| |
| |
| |
III.
Een Novembermorgen, negen uur.
Wakker gerukt door een hard, brutaal geklop op haar deur, waarop zij instinktmatig ‘Jawel!’ had geroepen, wreef Henriette zich met beide handen den slaap uit de oogen, en keek nog eenigszins verbijsterd, met brandende oogleden, in de kamer rond.
Achter de neergelaten jalouzieën was daar een groezelig, melkachtig schemerlicht, waarin de licht-gele meubelen overeind stonden, nuchter, saai, roerloos-vervelend, en Henriette's blikken gingen rond over 't suffe donkergrijs van 't behang, over de botte witvlakte van het plafond, over de stoel waar haar ondergoed lag in lamme, onverschillige plooien, alsof zij iets opwekkends zochten.
| |
| |
Maar zij vond niets en rekte zich uit, geeuwend, verveeld.
In zich voelde zij de gevreesde depressie, na een avond van gezellig, hoopvol doorwerken, en zij zag op tegen den komenden dag in haar stemming van volkomen veerkrachtloosheid. Kom! opstaan en werken; zij had immers veel af te doen van daag.
Gisteren avond had zij 't plan gemaakt, haar werk afgepast voor de heele maand. Maar de herinnering aan haar taak wekte haar niet meer op, zooals dat in de eerste weken na haar terugkomst geweest was, toen zij een geestdrifts-tinteling voelde elken morgen, als de gedachte aan het werk weer in haar opschoot.
Dat was nu alweer voorbij en zij voelde het smartelijk; 't werk stond haar meer tegen dan dat 't genot was... Het laten liggen?...
Maar dan was ze immers weer even ver... en neen! dat zou schandelijk zijn, laf! laf! En schaamte over zich zelve en ijdelheid gaven haar een impuls. Vooruit! opstaan!
| |
| |
iedereen werkte, - zij had ook te doen! en zij wachtten beneden met 't ontbijt...
Met een krachtige beweging wierp zij 't dek van zich af en trok haar beenen uit de warmte vandaan, over den rand van 't bed in de bijtende kou.
Toen, bijna onwillekeurig, trok zij ze weer terug en liet haar hoofd slap neerzinken in 't hoofdkussen, als neergeslagen door de realiteit.
O ja! daar moest eerst opgestaan worden!....
En zij had 't verlammend vooruitgevoel van de huiveringen over den rug en de kloppende duizelingen in 't hoofd, die onvermijdelijk komen zouden, en ook van de kregeligmakende pijn veroorzaakt door het uitkammen van de haren, die altijd zoo in de war zaten.
Neen! ze kon nog niet, zij bleef liggen, zonder genot, laf en ontevreden over zich zelf, tot ze licht indommelde.
Toen in dien halfsluimer, verbeeldde ze zich, al opgestaan te zijn, dat ze 't een na
| |
| |
't ander aandeed en eindelijk klaar was, zoo, nu kon ze gaan!.... en zij werd wakker, en alles moest nog gebeuren.
Maar de prikkelende zelfschaamte en 't hevig verwijtgevoel, omdat zij ze daar beneden maar met 't ontbijt liet wachten, maakte 't haar onmogelijk langer te blijven liggen; en zij stond op, resoluut, in ééns, met 't pijnlijk besef van den verloren tijd en een verlegen onrust, wat zij beneden zou zeggen.
Nu, om 't onaangename zoo gauw mogelijk voorbij te zijn, ging 't aankleeden zeer snel, en toen zij zich gewasschen had, begon zij zich iets beter te gevoelen.
Terwijl zij voor den kastspiegel de lange, weerbarstige haren voorzichtig uitkamde, was er plotseling een nieuwsgierigheid in haar, te zien wat voor weer 't was en zij ging een lat van de jaloezie oplichten, een haarlok in de eene, den kam in de andere hand.
Regengrijs, gewoon, de hemel zooals hij al dagen lang geweest was en ook gewoon hard, zwartig-grauw, met donkere vochtvegen,
| |
| |
de geplijsterde achtergevels van de huizen der Doustraat.
Daaronder de vierkant omschuttingde tuinhokjes, als zwarte, vochtige gaten, somber, hopeloos melancholiek!
En Henriette liet 't latje weer vallen. Waarom had ze ook naar buiten gekeken? 't Was immers elken morgen 't zelfde!
Zij voelde zich knorrig, verbitterd, alsof zij verongelijkt was en met een grooten drang tot huilen.
Maar zij hield zich in en werd kalmer onder 't verder aankleeden, hoewel bij elke kleine vertraging: een band in den knoop, een knoopje niet gauw genoeg vast, die machtelooze wrevel weer opgolfde en haar deed stampvoeten.
Eindelijk dan was ze klaar en ging de deur uit, en het vertrek bleef alleen in zijn ontredderde, muffe, slaapkamerverlatenheid. Op de trap bedacht Henriette, in een schaamtewrevel over haar luiheid, een scherp antwoord op mogelijke aanmerkingen aan 't ontbijt.
Maar er was niemand in de achterkamer,
| |
| |
toen zij binnentrad.
Met een even-verlichtingsgevoel ging Henriette op haar plaats zitten voor de ontbijttafel, die ongezellig was met gebruikte, verschoven, bekruimelde borden en gebruikte kopjes, onder 't flauwe licht, dat door de crême vitrage drong.
Toen hoorde ze de klok, 't eenige in de kamerstilte, en zij keek er naar: het was tien minuten voor tien.
Op 't zelfde oogenblik kwam Anna binnen, met haar rond, lachend blondine-gezichtje en goed geproportionneerd figuurtje in een gestreepte blauw katoenen ochtendjapon.
‘Dag Jet,’ zei ze opgewekt, ‘ben je daar al,’ en zich even overbuigend zoende ze Henriette op 't voorhoofd.
‘Morgen Annie!’ antwoordde deze.
Zij had een seconde lust gevoeld bits te zijn op dat ‘ben je d'r al,’ maar er klonk geen zweem van spot in Anna's stem en dus zweeg zij.
‘Wacht, ik zal je een koppie thee inschenken,’ had Anna gezegd en zij was nu daar- | |
| |
mee bezig, rustig bedrijvig, zorgvuldig 't spirituslichtje doovend, toen zij Henriette 't kopje gereikt had. ‘Goed geslapen?’ vroeg ze onderwijl.
‘'t Gaat nog al,’ was 't antwoord, ‘jij ook?’
‘Best! maar te kort,’ zei Anna, en streek zich onwillekeurig met de hand over de oogen. Daarna, met haar handen op de tafel geleund, eenigszins besluiteloos en als op iets wachtend, bleef zij toezien hoe Henriette haar thee omroerde en nu met langzame teugjes, want 't was nog heet, begon te drinken.
Henriette keek naar haar op en begreep: ‘Je kan gerust afwasschen als je wil, hoor, ik wil niets meer hebben dan nog een koppie thee straks.’
‘Meen je 't?’ vroeg de andere, ‘want ik kan nog best wachten anders’.... en toen Henriette haar hoofd schudde.... ‘nou, dan heel graag, want zie je, de kamer moet eigenlijk gedaan worden, en ma kan niet meehelpen, die is aan 't inmaken beneden. En dan wou ik van middag graag ook nog wel even
| |
| |
uit voor m'n nieuwe hoed, want je weet dat Jan Zondag komt?....
‘Komt Keyzer een Zondag?’ vroeg Henriette om haar belangstelling te toonen.
‘Ja, wist je dat niet?’ was de weervraag, en Anna snapte nu voort, een langen tijd over haar verloofde, en over zijn nieuwe betrekking en zijn toekomstplannen...
Onderwijl had ze den houten bak en theedoeken gekregen en was met omwasschen begonnen.
Henriette zat er tegen over, hoorde de woorden vallen, die Anna rad uitsprak, meisjesachtig-vertrouwelijk, met een half naïef, half coquet haaltje soms, zag haar vlugge handen de dof botsende borden ronddraaien en afkwasten in 't water, waaruit een gore, weeë lucht opsteeg, zag ook de onfrissche, roodgerande theedoekjes: heel 't apparaat van elken morgen, van morgen aan morgen, met altijd diezelfde lucht en diezelfde geluiden.... en een sensatie van verzadigdheid woelde in haar op, gemengd met wrevel, dat zij hier zat en luisterde en ook meedeed aan
| |
| |
die bespottelijke levenscomedie, die altijd verbeeldde iets anders te zijn en toch altijd 't zelfde was.
En zij hoorde niet meer wat Anna, heel en al met haar verhaal bezig, vertelde, ze voelde alleen die pijn, tot schreiens toe, van niet weg te kunnen, die benauwdheid, die walging; en ze zou zeker ten laatste in snikken zijn uitgebarsten, als niet een geklop op de deur hen beiden had gestoord.
‘Ja! - Wat is er?’ brak Anna haar vertellen af. - De deur ging open en de keukenmeid kwam binnen, met een vragend gezicht: ‘Mag ik al, juffrouw?’
Anna keek Henriette eenigszins verlegensmeekend aan. ‘Ach ja, hè, dat hindert je immers niet, dat ze hier al vast wat stoelen wegneemt?.... Ga je gang maar Sien,’ wendde zij zich tot de meid, toen Henriette even onverschillig geknikt had, met een licht schouderophalen.
Het hinderde haar wel, maar natuurlijk kon zij niet anders dan toestemmen. De interruptie had haar stemming weer wat in
| |
| |
evenwicht gebracht, alleen bleef zij wrevelig onder 't nu vermoeiend-druk heen en weer geloop van Sien, door de open deur en de gang, en van de gang weer in de ongezellig leeg wordende kamer, met zware bonkende stappen en hevig gefronsel van rokken.
Te midden van deze voortjagende drukte, voelde Henriette een groot verlangen naar de stilte van haar kamer, die ze voor zich zag als een toevluchtsoord, waar ze veilig zou zijn.
Zij bedankte voor een tweede kopje thee, en stond op. Maar Anna had nog een verzoek: ‘Zeg Jet, toe, ga je van middag meê naar m'n hoed kijken, jij heb zoo'n smaak,’ vroeg ze vleiend.
‘Dankje, ik moet werken,’ antwoordde Henriette koel terugstootend.
‘Hè! den heelen dag?’ zei Anna.
‘Den heelen dag.’ Daarna ging Henriette de kamer uit, voorbij de op elkaar gezette stoelen in de gang, de trap op.
Dat was een verlichting, toen ze op haar kamer kwam, haar kalme kamer, in 't licht- | |
| |
donker voor een groot deel, met vriendelijk tegenglanzende glimlichtjes, want de ter halver hoogte neergelaten valgordijnen, en daarover de warme, donkerroode schuine, die in zware plooien vol op de embraces neerhingen, lieten niet veel daglicht door.
En Henriette, bij de deur, voelde zich omvangen door de koesterende gezelligheid, 't proper-in-orde-zijn van de kamer, in dat gedempte licht; met het knappend roodsprankelend vuur in 't haardje, met al 't rijke volle geplooi van tafelkleed en gordijnen en portière. Zij werd hier gewacht en zij was hier veilig, veilig voor de bleeke, winterwerkdagsche, rommelige drukte van beneden.
Zacht vergenoegd hoorde ze nog even naar de nu vol losbarstende beweging beneden: 't deuren toeslaan en geschuif en geklos over de kille gang,... toen sloot ze de deur.
En nu begon in de stille kamer haar doen van elken dag: eerst 't kolen scheppen in 't haardje, dat 't vuur driftiger opknetterde, met klein, droog geknal, 't recht schuiven van de coupes en morastanderds op den schoor- | |
| |
steenmantel, 't beter plooien van de gordijnen... allemaal dingen, waar Neeltje geen idee van had, als zij stof afnam.
In haar hoofd was voortdurend 't vermanend besef, dat zij nu werken moest, dringender naarmate zij 't uitstelde, omdat ze er tegen op zag, terwijl zij zich zelve beloog, dat 't onvermijdelijke dingen waren, die ze deed, dat de kamer er eerst netjes moest uitzien, een echte werkkamer, vóór zij beginnen kon. Zoo nam ze zorgvuldig stof af van 't elegant schrijftafeltje, vegend onder elk vaasje, onder elke photographie, zoo vond ze 't noodig eens opruiming te houden onder de papieren die op de tafel ordeloos verspreid lagen, en ze bekeek ze, één voor één: catalogussen van boeken, prijscouranten van modemagazijnen.... alles willende wegdoen, en alles toch weer nederleggend. Ook een brief daartusschen, een brief van mevrouw De Berg. Even lezen wat ze ook weer schreef..... maar 't werk?
Dit zou zoo dadelijk komen.
En Henriette las den brief door, herzag de
| |
| |
hartelijke woorden van die lieve, eenigste vriendin en werd verteederd,..... mevrouw De Berg ten minste geloofde aan haar. Zeker, ze kon volhouden, wat ze zich eens voorgenomen had! die raad in Rondorf was goed geweest.... Komaan! werken!
Besloten zette zij zich op den stoel voor haar bureau, maar zij zag toevallig in een loket haar kasboekje liggen en herinnerde zich de uitgaven van gisteren niet opgeschreven te hebben. Dat moest eerst, anders raakte ze in de war.
Peinzend, met de oogen naar 't plafond en het voorhoofd gefronst, herinnerde zij zich met moeite, één voor één, haar uitgaafposten en noteerde ze.
Toen, als bij instinkt 't boekje dichtslaand, legde zij 't weer op zijn plaats en trok een stapeltje leerboeken naar zich toe. Altijd overdacht ze nog, of ze ook iets vergeten had; maar nu kwam haar denken weer terug op wat zij deed. Zou ze eerst Grammaire doen of eerst vertalen....?
Neen, met 't vervelendste beginnen maar, ze moest er toch door, en morgen had ze alweer les.
| |
| |
En terwijl ze zoo zat en met zich zelf redeneerde, was er in een onderlaag van haar bewustzijn, in een ander duisterder deel van haar denken, een zacht tergend ongeloof aan haar eigen kracht.
Zij voelde zich daar zitten in die ernstige kamer, met haar zwarte japon: een ingespannen degelijke werkster.
Ieder, die binnenkwam, moest 't besef krijgen, dat hij daar arbeid stoorde, maar haar zelf was 't of ze maar zoo deed, of ze studeerstertje speelde, zooals de kinderen huisvrouwtje of schooltje spelen.
Alles was in orde: 't bureau, de open boeken, de knappende kachel, de werkstilte in de kamer en zij zelf ook, zooals zij er voor een ander moest uitzien. Maar innerlijk was 't niet zoo: 't essentieele, de arbeid zelf, 't volkomen opgaan in 't doen, onbewust van de uiterlijke dingen, dat ontbrak juist. Ze voelde integendeel behoefte aan afleiding, ze wenschte dat er iemand binnen mocht komen, en ze wist ook dat ze dan quasi verstrooid zou opzien, als iemand, die uit een andere wereld komt, onaangenaam gestoord.
| |
| |
In 't meer en meer bewust worden van dit alles, ondervond zij nu een groote schaamte en een drang om waar te maken, wat het uiterlijk vertoonde.
Met de handen onder 't hoofd, trachtte zij nu haar denken op 't werk alleen te vestigen, las ze een zin over, eens, nog eens en nog eens. Eindelijk begreep ze en begon een tweede en een derde, met oneindige moeite, en nooit vergetend hare omgeving en hoe ze daar zat.
En eensklaps lichtte een overtuiging in haar op, een klaar, verlammend bewustzijn: dat ze 't zóó die uren niet zou uithouden, en ze zonk in haar stoel terug, zonder kracht meer, met moegetuurde oogen en doffen geest.
Waarom ook dat werk, dat niet noodig was!.... Waarom had ze zich in een sentimenteele bui, dat idee van een taak laten aanpraten!.... Taak, plicht.... tegenover wien?.... waarvoor?.... maar anders kwam weer de verveling... Maar was die erger dat dit?.... Zij wist 't niet meer, voelde zich ook te mat 't zich te bezinnen....
| |
| |
Buiten op straat trok een zwaar gerol langzaam voorbij, begeleid door forsch klikkende hoefslagen, rustig en gecadenceerd. Wat zou dat zijn, dacht Henriette.
Ze stond loom op en trad voor 't raam.
Het was een bierkar met zijn hoog, sterk paard.
Maar even als te voren in de slaapkamer, pakte ook nu haar de grijze somberheid van 't weer.
Ook hier 't luchtgrijs boven die huizen, die doodsch, willoos stonden, gelijkvormig zich strekkend naar links en naar rechts in hun doffe steenkleur, en daar langs, suf-vlak zooals de huizen suf-hoog waren, de straatband van dezelfde kleur, hier en daar weg, onder een paar zwarte menschen of een kar met bloemkool, stilstaand voor een huis. Gisteren had zij 't zoo gezien en morgen zou ze 't weer zoo zien....
Ook 't geluid was 't zelfde, nu de kar hortend werd opgeduwd en de jood luidruchtig en schor schreeuwde over zijn laatste, mooie bloemkool.
| |
| |
O God! o God! wat een weer!
Het was of ze in een gevangenis zat!
Zij schudde woest haar hoofd, zette zich toen op de sofa, scherp zoekend in haar gedachten of er ook verandering mogelijk was. Op reis gaan? Waarheen?.... naar een badplaats?
Henriette zag weer voor zich de natte, druipende boomen, de doodstille, verlaten Anlagen, zooals ze die eens in Baden-Baden gezien had....
O neen! dat niet.... Naar 't Zuiden dan? Ze wist niet of ze daarvoor op 't oogenblik wel geld genoeg had.... en o! wat moest ze er ook doen, alleen!
Ja, dat was 't: Ze voelde de heele wereld om zich heen, druk bezig, niemand had tijd zich met haar in te laten, ieder liep hard, liep iets na, was geabsorbeerd door zijn doen en zij begreep 't niet, werd verbijsterd en voelde zich o! zoo verlaten.... In den zomer, dan rustten, dan luierden anderen met haar mee, maar nu.... ieder was gegaan aan zijn taak, als in een wereld, die voor
| |
| |
haar gesloten was.... en zij ondervond 't zelfde gevoel, dat zij als kind ook zoo vaak gehad had, wanneer haar vader, nadat hij een poos met haar gespeeld had, zijn kamer binnenging en zij alleen achter bleef, alleen op de donkere trap, voor de gesloten deur.
Hoe verveeld en verlaten had zij zich dan gevoeld, en wat had ze verlangd naar den tijd dat ze groot zou zijn en mee ingaan in de geheimzinnig-aanlokkende wereld van die kamer.
Die tijd zou zeker komen, dat was een troostende gedachte!
Nu was ze groot en wist wat dat geheimzinnige was, maar ze bleef toch uitgesloten, en ditmaal zonder hoop.
Een zachte weemoed was door die herinneringen in haar gedaald, en zij had veel medelijden met zich zelve. Het was toch niet háár schuld, dat ze was, zooals ze was. Ze had nu eenmaal zoo'n temperament, wist niet eens wat ze wilde. Ja, - wat wilde ze dan toch?
Met in den schoot gevouwen handen en
| |
| |
strak starende oogen trachtte zij in zich dit te vinden. Maar zij vond niets dan dat ééne, dat zelfde vage, dat zij iets noodig had waarvoor zij leven kon, dat haar 't materieel bestaan kon doen vergeten.
Zou ze dan willen trouwen? - kwam 't in eens bij haar op, - dan had ze iets, een huishouden, een man, kinderen, voor wie ze leven kon.
Maar de gedachte bevredigde haar niet; ze hield niet genoeg van kinderen, meende ze. Dat eeuwige naloopen, zooals 't bij tante gebeurde, elken dag, geen minuut rust, dat begreep ze niet; 't zou haar een last worden....
Maar wat dan....?
Ze wist 't niet en vermande zich: voorloopig, daar ze toch iets moest doen, was 't het beste maar door te werken; 't zou mogelijk wel wennen....
Op de pendule sloeg 't elf uur, en een klok van buiten antwoordde met zware, brommende slagen....
Henriette schrikte op; daar was 't nu al elf uur geworden, en ze had nog niets uitgevoerd!
| |
| |
Ze zou nog even naar de kachel zien en dan serieus aan 't werk!
Juist had ze een wijder traliewerk voor 't haardje gehaakt, toen van beneden snelle slagen opklonken, een dof in kussens smorend gedons. Dat was 't uitkloppen van de stoelen op de stoep!
En Henriette zag 't vóór zich: de meid, die den stoel schuin hield op de blauwe stoeptreden, de zwiepende mattenklopper, de benauwende stofwolken uitstuivende in de kille grauwte daarbuiten.... en dat gezicht doofde weer 't opflikkerend vonkje energie, omdat 't heel de stoffige, bleeke physionomie van den werkdag op nieuw aan haar opdrong.
Met een zucht zette zij zich in den fauteuil bij de kachel en luisterde, verstrooid met de kwasten der zijleuningen spelend.
Wat moest ze toch doen? dreinde het in haar hoofd. Het werk toch maar laten liggen, omdat 't nu eenmaal niet ging zonder lust...
Maar haar ijdelheid verzette zich.
Afmaken 't begonnene ook zonder genoegen, dat was juist 't mooie, tòch doen, alleen uit
| |
| |
kracht van wil. Als ze haar doel bereikte, dan zou ze waarlijk 't krachtig, ernstig karakter zijn, dat ze scheen.
En Henriette liet zich meevoeren door dat idee van een hoog, vast karakter, in ontzenuwende fantazieën, die later de werkelijkheid des te pijnlijker lieten gevoelen.
Zij verbeeldde zich dat ze klaar was, 't examen gedaan, gelukkig in een heerlijke zelfbewuste voldoening. Ze wist nu wat ze kon. En als in gezelschap, bij haar oom en tante bijvoorbeeld, over fransche literatuur gesproken werd, wat dikwijls gebeurde, deed ze iedereen wijken voor haar kennis.
Bij disputen zou ze eerst zwijgen en eindelijk, naar haar meening gevraagd, kalm, logisch denkend, zeggen hoe 't was.
Meer en meer gaf Henriette zich over aan die zoete streeling van haar ijdelheid.
Zij hoorde zich spreken, vragen en antwoorden, tot verbazing van haar oom met zijn betweterij, en van de anderen, die stil werden onder den indruk van haar meerderheid.
| |
| |
Half twaalf sloeg 't, met weer die brommende, nagonzende echo van buiten.
Nog half droomend, onwillekeurig, stond Henriette op.
De eerste stap tot al dat moois was dààr, op die schrijftafel, 't was hard en moeilijk, maar er werd ook niets voor niets verkregen. Komaan!
En nu, nu ze niet meer een eindelooze ruimte van tijd voor zich zag, nu 't zoo meteen uit zou zijn, ging 't werk vlot.
Ze begreep dadelijk en las voort, den eenen zin na den anderen, intens, met al haar gedachten er bij, koortsachtig voortgejaagd, omdat zij elk oogenblik voor de koffie geroepen kon worden.
Zoo ging 't door, tot eindelijk, even vóór twaalf, waarlijk op de deur getikt werd.
‘Ja! ik kom,’ riep Henriette terug.... nog even moest ze dat hoofdstukje uitlezen, gauw! gauw...!
En toen ze klaar was, ging ze zelfvoldaan naar beneden, in haar gedachten wat er nu van middag moest gedaan worden, tot hoever ze zou kunnen komen.
| |
| |
In de benedengang, bij 't gezicht van de meubelen langs den muur, werd ze zich eerst weer van de omgeving bewust.
‘O, ja! de huiskamer werd gedaan.... koffiedrinken in de voorkamer.
Henriette ging binnen.
Ook hier een door-elkaar van stoelen en ornamenten, de tafel uit de huiskamer in 't midden, vol boeken van 't rekje, dat er naast stond. Men kon nauwelijks passeeren. Dicht bij de ramen was de bruin-mahoniehouten tafel voor de koffie gedekt, en Anna, nog altijd in haar ochtendjapon, stond er bij en zette koffie.
‘Een beetje rommelig hier, hè?’ riep zij Henriette toe, ‘maar we hebben toch nog ruimte genoeg, vin-je niet?’
Ook mevrouw Bastiaanse kwam binnen, onbehagelijk en onfrisch in een vettige, verslonste, paars-wollen japon, glimmend kaal op de naden. Ze zei Henriette goeden morgen, hartelijk maar haastig en afgetrokken, en wendde zich dadelijk tot Anna om haar te vragen of er al voor de tweede keer geschuierd was....
En 't werd een ongezellig koffiedrinken,
| |
| |
als in een atmosfeer van stof en drukte.
De dames in haar sans-gène kleeding, aten gauw, altijd door over huiselijke zaken pratend en kibbelend.
Telkens stond een van hen op en ging de deur uit. Soms allebei tegelijk, Henriette alleen achterlatend in de overhoopkamer, waar maar vluchtig, à l'improviste, voor de koffie gedekt scheen, als voor een noodzakelijke ceremonie, die echter maar zoo gauw mogelijk moest worden afgedaan.
En Henriette, in haar eenzaamheid, kreeg dan ook die impressie, of ze door haar naeten onnoodig en indiscreet de anderen ophield, of er bij elk weer-binnen-komen op hun gezichten de ongeduldige vraag was: ‘ben je nou nog niet klaar?’
Dat maakte haar verveeld-zenuwachtig en kregelig.
Een tijdlang had zij gepoogd haar denken bij haar werk te blijven bepalen, maar de omgeving was te machtig geweest: de onhuiselijke roezemoes binnen en de doodsche middagleegte buiten.
| |
| |
Na de eerste boterham was haar trek verdwenen; 't zou best zijn maar weer naar boven te gaan, hier was zij toch in den weg.
Boven gekomen voelde zij zich oververzadigd, of zij te veel gegeten had, loom en ontzenuwd in de lauwe, eenigszins muffige warmte van 't vertrek.
Toch zette ze zich voor de schrijftafel tot werken: er moest niet altijd niets komen van haar illusies en haar plannen.
Maar toch, haar mooie gunstige stemming was weg, de toekomstgedachten van den morgen hadden geen bekoring meer en wekten de energie niet op.
Er werd gescheld beneden.
Dat klonk aangenaam, verandering belovend. Zou 't visite zijn voor haar?...
Zij luisterde ingespannen,... maar niets kwam de trap op.
Hoe jammer! Zij was weer aan zich zelf overgelaten, moest zelf iets doen om zich afleiding te geven, daar zij niet meer kon blijven stilzitten, in een al heviger zenuwprikkelend gevoel van weeheid en walging.
| |
| |
Zij liep de kamer op en neer, de handen gevouwen, gejaagd... heen, terug, heen, terug.
Soms zat ze even neer in haar fauteuil om dadelijk op te springen, zacht kreunend, o! o!...
Eindelijk bleef ze staan voor de boekenkast; ze moest dan maar niet meer werken, maar doen waar zij lust in had, dacht ze, met een flauwe, twijfelende hoop, dat dit haar stemming verbeteren zou.
Wat zou ze nemen? Daar was alles: Goethe, Heine, Molière, Tennyson, Scott,... waarlijk lectuur genoeg!
Heine dan maar, de Reisebilder, dat was amuzant!
Maar nog vóór zij de glazen deur had opengedraaid om 't boek te krijgen, was die geestesmisselijkheid weer in haar, dat gevoel van verzadigdheid van al wat haar omringde.... en zij liet 't boek waar 't was.
Neen! zoo ging 't niet.
En Henriette zag uitkomstzoekend de kamer rond, die er niet meer uitzag als 's morgens.
Er was iets vaals, gebruikts over alles
| |
| |
gekomen, of haar bleeke verveling van de morgenuren daar nog hing, als een nevel van droefgeestigheid.
Als ze eens uitging! dacht ze plotseling. Maar waarheen in de grauwe nattigheid?
Ze moest toch weer thuiskomen ook en bovendien zou ze op straat nog veel meer dan hier in huis, die onverschillig-bezige menschen vinden.
Ach! ze moest nog maar eens trachten te werken; als niets haar boeide was 't een zoo goed als 't ander.
Henriette zette zich weer en tuurde in 't boek. Zij voelde zich zenuwachtig, in een behoefte om uit te snikken.... 't was zoo vervelend, zoo overal vervelend! En wat was er gebleven van haar mooie voornemens, die niet ouder waren dan dezen morgen!
Het zou afleiden als ze eens naar beneden ging; ze wist er wel niets te doen, maar in alle geval gaf 't een verzet.
Toen kreeg zij een gelukkigen inval, dat naar-beneden-gaan afhankelijk te maken van haar werken. Wanneer ze nu deze vier bladzijden had gelezen, dan zou ze gaan.
| |
| |
En zij hield vol, hoewel met martelend ongeduld, zij bleef arbeiden, een half uur lang wel, tot tweeën.
Daarna stond ze op, weer een weinig tevreden en terwijl ze uit de kamer ging, dacht ze dat op die manier 't werken misschien mogelijk zou zijn, bij kleine stukjes met telkens een afleidinkje er tusschen.
Want 't waren die lange, onafzienbare uren die haar verschrikten, en 't besef, dat 't van avond weer zoo zijn zou, en morgen weer, onveranderlijk 't zelfde.
Maar zij was in de benedengang gekomen, die nu druilig, suffig wit zag in 't licht van den winterschen namiddag, dat stil neerzeeg door 't raam boven de voordeur.
Het was even rustig thans binnen als buiten. Alleen van uit de keuken klonken stemmen op: die van mevrouw Bastiaanse en van de keukenmeid.
Dralend, onzeker wat ze eigenlijk zocht, draaide Henriette den knop van de huiskamerdeur om en zag naar binnen.
En hier, bij 't aanzien van die ontredderde
| |
| |
kamer, pakte haar de volle ellende, de gansche troosteloos-grauwe verveling van dezen voortslependen winterdag.
In 't kille licht lag de kamer als een vierkante doos, met zijn ongewoon zichtbare omwanding, 't kleed leeg daarheenstrepend, met drijvende, grijze stofwolken er boven, die door de hoog opgeschoven ramen trokken, langzaam naar buiten; de schilderijen omgekeerd, de kroon vuilwit omhuld, de gordijnen opgebonden, en over dat alles een scherpe stoflucht en reuk van theebladen, benauwend muf.
Henriette kende die lucht zoo goed, ze herinnerde haar aan zooveel dergelijke dagen van kamer-doen.... en om den indruk vol te maken kwam, van buiten, door de open ramen een draaiorgeldeun in knorrende neusklanken, slepend, lijmerig, onduldbaar melancholiek....
Een oogenblik onderging Henriette dat alles, toen sloot zij de deur weer en ging naar boven over 't koude, donkere portaal haar kamer in.
| |
| |
Daar begon ze schijnbaar kalm de kachel te voorzien, de uitbarsting tegenhoudend, doende alsof zij niet voelde wat er komen zou.
Maar toen, in 't midden van de kamer staande, stak ze op eens wijd beide armen uit en begon hardop te lachen, met een zenuwachtigen, schokkenden lach, die in wanhopig weenen overging.
Wat nu! O! Wat nu!
En voor de sofa neervallend, bleef ze daar liggen met 't hoofd op de kussens, snikkend, al maar door, hartstochtelijk, in oneindig zelfmedelijden en wanhoop....
Zóó lag zij langen tijd, terwijl alleen haar snikschokken door de stilte gingen.
Toen kwam er dofheid in haar vermoeid hoofd en sliep zij in een onrustigen sluimer. Maar telkens als ze zich wakker voelde worden, trachtte zij opnieuw te slapen in een soort van smartelijke tevredenheid.
Waarom zou ze ook wakker zijn?....
Ten slotte ontwaakte ze voor goed, in de schemering van haar kamer en zij zag met moeite op de pendule dat 't half vijf was.
| |
| |
Heel moe en uitgeput voelde zij zich, te moe om meer te denken of te schreien.
Maar de gedachte aan 't eten, dat gauw zijn zou, kwam in haar op. Zij moest er dan weer kalm uitzien, want niemand van die menschen beneden mocht iets aan haar kunnen merken.
Zij waschte zich dus zorgvuldig, maakte 't haar weer op en bette lang haar oogen, waarna ze rustig zittend bleef wachten, tot ze om vijf uur geroepen werd.
Het eten was gelukkig weer in de huiskamer.
Een frissche kilte was daar en een onaangename reuk van wrijfwas, maar anders vond Henriette het er weldoend gezellig met 't licht.
Mevrouw Planker was weer thuis en zij praatten allen veel en goed gehumeurd over 't geen ze gedaan hadden vandaag.
Henriette was stil, in een trotsch gevoel van meerderheid boven die banale menschen, die met hun grove zielen geen begrip hadden van 't geen daarboven was geleden.
Die trotschheid op haar leed bleef zij be- | |
| |
houden, den ganschen maaltijd over, en eerst later, toen de oude dames waren gaan dutten en zij alleen met Anna in de voorkamer zat, verdween die in een gevoel van nijpende angst voor den komenden avond.
Wat moest ze doen? Zou 't weer worden als van middag? En wat had ze toch eigenlijk?
Thans, in de peinzende kalmte van het theeuurtje, poogde Henriette te redeneeren, zich zelve te ontleden.
Zij stelde toch in zooveel dingen belang, hoe kwam dan die leegte, die verveling?.... Maar zij kon 't niet begrijpen; wist ook niet, hoe 't beter te maken en voelde slechts dat ze steeds meer opzag tegen de avonduren alleen op haar kamer.
Daar kreeg ze een idee.
Ze zou zich door Neeltje naar oom en tante laten brengen, na de thee. Zij wist wel, dat 't daar ook niet amuzant zou zijn, maar 't was toch altijd beter dan hier blijven. En zoo gebeurde het.
In 't huis van haar oom vond Henriette 't prettiger dan zij verwacht had.
| |
| |
Er waren vrienden, een jong getrouwd paar, ten eten, en de conversatie was druk en vroolijk.
Henriette praatte veel mee: dat deed haar zoo goed, na dien ganschen dag van verslappende eenzaamheid.
Zij disputeerde met haar oom en met den jongen man, was scherp, gevat en opgewonden, en toen zij om elf uur weer thuis gebracht werd en gauw daarna in bed lag, duurde het nog lang vóór zij in slaap viel, want in haar jagende, overspannen gedachten kwamen onophoudelijk betere antwoorden en juister argumenten op, die ze in 't debat had kunnen gebruiken, om haar oom 't veld te doen ruimen....
|
|