en zij zweeg.
Toch verlangde zij 't steeds heviger, juist omdat zij op-nieuw begon te twijfelen of wel de muziek haar geven kon, wat zij zocht......
Maar eens op een keer, dat zij er te voren volstrekt niet aan gedacht had, kwam 't plotseling, haar bekentenis, bijna ondanks haar zelf, noodzakelijk, onweerstaanbaar.
Het was op een Zaterdag, een guren, grau- | |
| |
wen dag. Tegen kwart voor drie was Henriette naar de les gegaan, de Schans nemend om de Stadhouderskade te vermijden, die op winderige dagen een zandwoestijn geleek, vol opwaaiend fijn stof.
Zoo liep ze wel wat om, maar ze had den tijd.
Terwijl ze voortstapte langs het Westeinde en den tochthoek bij de Schans omsloeg, ondervond Henriette duidelijk den invloed van 't sombere weer.
Zij had slecht geslapen, was midden in den nacht wakker geworden, in een zonderlinge, weeke treurigheid, zooals kinderen dat soms hebben, zich alleen voelend, vol twijfel.
Lang had ze toen slapeloos gelegen, zacht snikkend telkens, en 's morgens was ze opgestaan met lichte hoofdpijn, afgemat en gedrukt.
Maar de gedachte aan haar les was haar komen troosten, de gedachte bij haar meester te zijn, den hoogen, sterken man, die meer dan zij had geleden en die niet bezweken was.
Een kalme rust ondervond zij in zijn bij- | |
| |
zijn, een gevoel van veiligheid en sympathie, en ze verlangde er naar van de eene les op de andere.
Maar nu, nu voelde zij al voortloopend weer, welk een machtigen invloed de atmosfeer op haar had, hoe haar stemming zakte en alle veerkracht haar verliet.
Zij was aan 't eind der Schans gekomen, die zich lang en eentonig heenstrekte tusschen den rood bruinen ringmuur van een gasfabriek aan de eene zij en 't hooge ijzeren hek van een bergplaats aan de andere, en zij schreed voort langs dien somberen bruinen wand van verweerden baksteen, met eindeloos steentje naast steentje,.... en wanneer haar oogen ziek waren van 't volgen der voegen, dan keerde zij zich rechts en ontmoette de traag voortschuivende zwarte staven van 't hek......
Daarachter, op 't ruime terrein tusschen hek en gracht, afgesloten door hooge huizen verder af, stonden als een reusachtig stilleven, bij en door elkaar gezet, afgedankte cylindervormige ketels, en lagen in hoopen ontelbare
| |
| |
gasbuizen, kleine en groote, maar alle bedekt door een laag roest, bruin, roodbruin, steenrood, waartusschen hier en daar lappen donkeren grond.
Daar overheen, over dat stille veld, vol droefgeestige monotonie, hieven zich ginds, aan den overkant van 't donkere kanaal, de kleurlooze, groezelige gevelrijen van een smalle gracht, een volksbuurt, waartusschen hier en daar, de grillige daklijsten verbrekend, het versch gebouwde blok van een fabriek overeind stond, aanmatigend en plomp de veel lagere huizen met hun ongelijke daken domineerend en samendringend.
En boven en achter dat alles, de gaten van 't verschiet vullend, was de grijze lucht, grijs, overal egaal grijs......
Als een stomme wanhoop over zooveel jammerlijke verlatenheid en verwaarloozing, scheen er te drijven boven deze ruimten van bruin en zwart en grijs, onder deze grauwe lage luchten, waarvan de weenende melancholie op Henriette neerviel, drukkend en wreed....
Waarom had zij toch dien weg genomen?
| |
| |
Waarom niet liever op de Stadhouderskade met de stofvlagen gevochten, dan hier, in betrekkelijke beschutheid voor den guren wind, al haar zwarte gedachten weer te laten opwekken door deze naargeestige omgeving?....
Maar waarom ook niet?....
Het leven was nu toch eenmaal zoo!
En in een zonderling-wreede lust tot zelfkwelling, riep Henriette alle gedachten van dezen morgen weer op: de twijfel of zij ook in de muziek wel vinden zou, wat zij had gedacht, haar hoogen moed ook bij 't begin van deze studie, haar ontgoocheling, de vervelende omgeving waarin zij leefde, en de onmogelijkheid van verandering in de toekomst.... alles, alles.... en zij had er behagen in, dat 't pijn deed.
Ook haar doodsgedachten waren daar weer! hoe zij graag ziek zou worden, een kalme smartlooze ziekte, en dan sterven....
Opeens was er in haar een verwondering: zij werd zich bewust van zich zelf, zooals ze daar liep: een jong meisje, elegant en gelukkig schijnbaar, en toch den dood wenschend.
| |
| |
Zeker waren haar gedachten anders, dan die van de meeste jonge meisjes?
En zij voelde zich hoog en trotschverachtend de lage menschen die haar voorbijgingen, die terugschrikken zouden voor zulk denken, zij, altijd maar voortwroetend in 't slijk van hun nietige poginkjes om brood te krijgen, om toch te kunnen bestaan!....
Door 't plantsoen, waar de zwarte boomen hun fijne twijgen stil-treurend opstaken naar de grijze lucht, was Henriette gekomen in de lange straat, waar Ebling woonde.
Na 't eind weegs dat zij achter den rug had, maakte de eenzaamheid van de straat in dit doodsche namiddaguur, de burgerlijk-stijve verveling van al die vaal-steenkleurige, vlakke gevels, zes aan zes 't zelfde gebouwd, weinig indruk meer.
Zich maar vaag bewust van de omgeving, stapte Henriette door, tot zij opeens met een schrikschok zich terugvond op weinig afstand van 't huis van Ebling.
Een weerzin, een traagheid ondervond zij toen, om haar gedachten te laten varen, straks
| |
| |
weer over onverschillige dingen te spreken. Toch was 't noodig, 't gewone masker moest weer aan, mijmerde zij bitter.
Nog even wilde zij haar leven resumeeren, een beetje orde brengen in haar verwarde, dwalende gedachten, vóór zij, straks van stemming veranderd, den draad niet meer zou kunnen vinden.
Maar zij was nog bezig, toen ze reeds, half soezend, de bel van 't bovenhuis had overgehaald.
De deur week loom naar binnen en Henriette stond voor de hooge, naar boven wegduisterende trap.
Nu moest zij zich wel geweld aandoen en denken bij wat ze deed, want daar boven, onzichtbaar, wachtte iemand op wat er komen zou. Dus eerst de deur dicht.... met een slappen knip in 't slot.... dan de krakende treden op naar 't eerste portaaltje.
De physieke vermoeienis van 't klimmen werkte weldadig-afleidend. Een zacht spijtgevoel weende nog in haar, dat zij niet tot 't einde had kunnen denken over de betee- | |
| |
kenis van haar leven, maar toch dwong haar reeds de nieuwe omgeving tot oplettendheid, en zij voelde 't weldadige daarvan.
Boven op 't portaalzeil vond Henriette een kleine, propdikke meid, met een rood, vrij gemeen gezicht.
‘Is meneer thuis?’
Ja, meneer was thuis; de meid ging Henriette vóór, nog een trap op, klopte aan de deur van de achterkamer en deed die toen voor haar open.
Henriette trad binnen in de kamer, een achterkamer van een huurbovenhuis in de nieuwe buurten: langwerpig, middelmatig hoog, met eenvoudig, gladwit plafond, en twee ramen.
Van buiten, van de grijze wolken kwam een treurend, wit licht naar binnen, dat alle kleuren en vormen hard en vaal deed uitkomen: 't ordinair paarsch met de witte ranken en bloemen van 't goedkoop behangseltje, waarmee bijna alle vertrekken in 't huis waren bekleed, de versche ongebruiktheid van 't ameublement, lichtbruin met donkere zit- | |
| |
tingen op de stoelen, en daartegen afstekend 't diepzwart van de pianino in den hoek bij 't eene raam.
Doch wat de kamer aantrekkelijk en gezellig maakte voor Henriette, trots de evendufheid van de in lang niet ververschte lncht, trots de burgerlijke, kleurlooze vaalheid.... dat was 't ensemble van die groote, papierbedekte werktafel met die zware, mannefiguur er achter, in zijn gebogen werkhouding neerzittend in een ruimen leuningstoel met hoogen, rechten, leeren rug.
Achter hem knapte de kleine kachel helder op.
Ebling was een man met een Bismarckkop, grof van vel, met glimmend kalen schedel en boogvormige, wreed afgesneden borstelknevel.
Maar de bulldogachtige, half norsche, half bittere uitdrukking van den mond werd getemperd door de waterblauwe oogen, die nu van achter de brilleglazen Henriette verstrooid vriendelijk tegenblikten, toen zij binnentrad.
‘Dag meneer Ebling’, zei ze, hem de hand toestekend. Hij drukte die even, flauwtjes, zonder op te staan.
| |
| |
‘Dag juffrouw De Wal,’ en dadelijk weer voor zich op 't papier kijkend, zei hij achteloos:
‘U neemt me niet kwalijk? nog even maar....’
‘Wel nee, zeker niet,’ antwoordde Henriette, en terwijl hij doorschreef, deed zij haar mantel uit en legde dien op een stoel, waarop al boeken lagen. Een vrije stoel was er niet....
Toen den hoed af en voor den spiegel even met de vingertoppen aan 't haar voelen, of 't nog goed zat.
Ondertusschen vroeg Ebling haar naar 't weer, afgetrokken en al schrijvend, blijkbaar maar om 't zwijgen te breken:
‘t Is koud, vindt u niet?’
‘'t Gaat nog al,’ was haar antwoord.
Zij moest zich eenigszins dwingen daartoe; in haar stemming had zij behoefte aan een gansch ander gesprek.
En terwijl ze haar muziek uitzocht op een stoel, trachtte ze een aanknoopingspunt te vinden.
Maar dat ging niet gauw en Ebling legde zijn pen reeds neer en de les begon.
| |
| |
Henriette speelde eerst vingeroefeningen, die, in hun machinalen gang, haar denken niet beletten af te dwalen. Zij hoorde dan ook maar half de opmerkingen van Ebling, en toen hij eindelijk, na de laatste etude was opgestaan om naar de kachel te kijken en muziek te krijgen, bleef zij peinzend naar buiten zien.
Hij kwam terug en zette een quatre-mains op 't lessenaartje met de vraag:
‘Hebt u de rechterhand nou is ingezien, juffrouw?’
‘Wat blieft u?’ vroeg zij opschrikkend.
Hij lachte hard-op.
‘Wel, hoe heb ik 't nou met u! wat bent u verstrooid van daag... dat is verdacht hoor!...’
En hij dreigde lachend met den vinger.
Zij begreep, dat hij bedoelde dat ze zeker verliefd was of zoo iets, en 't trof haar pijnlijk.
Allerminst was ze gestemd voor zulke aardigheden en bovendien kwam er in haar een lichte, onaangename verwondering, dat hij,
| |
| |
die toch zoo ernstig was, met haar zoo oppervlakkig meende te kunnen schertsen.
‘Ik begrijp volstrekt niet, wat u meent,’ antwoordde zij, zoo afstootend-koel, dat hij zich geraakt voelde.
‘Hemel! wat neemt u dat ernstig op!’
Zij begonnen de quatre-mains, maar 't ging slecht.
Door zijn woorden voelde zij weer haar neerslachtigheid al heviger opkomen, en hij was knorrig.
‘Maar hebt u dat dan niet eens even ingezien...?’ vroeg hij eindelijk.
Henriette, starend, met moeite haar tranen bedwingend: ‘Nee.’
‘Maar waarom nou niet? dat was nou toch niet zoo'n werk,’ drong hij verder aan, steeds slechter geluimd.
‘Nee! 't gaat niet meer, 't voldoet me niet meer... ik heb er geen lust meer in... ik moet iets hebben om voor te leven, en ik kan niet leven van beuzelingen, van toilet maken of romannetjes lezen... ik zoek iets anders en hoogers... maar ik vind 't niet...
| |
| |
ik dacht, dat muziek 't zou doen, maar 't gaat niet, 't gaat niet meer... en ik weet niet wat ik wil...!’
Zoo sprak zij nog een langen poos voort, snel, bijna onverstaanbaar, haar hortende zinnen door snikken afgebroken, terwijl haar arm op de piano steunde en zij voortdurend haar oogen afdroogde.
In 't eerst had Ebling zich onthutst en verlegen gevoeld over haar onverwachten uitval, bevreesd ook dat Henriette een flauwte of een zenuwtoeval mocht krijgen, en wat moest hij dan in Godsnaam beginnen!....
Maar toen niets daarvan gebeurde was hij begonnen haar aandachtig aan te hooren, 't lijf een weinig voorover gebogen op zijn stoel, de handen op de zijleuningen, met bedenkelijk opgetrokken wenkbrauwen, terwijl zijn oogen langs Henriette heen tuurden naar buiten.
En toen zij zweeg ten slotte, wreef hij zich over zijn kalen schedel, een gewoonte van hem als hij voor een moeilijk geval stond.
‘Ja.... ik weet niet, u moet u niet zoo van streek maken... Zoek u is bezigheid...
| |
| |
Werken helpt een heele boel.... En dan, spreekt u is met uw dokter d'r over.... maar u moet u vooral niet zoo opwinden, dat is zeker niet goed....’
Henriette had hem even aangezien en dadelijk wist zij, in een verkillend, verlammend bewustzijn, dat hij haar niet begrepen had, dat zij te vergeefs had gesproken.
Er was een oogenblik van pijnlijke stilte.
En meer en meer voelde Henriette die verkillende ontnuchtering in zich opstijgen, als een bewustwording waar zij was en wat zij gedaan had.
Haar confidenties in deze omgeving waren bespottelijk!....
Toch trachtte zij nog die stemming te overwinnen, en in de flauwe hoop, dat hij misschien nog begrijpen zou, zeide zij eindelijk, verlegen voor zich starend:
‘Weet u? ik verveel me eigenlijk, ik weet niet wat ik op de wereld doen moet.’
Hij glimlachte even, weer op zijn gemak bij de kalmeerende gedachte, dat 't iets heel gewoons was, wat haar scheelde, de bevesti- | |
| |
ging van iets dat hij dikwijls gehoord had.
‘Verveelt u u!’ zei hij blijkbaar verlicht. ‘Ja, dat hebben wel meer jonge dames, maar dat gaat wel over als ze een flinken man en lieve kinderen hebben!.... als u nog maar een klein beetje geduld hebt.... wie weet, wie weet!’ eindigde hij schalk, tevreden de zaak nu schertsend te kunnen behandelen.
Hij had haar pijn gedaan, een beschamende pijn, met zijn ruwe levenswijsheid, die ze onwaar gevoelde. Ja, zij wist 't, dat was 't wat men gewoonlijk zeide als jonge meisjes over verveling klaagden.
Maar trots haar verbittering over zijn platte manier van troosten, vond ze toch niets tegen te zeggen, in een plotselinge onmacht zich de oorzaken van haar leed te herinneren.
Het was of zijn grove hand iets fijns en teers in haar had dood gedrukt. Maar omdat zij hem toch niet wilde laten gelooven, dat hij gelijk had en zij anders niets vond, zeide ze wat ze maar half meende.
Neen! neen! Kinderen vond ze afschuwelijk en aan trouwen dacht ze niet.
| |
| |
't Was iets hoogers wat ze wilde!
Zij moest voor iets kunnen leven,.... maar voor een man zou ze dat nooit, en 't verstellen van kindergoed zou haar nooit voldoening geven!....
Hij was opgestaan en hoorde haar aan, met een ontevreden trek op zijn gezicht.
Nu was 't oogenblik dáár, om een weinig te moraliseeren, dacht hij; en hoewel, in 't kring-gangetje van zijn gewoonteleven, dergelijke ideeën hem niet dikwijls bezig hielden, bracht hij tot zijn eigen voldoening, nog vrij dragelijke beschouwingen voor den dag.
‘Kom, kom, kom, kom, hoe heb ik 't nou!?.... je wil me toch niet vertellen, dat een huwelijk een slecht ding is.... da's nou toch al heel overdreven.... En je houdt niet van kinderen.... da's onnatuurlijk genoeg, hoor! maar ik geloof 't niet van je... dat zal wel komen!.... 't Is juist de roeping van de vrouw....’ en hij ging voort op deze wijze, met de handen op den rug, bedaard op en neer stappend tusschen 't raam en de tafel, vier stappen heen en vier terug,
| |
| |
terwijl zijn toon nu eens gemoedelijk-sussend dan weer vaderlijk-berispend klonk.
Hij sprak over de natuurlijke bestemming der vrouw, over haar zwakheid, die op den sterkeren man wil steunen, over haar heiligste plichten tegenover 't familieleven.... en zijn woorden pijnigden het, door een ganschen dag van ontzenuwendezelfbepeinzing overspannen meisje, alsof gloeiend lood op haar neerdruppelde.
Zij zat nu, den rug naar de piano gewend, met de handen gevouwen in haar schoot, starend naar buiten. En terwijl zij haar ooren had willen dichtstoppen en haar oogen sluiten, werd zij onweerstaanbaar gedwongen te hooren elk woord, te zien elke trekking van tevredenheid op zijn gezicht, als hij meende iets bizonder goeds gezegd te hebben.
Zij zag hem, hoorde hem duidelijk, veel duidelijker dan anders, met scherper zintuigen, en met hem zag zij 't bleeke licht, de ordinaire kamer-omgeving, burgerlijk als hij zelf, waarin dat lange menschenlijf tergend heen en weder ging, in zelfbehagelijk gepraat...
En zij voelde dat alles als een vernedering,
| |
| |
een bespotting van haar illusies: Zie! dat was dan de man die begrijpen zou, de kunstenaar, de eenige in wien zij sympathie en meêlij zou vinden!....
Hooger steeg de vloed van schaamte in haar, al meer werd zij benauwd door dien woordenstroom, dien zij hooren moest en niet kon stuiten.... en zij barstte op nieuw in hijgend snikken uit, dat haar schouders hevig doorschokte.
Hij zweeg dadelijk, weer ongerust geworden, in zijn angst van gewoon, kalm man voor al die vrouwe-kuren.
‘Wil je een glas water hebben?’ vroeg hij.
Henriette schudde 't hoofd, verlicht reeds, dat hij niet meer oreerde.
‘Wil ik dan wat eau-de-cologne halen?’
‘Nee, dank u,’ zei ze diep ademhalend en pogend haar schreien te bedwingen:
‘'t Zal 't best zijn, dat ik in de lucht ga ... 't is hier ook zoo warm!’
Niets voelde zij thans dan de behoefte hier weg te komen, van zijn beschamend bijzijn bevrijd te wezen.
| |
| |
Hij ook voelde zich verlicht, dat ze weg wilde, en sprak alleen voor den vorm wat tegen:
‘Maar wilt u nog niet even?.... wacht u liever tot u wat gekalmeerd bent....’
‘Nee, nee! 't is heusch beter, dat ik heenga,’ zei ze nog eens, haar oogen afdrogend, vast besloten zich in te houden.
Hij hielp haar aan haar mantel, terwijl zij telkens nog even snikte.
Voor den spiegel zette ze haar hoed op, en deed de voile zorgvuldig neer, en toen gingen ze beiden de trap af, Henriette snel loopend, vreezend iemand te zullen ontmoeten.
In de gang deed hij de deur open en stak haar de hand toe:
‘Nou, als ik u nog misschien in 't een of ander...’
‘Dank u,’ zei ze, weer meester van haar stem, en daarop hoog en koel: ‘Ik moet u wel mijn excuses maken over de dwaze scène, ik was wat zenuwachtig... dat zal niet meer gebeuren.’
| |
| |
Door zijn onverstoorbare gemoedelijkheid heen, voelde hij toch iets krenkends in haar toon, en ook hij antwoordde koud en beleefd, de deur voor haar openende:
‘Wel nee! in 't minst niet, ik begrijp dat heel goed.... dag juffrouw de Wal!’....
‘Adieu, meneer Ebling,’ groette Henriette terug, volmaakt koel en onverschillig nu, met beleefde hoofdbuiging.
En zij verwijderde zich met snelle, veerkrachtige stappen, trotsch en ongenaakbaar...
Eenigszins knorrig ging Ebling langzaam de donkere trap weer op: ‘geëxalteerd schepseltje!’ zei hij voor zich heen.... ‘ze moest een huishouwe hebben met twaalf kinderen’....
Toen zij Eblings huis een eind achter zich had, liep Henriette langzamer, met loomer, vermoeider schreden.
Zij zag de straten en menschen als door een nevel, zonder bewustheid schier, bedwelmd door 't stormen en jagen in haar hoofd, en instinktmatig volgde zij den weg naar huis, soms even tot zichzelve komend, als een uitgaand school haar noodzaakte wat op zij te gaan.
| |
| |
Het was één gevoel vooral, dat bij vlagen opkwam en weer wegzonk, en haar deed ineenkrimpen van trillende pijn, een gevoel van schaamte en vernedering, gemengd met wrok tegen den man, dien zij zoo pas verlaten had.
Dat gevoel liet zich niet beredeneeren en niet vasthouden, 't was als het pijnlijk trillen van een zenuw, dat een oogenblik aanhield en dofheid naliet. En in dat oogenblik voelde zij branding in haar oogen en stikking in haar keel.
Het was of ze leeg was, haar ziel ruw 't binnenste buiten gekeerd!
Maar weldra kwam er een walging van zichzelf in haar....
Dat leedgevoel, alles wat zij sinds maanden opzamelde, was haar toch waard geweest, wist zij nu, en in 't heiligdom van haar ziel had zij er zich meer om geacht dan anderen, was zij trotsch geweest op dat zeldzaam bezit. En thans had zij een onbevoegde daar laten binnentreden en 't was bevuild en vernield geworden; zijn grove hand had
| |
| |
opgenomen, wat zij daar zoo zorgvuldig koesterde, en toen was 't gebroken en hij had getwijfeld aan de waarde en echtheid!....
En nu twijfelde zij ook zelf.
Van al wat zij had geklaagd, had hij een verklaring gegeven, die haar kwetste, al wist zij niet juist waarom; een verklaring, die al 't buitengewone van haar lijden wegnam, dit terugbracht tot 't zeer alledaagsche, iets dat alle jonge meisjes heetten te hebben; en thans was er in haar, niet meer te verdrijven, een vaagvragend gevoel of hij ook gelijk kon hebben....
‘Dat hebben wel meer jonge dames.... dat gaat wel over!’.... had hij gezegd.
Zou 't waar zijn?.... 't werd zoo dikwijls gezegd.... 't was 't eeuwig refrein op alle jonge-meisjes-klachten.
Maar de meesten klaagden niet, begrepen dan ten minste, dat zij zich belachelijk maakten, dacht Henriette, en ze voelde weer de bittere schaamte opkomen.
Maar neen! zoo was 't niet!
Diep en overtuigend voelde ze 't in zich:
| |
| |
de meesten hàdden niets te klagen, schikten zich heel wel in hun dagelijksch, bezig nietsdoen.
En zij, ze had nooit een oogenblik naar dat andere, 't trouwen, gewenscht, wel er aan gedacht en begrepen, dat 't haar niet zou helpen.
Bezigheid zou 't zijn, maar geen vervulling van haar leeg bestaan en gelukkiger zou ze er niet door worden.... of toch?....
Wat wist ze ervan? zou Ebling vragen.
Ebling! Zij zag hem weer, zooals hij daar op en neer liep in die tergende bedaardheid, zoo zeker van zichzelf, en ze ondervond opnieuw, maar heftiger nu, de bitterheid en verachting en teleurstelling, die ze straks op zijn kamer gevoeld had, toen hij voor haar heen wandelde, 't vaalgroen jasje om 't dikke lijf met den kalen kop.
Wat kon hij er ook van weten?
Waarom zou hij? Omdat hij een man was?
Dat hebben wel meer jonge dames, had hij gezegd....
O! hoe durfde hij haar, de fijn bewerktuig- | |
| |
de, beoordeelen!.... hij, de weldoorvoede, platburgerlijke, bekrompene, zooals ze hem nu voelde.
Maar zelfs nu, in haar wrokkend denken over hem, besefte ze nog vaag, dat aan háár 't ongelijk was; dat hij, zooals zij hem nog altijd vóór zich zag, niet anders kón denken over de vrouwen, dan hij deed.
Zij zelve was 't, die hem geidealiseerd had, niet achtend den halfbewusten afkeer, dien zij van het begin af voor zijn persoon had gevoeld.
Zij had zijn geest liefgehad, een geest, die ten slotte bleek van haar eigen maaksel te zijn.... Aan wien de schuld dan?
Maar wat haar bleef steken, dat was de toon van overwicht en pedante overtuiging, waarmee hij zijn holle phrasen had gezegd.
Zoo deden ze allen, de mannen met hun ingebeelde meerderheid; zij beschouwden de vrouwen als iets veel minders, beoordeelden haar naar hun eigen lage beestennatuur.
Zóó zagen ze haar ook aan, in de salons ter sluiks, en op straat....
| |
| |
En toevallig, bij 't uitwijken voor een handkar, werd Henriette zich even van haar omgeving bewust en ontmoette het kijken van twee jongelui, zeer naar de mode gekleed, in korte, gele demi-saisons.... en zij sloeg haar oogen neer, beleedigd en beschaamd, terwijl onder de voile 't bloed naar haar gezicht steeg.
Dat was 't wèl!.... Dat opnemen van 't hoofd tot de voeten, zooals ze waarschijnlijk ook een paard bekeken!...
Haar keel werd toegeknepen,.... met alle kracht moest zij haar tranen inhouden....
Overal, overal, waar zij mannen ontmoet had, was die eerste blik zóó geweest: een kalme, cynische appreciatie bij de oudere, meer gewende, een schichtige als ingehouden blik bij de jongere.
En 't was haar kwelling, dat altijd te moeten zien; als 't ware te voren gewaarschuwd te worden!....
Of was dat alles maar verbeelding?
Bewees 't alleen, dat zij zelf?... Neen... 't was niet waar! en die kerel loog!....
| |
| |
Zij kwam thuis.
Zeer mat ging zij de stoep op, verlangend naar de kalmte en eenzaamheid van haar kamer.
Langzaam, met loomen tred, de trap op. De treden waren nog vochtig door het Zaterdagsche schuren, en ook uit de benedengang klonk knarsend, piepend schuurgeluid, dat haar geprikkelde zenuwen pijnlijk aandeed.
In haar donkere kamer stak zij eerst het gas op, wierp mantel en hoed achteloos op een stoel, en liet zich toen in haar fauteuil neer.
Zij was heel moe en heel ongelukkig. Waar moest ze nu op zien? Waar kon ze zich nu op verheugen in 't vervolg, nu 't de lessen niet meer waren? Want Ebling wilde ze niet meer ontmoeten, liefst nooit meer! Maar voor wien moest nu haar sympathie zijn?
Na de bitterheid over haar ontgoocheling en de schaamte over haar ongelukkig geplaatste confidenties en onder invloed van haar physieke vermoeienis was een weeke stemming gevolgd.
Het was toch misschien waar: zij zou graag liefde geven en liefde ontvangen.
| |
| |
Als ze iemand had, voor wien ze alles zou kunnen doen.... voor hem altijd bezig zijn, hem altijd voor oogen hebben...
Maar wie, wie...!
En een sensatie van eindelooze leegte en eenzaamheid trok als een koude mist over haar ziel. Zij strekte de armen uit in een ondragelijk heimwee naar teederheid, en schreide luid op....
Er werd geklopt.
Henriette, in de meening dat 't de meid zou zijn, leunde den elleboog op de stoelleuning en liet haar hoofd, van 't licht afgekeerd, op haar hand rusten.
‘Binnen,’ riep zij.
Maar 't was niet de meid, mevrouw Bastiaanse zelf kwam binnen.
Henriette schrikte, toen zij 't kleine, zwarte vrouwtje zag komen, in verlegenheid hoe te verbergen, dat ze gehuild had.
Maar mevrouw deed voorloopig of ze niets merkte.
‘Beste Jet, ik wou je is even wat zeggen, ik heb een invitatie voor je ontvangen....
| |
| |
Meneer Strök was hier om je te vragen of je lust had overmorgen op een soireetje bij hun te komen’.
‘D'r wordt wat gepraat en wat muziek gemaakt en wat gedanst, heel eenvoudig. Hij had je natuurlijk zelf willen vragen, maar omdat je uit was, verzocht hij mij, of ik je wou vragen, omdat 't al zoo gauw is, zie je, maar ze hadden je niet eerder kunnen vragen want 't was pas opgekomen.... nou hoe denk je d'r over’?
‘Als ze niets van je hooren, dan rekenen ze d'r op, dat je komt, hebben we afgesproken’....
‘Ik ga er niet heen,’ onderbrak haar Henriette kortaf.
Zij voelde eigenlijk wel een kleine neiging om er heen te gaan. De invitatie had haar getroffen als iets nieuws, verrassends; maar zij wilde zich niet laten paaien, zij wilde niets meer van 't leven, niets meer,.... dacht ze wrokkend, met tranen in haar oogen, evenals een kind weigert wat 't krijgt, omdat 't niet krijgt wat 't wil.
| |
| |
‘Komaan!’ zei mevrouw Bastiaanse, ‘waarom sla je dat nou zoo brusque af, dat geeft weer is afleiding. Ik heb wel gemerkt, dat je in den laatsten tijd niet vroolijk bent... maar je moet je wat verzetten.’
‘'t Is heusch niet goed, je zoo door 't leven te laten drukken.’
Zij zweeg even en toen langzaam en zacht, de oogen starend op de figuren van 't tafelkleed: ‘d'r moeten wel andere dingen gedragen worden, dan die jij hebt’....
Henriette keek verrast naar haar op. Dat klonk zoo sympathiek....
Meestal, als zij met mevrouw over andere dan heel gewone huiselijke zaken sprak, hinderde haar de overmaat van sentiment in toon en woorden, zoo iets smelterig-berustends, medelijdends, dat haar een kriebel van heftigen wrevel gaf.
Dan werd ze cynisch en scherp, en had oogenblikkelijk zelf 't meest pijn van haar onbarmhartigen spot.
Maar nu was 't toch anders geweest, iets smartelijk-energieks had in dien toon getrild,
| |
| |
als een onderdrukte zucht, de herinnering aan lang verjaard leed.
En een groote schaamte vervulde eensklaps Henriette's ziel, een besef van 't nietige, 't denkbeeldige van haar eigen leed, vergeleken bij wat die kleine vrouw had gedragen. Die lange jaren van tobbende, neerdrukkende, alledaagsche zorgen voor haar brood, na een korte poos van bescheiden geluk; wat had zij daar tegenover te stellen?
En toch voelde ze zich zoo ellendig!
En zich overgevend aan die weeke behoefte naar troost en sympathie, sprak ze voor de tweede maal dien middag haar droefheid uit, terwijl telkens haar stem brak door 't schreien.
‘Ja! ik weet wel,.... ik moest eigenlijk niet klagen.... ontevreden zijn.... en ik weet.... ook niet, waarom ik 't doe.... soms weet ik dat niet, ten minste.... Maar u... u weet ten minste waarvoor u leeft... een noodzakelijkheid, maar ik heb niets.’
En zij trachtte weer onder woorden te brengen, wat haar scheelde; haar verveling, gebrek aan belangstelling en natuurlijke opge- | |
| |
wektheid, 't keerde alles terug en naarmate ze voortsprak, werd 't gebeurde van dezen middag weer smartelijk levend in haar en zij eindigde met de klacht, dat er niemand was, die recht vatten kon wat haar scheelde.
Mevrouw had haar vriendelijk aangehoord, en toen Henriette zweeg begon zij haar te troosten, weer op dien smelterig-zoeten toon, die 't meisje zoo ergerde.
Ja zeker, zìj begreep haar wel, bij haar kon Henriette altijd troost vinden, want zij zelf had veel, veel geleden en dan leerde men veel begrijpen, niet waar?
Maar we moesten niet moedeloos worden, we moesten maar geduld hebben en onzen plicht doen, want al begrepen we 't niet, 't kon toch wel tot ons welzijn wezen, als ons bezoekingen werden opgelegd.
Kom! Henriette moest eens prettige bezigheid zoeken,... al dat pianogespeel maakte maar zenuwachtig! En die narigheid zou later allemaal wel overgaan, als ze... dacht ze misschien ook te veel aan iemand? Was er niet zoo iets?... en mevrouw Bastiaanse knipoogde.
| |
| |
Henriette had al bij het begin van de troostrede driftig haar tranen afgedroogd, en haalde nu ongeduldig de schouders op.
Komaan, dat was nog eens een nuttelooze uitgaaf van gevoel... hoe had ze ook een oogenblik kunnen denken, dat zoo iemand haar begrijpen zou.
Ook nu voelde zij zich beschaamd, maar 't was minder dan bij Ebling, want ze was 't zich eigenlijk van 't begin af bewust geweest, dat 't te vergeefs zou zijn, en bovendien voelde ze weer dien prikkel tot spot, die altijd door mevrouw werd gewekt! Ze had willen zeggen, als tegen een meid, die te lang leutert: ‘Zeker, zeker, we weten er nou alles van, hoor!... ga nou weer eens aan je werk!’ maar ze bedwong zich, vooral toen ze op mevrouws gezicht een moeilijk verborgen nieuwsgierigheid, een honger naar pikant nieuws merkte.
‘Dank u voor uw vriendelijke raad, lieve mevrouw, ik zal er zeker gebruik van maken, en,’ ging zij bijna fluisterend voort, ‘u ziet toch scherp, ik denk ook misschien wat te
| |
| |
veel aan iemand; u moet weten: ik ben idolaat van het kleine puckie bij tante’...
‘O!’ zei ze in antwoord op 't onthutste, uitde-wolken-gevallen gezicht van 't kleine vrouwtje, ‘u weet misschien niet, dat tantes hond gejongd heeft,.... ze hebben er één voor mij gehouen, een dot,’ en zich niet meer kunnende inhouden, lachte ze spottend, met zenuwachtigen, schellen lach....
‘Er is maar één bezwaar, mevrouw, hij is nog niet zindelijk, en dat vind ik zoo jammer voor de loopers!’....
Mevrouw was van haar verbazing bekomen, ze kende trouwens Henriettes manier van doen.
‘Ondeugende meid! me zoo voor de gek te houen!’ zei ze hoofdschuddend, goedmoedig, alsof ze tegen een kind sprak, ‘nou, ik moet weg,’ en haar sleutelmand opnemende, ging ze naar de deur.
‘Kom je eten?’ vroeg zij op den drempel, ‘en zal je je nog is goed bedenken op dat partijtje?’
Daarna was ze weg.
| |
| |
Ook Henriette ging naar beneden, na eerst haar handen gewasschen te hebben. Ze lachte nog van tijd tot tijd met stuipachtigen lach, ze voelde zich geprikkeld met iedereen den draak te steken, en tegelijk lust tot schreien.
Doch toen ze beneden kwam, en zij de gedekte tafel zag met het zilver en glas tintelend onder 't lamplicht, overviel haar weer een doodsche, grijze moedeloosheid.
Ach ja, dat was 't diner... zooals 't gister geweest was en morgen zijn zou, en hoe ze ook tobde en zich verzette, 't zou altijd 't zelfde blijven, 't leven schoof voort, stom en ongevoelig, of er gelachen werd of gehuild...
Het diner verliep vrij gauw. Henriette en Anna waren stil, alleen mevrouw Planker vertelde op haar langzame, slijmerige manier aan mevrouw Bastiaanse van den inkoop van een winterjapon.
‘U herinnert u nog wel, die lange, die we samen gezien hebben, en die ons toen nog al beviel, nou, die heb ik toen eerst is angepast, en die zat ook heel lekker warm, maar
| |
| |
toen vroeg ik van wege de lengte, omdat ik vond, dat die lange dingen niet zoo ijselijk meer in de mode zijn, en omdat 't me wat durabel zou komme als ik met 't volgend seizoen wéér veranderen moest, en toen zei ie, dat as ik 'm dan wat korter wou’.... zoo ging 't voort, onophoudelijk, in taaie, strooperige zinnen, en mevrouw Bastiaanse antwoordde vriendelijk, of maakte nu en dan eene opmerking om haar belangstelling te toonen.
Henriette hoorde nauwelijks wat er gezegd werd, verloren in haar lustelooze dofheid, zonder gedachten.
Maar op 't einde van 't diner bemerkte ze, dat mevrouw Bastiaanse haar soms met meewarige blikken aanzag, en dat mevrouws toon nog dolenter, nog medelijdender werd, dan anders, wanneer ze haar iets zeide, zoodat Anna haar verwonderd aankeek, wat ze toch hebben kon, dat mama zoo sprak; en van toen af bedwong zij zich, werd bits en scherp, om die ergerlijke meewarigheid te doen ophouden.
| |
| |
Ten slotte vroeg ze mevrouw, waarom ze eigenlijk zoo tegen haar sprak, of ze dacht, dat zij, Henriette, de tering had!....
Na 't eten, tot aan de thee, bleef Henriette beneden met Anna, terwijl de beide oude dames op hun kamer een dutje deden.
Weer zag Henriette op tegen de eenzaamheid van haar kamer; 't was een vage angst voor iets dat haar daar wachtte, en toen ze dieper doordacht, wat 't wezen kon, wist ze, dat 't het inkeeren in haar zelf was, dat daar onvermijdelijk komen zou. En daarvoor vreesde zij.
Ze las dan ook lang de krant, zich trachtend te interesseeren voor een langdradig feuilleton, dat sedert drie weken in kleine brokjes zijn tragen loop voortsleepte, doch 't gelukte maar half haar gedachten af te leiden.
Toen eindelijk de dames waren teruggekomen en zij thee gedronken hadden, werd 't Henriette ook beneden te eng en besloot zij toch maar naar boven te gaan.
Naar tante gaan kon niet, die was uit van avond.
| |
| |
Dáár, op haar kamer, was 't smoorheet, een benauwende broeikaswarmte.
Zij draaide snel 't licht op en matigde de kachel, die Neeltje veel te hard had opgestookt.
Toen ging ze zitten in haar fauteuil, maar stond dadelijk weer op en nam een gewonen stoel, omdat de andere te heet was, met zijn zachte zitting....
Wat nu?....
Zij keek een oogenblik strak in de wazende gasvlam, waarvan de punten beverig, zenuwachtig trilden, hoorde de groote stilte van de kamer en van 't gansche huis,..... en allengs begon het in haar te werken. Ze deed geen poging om afleiding te zoeken, ofschoon ze vreesde voor wat komen zou.
Benauwd voelde zij zich worden, benauwd om te stikken. Haar lichaam, haar omgeving, haar toekomst, 't drukte haar als een last, die de borst beklemde en hijgen deed.... Geen uitkomst, geen afleiding mogelijk!
Als zij slapen kon!....
En zij legde zich op de canapé, 't ge- | |
| |
zicht naar den muur, en lag een poos stil. Maar 't ging niet. Telkens opende zij de gesloten oogleden om te voelen of ze al zwaar waren,.... maar de slaap kwam niet.
Haar wang werd gloeiend in de harde, wollige stof, die in haar zacht vel drukte en een duffe, verstikkende stoflucht afgaf.
Henriette kwam met een ruk overeind. Zij voelde een zweeterige gloeiing over 't gansche lijf, als in koorts; warmterillingen gingen uit van haar rug en 't was dan of haar huid vuurheet opgeblazen werd tot barsten toe.
Zij voelde zich de pols, of ze ook koorts had, maar kon 't niet merken. De ader klopte wel gauw, maar niet ongelijk.... of toch wel?
Een, twee, drie, - vier!
Ach! wat kon 't haar ook schelen! Koorts of geen koorts, dat wàs 't niet. Zij wist immers wel wat haar scheelde en er bestond maar één middel om rust te krijgen.
Als zij zich met dat kleine tornmesje dáár de aderen opende... 't Was scherp genoeg...
| |
| |
Haar oogen werden aangetrokken door 't glinsterend lemmer en 't zwarte heftje, en bleven er strak op staren.
Als ze maar durfde.... Zóó was 't niet uit te houden! of was er nog een ander middel?...
Rustig, kalm denken nu even!....
En zij zocht rond in haar geest, maar vond niets.... als altijd, geen middel waaraan zij zelf geloofde ten minste.
Toen op eens, met een forsche beweging, stond zij op van de canapé.
Ze zou nu durven!... Maar al dat bloed?... 't moest dan boven een kom gebeuren.
Zij ging dus naar haar waschtafel in de slaapkamer. Wat was 't koud daar!.... Vooruit! gauw! niet denken!....
En zij zette de kan op den grond en nam de kom van 't marmerblad; maar terwijl ze bezig was, en al die reëele dingen aanraakte, voelde zij, dat ze zich beloog en zich opschroefde.
Maar zij wilde kunnen, zij wilde, en liep haastig met de kom in de zitkamer terug. Daar zette ze deze op de tafel en stak haar pols uit, die teer blank zag, onder 't hevige
| |
| |
licht met duidelijke, blauwe aderen. De polsader vooral zag ze goed kloppen, als ze de hand licht omboog.
Zou ze 't nu doen?
Met de hand op 't mesje bleef ze staren naar 't regelmatig opschokkende, blauwe bandje... Kom nu! Kom nu! 't deed geen pijn!...
In zich voelde ze duidelijk den strijd: den smachtenden, heftigen drang er een eind aan te maken, niet meer te voelen, die allengs verweekte en terugzonk in een gevoel van afgrijzen voor zich zelf, voor 't bloed vooral, 't bloed dat zou komen vloeien...
En wat ze zich nu helder voorstelde, was 't onherroepelijke van de daad: 't ging te langzaam; als zij eens berouw kreeg, wanneer 't gebeurd was!...
Neen! ze had nooit gekund en zou 't nooit kunnen!
En nu op eens werd ze zich bewust van haar bespottelijke houding, als iemand die misselijk is, over de kom gebogen, de kom met dat suffe blauwige wit en wezenlooze, uitgestreken lichtvegen.
| |
| |
Ba! ze moest er wel uitzien als iemand op 't groote oogenblik van zelfmoord!...
En de tergende tegenstelling drong haar de tranen in de oogen...
God! God! waarom was ze zoo laf... en waarom was er niemand, die haar kon raden en troosten!
Verbitterend kwam de gedachte aan het gesprek met mevrouw Bastiaanse in haar op. Geen van die bekrompen gewoontemenschen, die iets begreep van wat ze had! ze was immers rijk en jong en onafhankelijk!... dus heel benijdbaar!
En bij de oneindige duizelend-diepe sensatie van verlatenheid kwam nu 't verweekend gevoel hoe ongelukkig zij was, en brak haar droge, woest-harde wanhoop.
Snikkend, met ingehouden schreien, liep zij de kamer op en neer, gejaagd als iemand die tracht knagende pijn te verdooven door beweging, terwijl zij van tijd tot tijd haar zakdoek tegen de oogen drukte. Telkens als zij den spiegel voorbijging, bleef zij even staan, bekeek instinctmatig zichzelve daarin,
| |
| |
en ging weer verder, heviger snikkend in een nieuwe opgolving van droefheid...
Maar 't schreien deed haar goed. Een soort van trotschheid op haar smart ondervond ze, en meer en meer daalde een zacht gevoel van tevreden matheid in haar, terwijl de stappen kalmer werden en de snikken zeldzamer, met lange halen, zooals een kind, tot rust komend, zich in slaap huilt.
Toen ging zij zitten en raakte in een toestand van halfsluimer, telkens wegdrijvend met haar doezelig denken als in een oneindige ruimte, en telkens de kamer terugvindend met 't wazend gaslicht en de onbewegelijke voorwerpen op de tafel.
Om half elf kwam een stem aan de deur haar roepen voor 't avondeten, en zij ging, na haar oogen gebet te hebben.
In haar, weldadig en kalmeerend, was nog dat gevoel van tevreden matheid, dat 't pijnlijk denken wilde uitstellen tot morgen....
Sedert nam Henriette 't besluit 's avonds
| |
| |
niet meer op haar kamer te blijven. 't Diende tot niets en gaf maar ellende.
Zoo bracht zij dan de avonduren in de huiskamer door, met de anderen rondom de theetafel zittende. Mevrouw Bastiaanse, met haar bril op 't voorhoofd geschoven - want ze brilde alleen bij fijn werk - las de krant, conscientieus, kolom voor kolom, niets anders overslaand dan beurs- en marktberichten; en naarmate ze zich meer verdiepte in 't stadsnieuws en de gemengde berichten, werd ook haar behoefte grooter om er over te praten, opdat de anderen zich zouden mee verbazen of genieten of lachen.
‘Heb u die ontvangst van den Prins van Wales gelezen, Mevrouw?’ vroeg ze eindelijk aan Mevrouw Planker.
Deze, die de krant nog niet in handen had gehad, knikte van neen, met een belangstellend verwachtenden blik over haar bril heen, en liet de handen met 't breiwerk op de tafel rusten. Ook Anna hief 't hoofd op van 't blad dat zij las, en keek haar moeder aan, die zich haastte te beginnen, gebogen over 't krakende, wijd uitgespreide
| |
| |
blad, terwijl ze met een stijven, rechten vinger de regels volgde.
‘Waar is 't ook weer?...’ zei ze zoekend.
‘O! wacht!... onze stad is in feestdos, allerwege wapperden reeds vroeg in den morgen... nee, toch niet... o! daar begint 't interessante...
‘Bij 't binnenstoomen van 't rijk versierde station werd de vorstelijke trein begroet met honderd en een kanonschoten van 't fort en de batterijen langs de rivier.
‘Op 't perron, waar zich een dichte schare van authoriteiten en genoodigden had verzameld, werden de prins en prinses ontvangen door den militairen gouverneur, generaal van Romolen en den burgemeester, die hen’.... en mevrouw las langzaam verder met eerbiedige oplettendheid en wat pathos hier en daar, trachtend de woorden duidelijk en zuiver uit te spreken, wat soms onuitstaanbaar gemaakt klonk.
Er volgde de beschrijving van 't toilet der prinses en van 't uniform van den prins, van de begroetingen in de wachtkamer, van de
| |
| |
toespraken, waarbij de gouverneur wees op dit en de burgemeester de aandacht vestigde op dat, en eindelijk van den tocht door de feestelijk getooide straten, in een open rijtuig met vier paarden bespannen, waarbij een dichte menigte geestdriftig toejuichte....
En alles op dienzelfden gewichtig-nadrukkelijken toon, geheel bij de zaak, vooral de vreemde namen en titels met breeden, behagelijken zwier zeggend.
Henriette had ook geluisterd uit beleefdheid en keek bijwijlen naar de anderen: Mevrouw Planker met de handen op de tafel, Anna met haar hand onder 't hoofd, ingespannen aandacht op de gezichten en in de starende oogen....
Hoe klein waren ze toch, dacht Henriette, dat ze in zulke dingen belang stelden!
En onmiddelijk daarna was er twijfel in haar en walging om haar eigen ijdelheid, die haar vleide dat zij méér was. Waarom meer? Omdat dat krantengeleuter haar niet kon schelen, en hun wel? Maar dat was 't toch niet, wat de waarde van een mensch bepaalde? of toch misschien.... was 't vereenigbaar,
| |
| |
interesse te hebben voor zoo iets en niet kleingeestig te zijn?....
't Relaas was uit en de opmerkingen kwamen los over 't gehoorde, over 't toilet van de prinses vooral en over die kanonschoten, ‘Waarom toch zoo'n raar getal? Waarom die één er nou bij, begrijp je dat?’ wendde Anna zich tot Henriette.
Deze begreep 't ook niet. Mevrouw Planker vond al dat geschiet heel gek.
‘Waarom motte ze toch altijd zooveel kruit verdoen bij die gelegenheden? waar dient dat voor? Als 't nou nog was bij een geboorte of iets dergelijks, dan zou ik nog zeggen, wat dat betreft’.... En zij gaf haar redenen waarom zij 't één niet en 't andere wel gek vond.
Langzaam, een voor een, vielen de trage woorden uit haar mond in de kamerstilte, terwijl de anderen beleefd luisterden, zonder belangstelling.
Als ze zoo doorsloeg, voor geen redeneering vatbaar, de zotste dingen zeggend met onverzettelijke bedaardheid, dan zag ze er
| |
| |
nog dommer uit dan anders, dacht Henriette.
De schuine, chineesche wenkbrauwen trokken nog meer naar boven, 't voorhoofd rimpelend en verkleinend; er kwam een eigenzinnige trek om den mond, die naar omlaag zich verbreedde, terwijl de oogen, van onder de leden strak starend op 't tafelkleed, 't gezicht een uitdrukking gaven van preutsche, stompzinnige bekrompenheid.
Soms gebeurde 't wel dat iemand met haar trachtte te redeneeren, die zich dan geregeld boos maakte en eindigde met de halfluid gemompelde opmerking, dat met zóó iets niet te praten viel; terwijl zij, zich nog meer opsluitend in haar koppige bekrompenheid, eigenzinnig op haar stuk bleef staan met een gevoel of ze verongelijkt was.
Maar meestal liet men haar uitpraten en ging tot iets anders over.
Toen Mevrouw Planker dan ook haar lange tirade geëindigd had met een gezicht en een toon van: ik kan 't me niet begrijpen, vroeg Anna haar bedaard, of ze nog een kop thee wilde hebben.
| |
| |
‘Hé ja! heb je nog?’ was 't antwoord, en de genoegelijke klank van haar stem toonde, dat ze dadelijk weer beter gehumeurd werd, en daarop zei ze haar stereotiepe aardigheid van alle avonden:
‘Je weet... ik drink maar zoo lang de tuit loopt!’
Anna schoof haar 't kopje toe: ‘asjeblieft! 't is thee met witte puntjes,...’
Daarop zwegen allen een poos.
In de stilte tikte regelmatig de pendule, knisterde de courant, die nu door Mevrouw Planker gelezen werd en botsten dof de kopjes tegen de wanden van den houten bak, waarin Anna omwaschte.
Henriette had de Daheim genomen en beproefde zich te verdiepen in een nieuwen roman, die al de anderen hadden gelezen en haar aangeraden.
Het begon met een glänzendes Fest, gegeven door den heer Regiments-kommandeur, waar de jonge Seconde-lieutenant, Freiherr von Raunitz, in zijn kleidsamen Uniform der Gardehusaren, opvallend 't hof maakte
| |
| |
aan een bezauberendes, junges Mädchen in einem einfachen rosa Ballkleidchen.
Maar 't verhaal boeide haar niet. Zij had er zooveel dergelijke gelezen gedurende de lange regendagen in Rondorf, en daarenboven werd ze voortdurend gestoord door de vragen en verwonderde uitroepen van Mevrouw Planker, naar aanleiding van de geboorte- en doodberichten, waarop dan de twee andere dames antwoordden en zich verdiepten in eindelooze gissingen, of 't die zou zijn, die met meneer die getrouwd was of haar zuster, die zoolang op de Looiersgracht had gewoond.
‘Heer in den Haag! hoor is,... Diepers is dood! de ouwe Diepers, de vader van die aan de bank is...... wel lieve hellepie! wist u dat die al zoo oud was’?....
‘God nee! dat zou je- n-'m ook niet angezegd hebben.... 't was nog zoo'n krasse man.... ik heb 'm voor een week of wat nog gezien, toen liep ie op de Prinsegracht.... maar zoo recht nog!...’
En 't gesprek zeurde voort, voorbij de ooren van Henriette, die haars ondanks tot luis- | |
| |
teren gedwongen werd, met vaag, pijnlijk verwonderen, hoe die menschen altijd weer zoo genoegelijk en kalm, den eenen dag voor, den anderen na, dezelfde dingen, zoo laag bij den grond, zoo zonder den minsten geest, konden herkauwen.... en zij hoorde toe tot 't praten ophield en Mevrouw Planker de krant weer opnam.
Toen dwong zij zich den zin te begrijpen van de woorden, waarop ze al dien tijd had zitten staren.
Zij las:
Sein edles Antlitz leuchtete stolz auf bei diesen Worten, und die ganze, herrliche Gestalt war wie eine Offenbarung hoher Thatkraft und seltenen Mutes der grosze Thaten zu wirken vorbestimmt schien.
De holheid van wat ze daar las trof haar. Ba! wat was dat ver af van het werkelijke leven! Hoe kon iemand zulke kool interessant vinden!
En een sensatie van weeë oververzadiging was in haar.... zij gooide met een brusque
| |
| |
beweging het boek van zich weg, zoodat Mevrouw Planker even, verwonderd, naar haar opzag, en bleef toen voor zich staren, peinzend in de kamerstilte, die vol was van de aandacht der anderen.
Het moest toch wel zijn, dat zij hooger stond dan deze menschen, wier klein, dagelijksch gedoe haar zoo onverschillig liet en haar zoo onbeduidend voorkwam. Maar zij stond toch niet hoog genoeg om uit zich zelf zich iets anders en beters te scheppen, dat haar leven kon vervullen in plaats van wat zij verwierp.
Wat de meesten belangrijk vonden liet haar koud en iets anders, iets eigens, had zij niet. Dat maakte haar zoo leeg van binnen en zoo eenzaam....
De pendule sloeg tien uur en dadelijk daarop kwam Neeltje, die naar bed verlangde, met slaperige oogen binnen, om klaar te zetten. Henriette volgde, half onbewust, haar af- en aanloopen van de kast naar de tafel: hoe zij 't servet spreidde, met de armen wijd over het tafelblad, terwijl Mevrouw Planker, al
| |
| |
lezende, het laatste blad van haar krant omhoog hield.
Mevrouw Bastiaanse sneed dunne boterhammetjes en Anna vulde glazen met warme melk en cognak.
Toen begon een zwijgend eten, met korte vragen en antwoorden er tusschen en gerink van lepeltjes in de glazen.
Henriette zelf at niet, dronk alleen een glas melk en beproefde haar aandacht af te leiden van die in de stilte hoorbaar-kauwende monden, zoo tevreden en zelfgenoegzaam,... van dat gesmak en gekledder....
Maar 't hielp niet.
Zij zag steeds die begeerige oogen, kijkend op de borden, en dat gezicht benauwde haar op eens hevig in de muffe warmte van de kamer.
Er was iets beschamend-dierlijks in, en zij voelde een onweerstaanbare begeerte naar lucht en alleen-zijn, om dat niet meer te zien en te slapen, zoo gauw mogelijk...
Zij stond dus op, zeggend moe en slaperig te zijn, en ging.
|
|