| |
| |
| |
II.
In de eerste dagen van September kwam Henriette uit Duitschland in Amsterdam terug. Het was 7 uur in den avond. Met breede metaaldreuning, zijn forsche vaart rukkend inhoudend, donderde de Duitsche trein binnen, onder de machtig, welvende kap met de rookzwart bezoedelde ruiten, die op dit uur vol was van weerhallende gelniden. Anna Bastiaanse, de eenige dochter van de weduwe, bij wie Henriette en pension woonde, was onder de wachtenden, die bij de contrôle stonden. Henriëtte herkende haar dadelijk, aan haar klein wit hoedje. Maar door de volte en 't ongeduldig opdringen, vóór de contrôle, verloor zij haar uit 't oog, en zij moest een oogenblik rondzien onder den uiteenvloeienden menschenhoop aan den anderen kant der barrière, eer zij haar weer vond.
‘Dag Anna, dag kind; waar was je gebleven, zoo in eens?’
‘Dag beste Jet, hoe gaat 't je.’ Toen een
| |
| |
omhelzing met smakkende zoenen, en nadat Henriette haar reçuetje aan een witkiel gegeven had, voor de koffer, verlieten de beide meisjes 't perron te middon van druk en blij pratende groepen.
Buiten onder den eentonig grijs bewolkten regenhemel lag de stad in 't stille, teere licht van de beginnende schemering.
‘Ik heb natuurlijk een rijtuig,’ had Anna gezegd, en dadelijk daarop snapte ze voort: ‘En hoe gaat 't je nou? Je ziet er nog al goed uit, was de reis niet vreeselijk vermoeiend en ben je niet gestikt van de stof? Het is hier den heelen dag een afschuwelijke heidamp geweest, verschrikkelijk benauwd.’
Ja, die heidamp was onaangenaam; Henriette had 't dadelijk geroken toen zij uit den trein stapte, de welbekende lucht van stof en rook, die brandend en benauwend in de longen drong. En nu zij rond keek zag zij ook om de huizenrijen en in 't verschiet die nauw merkbare rossige grijze stof, die alles zoo onvriendelijk en terugstootend maakte.
| |
| |
Dat dit nu ook juist van daag zoo moest wezen, dacht Henriette. Maar zij waren aan 't rijtuig en stapten in. Het portier smakte dicht en een oogenblik later ratelde de vigelant over de harde keien van 't stationsplein, 't hek uit,
En nu begon in 't half duistere rijtuig, terwijl ze hard schreeuwden om verstaan te kunnen worden, 't levendig gesprek, de haastige korte vragen over en weer, van menschen, die elkaar lang niet gezien hebben en eenigszins ontwend en vreemd tegen over elkaar, behoefte hebben tot spreken, omdat zij 't zwijgen als iets onhartelijks en pijnlijk drukkends gevoelen.
‘Hoe gaat 't je mama en meneer Keijzer?’ had Henriette gevraagd.
Meneer Keijzer was Anna's verloofde. En Anna had bedankt voor 't vragen en in één adem verteld, hoe mama en zij den zomer hadden doorgebracht, zes weken in den Haag gelogeerd en nog veertien dagen allerprettigst in Nimwegen...
‘En hoe heb jij 't gehad,’ eindigde zij,....
| |
| |
Daarop vertelde Henriette van haar reis en haar verblijf in Rondorf, hoe mooi 't er was, en welke Hollanders ze ontmoet had, en hoe ze deze laatste veertien dagen aan den Rijn bijna voortdurend regen had gehad.
Maar toen waren ze uitgepraat geweest, en vermoeid van de inspanning om 't lawaai te overschreeuwen, zwijgend gaan leunen tegen de grijze kussens van 't rijtuig.
Henriette zag door 't raampje naar de voorbijschuivende huizenrijen, een eindeloos defilé van somberroode baksteen, telkens gebroken door de zwarte gapingen der ingaande stoepen; nu en dan bij 't omslaan van een hoek, zag ze even in een droefgeestig verschiet van laag hangende drooggrijze luchten met weer nieuwe huizenmassa's daaronder, grauw in de toenemende schemering. In haar was nog altijd 't blijde gevoel, dat zij de geheele reis over had gehad, de zachte warmte van 't denkbeeld, innig vertrouwde personen en plaatsen weer te zien, gemengd met vage verwachtingen van iets nieuws, verrassends, dat zij thuis vinden zou; maar dit gevoel
| |
| |
werd al zwakker. Het was of 't vervloeide door 't teleurstellend terugvinden van de oude prozaïsche gewoonheid, de koele onveranderdheid van alles wat zij zag. En zij voelde vooruit hoe kort die bekoring der nieuwheid, der verandering bij haar zou duren, hoe nu al de oude gevoelens en gedachten haar weer pakten en haar zouden neerdrukken voor er een week verloopen was. Maar 't zou nu toch beter zijn dan vroeger, dacht zij...
Ze zocht troost bij haar vast voornemen van werken, van een taak vervullen. Dat besluit was 't nieuwe, dat zij meebracht en 't zou haar bewaren voor alles was zij vreesde... Zou 't dat waarlijk?
Maar 't rijtuig hield stil voor een zelfde donkere portiek, als zij er al zoovele gepasseerd waren, een hooge holte omgeven door ruwen, hardkouden baksteen, gevuld met dreigende massa's grijze schemer, die naar boven de treden onzichtbaar maakten.
De koetsier sprong van den bok met een harden smak op den droogen straatgrond,
| |
| |
maar vóór hij nog had kunnen schellen, week de deur boven reeds naar binnen en kwam de witte gedaante van een meid voor de opening staan.
Henriette had zelf 't portier opengeknapt en liep vlug, met een wit, sliffend geluidje, de grijze hardsteenen bekende stoeptreden op.
‘Dag Neel!’ zei ze bijna boven. ‘Dag juffrouw,’ en daar Neel haar hand aan haar voorschot afveegde, reikte Henriette de hare.
‘Gaat 't je goed, meid?’ ‘O, opperbest, juffrouw, u ook?’ ‘Dank je...’
‘Neen, ik heb geen koffer, die komt,’ vervolgde zij, toen Neel naar beneden wilde gaan.
‘Hier, Neel! wil je even aannemen,’ kwam Anna's stem van beneden, die den koetsier zijn fooi gegeven had en nu met al de handbagage geen weg wist.
‘O, ja,’ herrinnerde zich Henriette, ‘laten ze niets vergeten, d'r is een plaid, een reistasch en een en-tout-cas...’
‘Dag, lieve mevrouw!... daar ben ik weer! daar ben ik weer!’ riep zij uit, met een liefkozende, vleiende stem, en omarmde een
| |
| |
kleine, zwarte gedaante, die bij de laatste woorden van Henriette uit de zijkamer trad. En Henriette zoende en zoende haar nog eens, om zoo gauw mogelijk de verlegenheid van 't ontmoetingstooneel te boven te komen, ‘hoe gaat 't u? hoe gaat 't u?’
‘Mijn lieve, beste Jet, wat ben ik blij dat je d'r weer bent!’ zei 't kleine vrouwtje met haar meewarige, haast snikkende stem, een stem alsof zij voortdurend iemand beklaagde; en zij hief zich op haar teenen om in een soort van ontroering op Henriettes zachte wangen, twee natte smakzoenen te drukken.
Henriette was eenigszins ontwend aan 't makkelijke, altijd overstroomende gevoel der oude dame, en maakte zich ietwat kregelig uit haar omhelzing los, haar langzaam meetrekkend naar binnen in de kamer, die vaal was van grijze schemer.
Zij traden binnen. Henriette met 't onbehagelijk gevoel der natte plekzoenen nog op haar wangen, die ze echter niet durfde afvegen, in een stijgende wreveligheid jegens mevrouw Bastiaanse, die al maar door verzekerde,
| |
| |
‘wat heb ik na je verlangd! ach, wat heb ik na je verlangd! je weet 't niet half!..’
Als dit zoo was, moest 't om haar geld zijn, want haar gezelschap was nooit zoo aangenaam geweest, was de gedachte die zich in Henriette opdrong, en zij werd tegelijkertijd wrevelig op zich zelf om die gedachte.
‘Maar ma, hebt u nu nog geen licht aan; wat is 't hier ongezellig,’ zei Anna, die binnenkwam, terwijl 't rijtuig wegratelde.
‘Och ja, kind,’ antwoordde mevrouw een beetje verlegen, bijkomend uit haar verteederde stemming, da's eigenlijk wel waar, maar zie je, ik had zoo'n beetje zitten dommelen; maar laat Henriette nu eerst na boven gaan, zich een beetje verfrisschen van al die stof, en dan komt ze gezellig een kopje thee drinken...’
‘Hé ja,’ stemde Henriette toe, met een heerlijk vooruitgevoel van 't water op haar leerachtig-droge stofhanden en brandend gezicht. ‘Dat kan ik doen, is er licht an?’
‘Ik geloof 't wel,’ zei Anna, ‘maar ik kan even meegaan, 't is misschien ook niet.’
| |
| |
Zij gingen de trap op naar de eerste verdieping, waar Henriette twee kamers en suite bewoonde, en traden de zitkamer binnen.
Neeltje had licht aangestoken en de tasch op tafel gezet, glimmend zwart op de gemoireerde wijnroode vlakte van het vol afhangend tafelkleed; terwijl Henriette die openknipte om toiletzaken er uit te zoeken, zag Anna de slaapkamer na of alles in orde was.
‘Je hebt alles, geloof ik,’ zei ze, toen ze terugkwam, ‘kom je gauw beneden?’ ‘Zeker!’ antwoordde Henriette van de tafel terug en de deur sloot zich.
Toen zij alleen was, hield Henriette op met in haar tasch te schommelen en keek rond met een liefkozenden blik, luisterende naar de stilte die plotseling weer vol geworden was, toen 't papier-gekreukel en gefrommel er uit was weggenomen. Alleen 't gas waasde droomend voor zich heen en de pendule tikte. Henriettes wrevel was weer wat weggezonken en blij hervond ze iets van haar aankomststemming.
Zoo frisch en nieuw was haar de kamer
| |
| |
en toch zoo oud-bekend. Zij trachtte met haar blik alles te gelijk te omvatten en dronk behagelijk den indruk in.
Donkerrood de toegeschoven gordijnen, afhangend met volle diepe plooien, glanszwart de meubels, en dieper, voller zwart de pendule en de schoorsteen, glimlichtend op dezelfde plaatsen, waar zij 't altijd vroeger gezien had; en beneden dat alles, links en rechts weg, het strepend parelgrijs van het vloerkleed... Ach, wat was 't goed, dat weer terug te vinden.
En 't scheen of de kamer ook blij was, op haar had gewacht en haar vriendelijk verwelkomde.
Maar hoewel 't haar goed deed de oude kleuren en vormen weer te zien, was er toch een teleurgesteld zoeken in haar blik, of zij verwacht had iets nieuws, verrassends te vinden. Zij betrapte er zich op en glimlachte eenigszins spijtig: wat zou er nieuws gekomen zijn?... Maar 't was 't gevoel van den ganschen dag geweest, en 't kon zeker niet weggaan, vóór zij weer gewend was.
| |
| |
Dat was de bekoring van 't terugzien, 't frissche waas, dat over alles lag.
Zoo denkend ging zij de portière door naar haar slaapkamer. Het warm behagelijk gevoel van thuiszijn, kwam haar nog voller tegen, nu zij deze betrad. Er was de welbekende, stille, hellichte reinheid, die afstraalde van het mat-witte plafond, van het glimmend wit der neergelaten jaloezieën en van het lichtgele gladde hout der elegante meubels, waarin de glimlichten rustig glansden in breede, lange vegen.
Een oogenblik genoot zij, toen, onder den drang van het verlangen gauw naar beneden te kunnen gaan en veel te vertellen, en van haar behoefte naar de frissche kou van 't water, begon zij haastig haar japon los te maken.
Een kwartier later kwam Henriette weer beneden.
Voor deze bijzondere gelegenheid dronk men in de voorkamer thee, zei Anna, die zij in de, door den rosen bol, zacht verlichte benedengang tegenkwam.
| |
| |
En Henriette trad binnen. In 't hooge, felle gaslicht had ook deze kamer het air van stomme begroeting, van genoegelijke bekendheid, dat Henriette boven gevonden had. Het was in de stil glanzende witheid der toegeschoven porte-brisée, in het donker, loodkleurig behang met de breede vergulde schilderijlijsten, 't was in de verschoten kleuren van het wollig Deventersch tapijt, in den hoogen spiegel boven den schoorsteen, in al dat bruin en donker rood van de stoelen met hun slappe zittingen....
Henriette genoot 't, een oogenblik stilstaande bij de deur.
Eenigszins feestelijk en ongewoon was echter dat mooie theegoed met het gedistingueerd, spiegelblank zilver en de lichtblauwe chineesporceleinen kopjes, dat op de tafel voor de oude bruine canapé stond.
En mevrouw Bastiaanse, ineengeschrompeld klein en zwart, zat er achter, tegen de breede pompeuze antimakassar geleund, in gedachten, de bruine, geaderde handen in haar schoot, terwijl op zij van 't theeblad
| |
| |
haar werk lag: een groot kluwen vuurroode wol en een begonnen lap waarin lange bruinhouten pennen.
Bij 't binnenkomen van Henriette knikte zij haar vriendelijk toe, met haar zachte oogen onder 't veel gerimpeld voorhoofd en haar weemoedigen mond.
‘Ga nou is gezellig hier zitten, kindje, en vertel ons is alles.’
Henriete zette zich naast haar op de canapé en leunde een oogenblik, met de handen achter haar hoofd gevouwen, zwijgend achterover, terwijl haar blikken over de gaskroon, de wanden en 't plafond dwaalden, zich geheel doortrekkend met 't zalig gevoel van weer thuis zijn onder vrienden.
Anna was intusschen binnengekomen en schonk thee, met een sierlijk gebogen lichtbruin straaltje, uit den hooggehouden trekpot, dat in de wijd open koppen plaste, hen met een dun laagje schuimbelletjes bedekkend.
‘Kom, hooren we haast wat?’ zei ze schertsend-ongeduldig.
Henriette ordende haar herinneringen, want
| |
| |
zij had zooveel te vertellen en wou met 't begin beginnen. ‘Nou, u weet dan, dat ik van hier 't eerst naar Namen ben gegaan, naar meneer en mevrouw Dusomme, en daar heb ik toen zoo wat een week gelogeerd, dat heb ik u geschreven geloof ik, allerprettigst...’
Henriette vertelde verder van haar lang verblijf in Rondorf, wie ze daar had ontmoet, en welke uitstapjes ze gedaan had en dan van haar later verblijf aan den Rijn, waar 't zoo regende... naarmate ze voortsprak, gevoelend hoe flauw haar woorden weergaven wat haar eens hevig getroffen had, maar zich toch met genot latende gaan van de eene herinnering op de andere, 't verleden herlevend, terwijl zich een weinig herinneringsweemoed in haar genot mengde, omdat dat alles nu voorbij was.
De anderen luisterden toe met de ietwat gemaakte oplettendheid van menschen die 't er op gezet hebben vriendelijk belangstellend te zijn.
Zoo sprak Henriette bijna een uur door in
| |
| |
een soort van roes; toen kon zij niets meer vinden, de moeite van vertellen waard. En zij had een pijnlijk gevoel, of zij nu leeg was voor langen tijd, en vaag teleurgesteld verwonderen was in haar, omdat 't zoo weinig bleek te zijn, die schat van herinneringen, dat zij in één uur vertellen kon, wat zij in maanden had geleefd.
Ja, zij was thans weer gewoon, voor die anderen en voor haar zelf, zij was weer ingeleefd; en wat was er eigenlijk in den vooravond geweest om zich zoo gelukkig over te voelen?
In haar gezonken stemming, na 't enthousiast vertellen, kon zij zich dat niet meer herinneren; alleen was zij zich bewust, dat er toch iets nieuws, iets niet gewoons was, dat zij had meegebracht, waarop haar moede gedachten nu konden komen rusten, en dat haar helpen zou.
Maar toen zij wist, wat 't was: haar plan om rustig bezig te gaan zijn, toen voelde zij zich ontmoedigd over 't weinig positieve, 't geringe van dat nieuwe, en de neerslachtige twijfel van straks in het rijtuig kwam weer
| |
| |
op: Zou 't lukken, zou ze vinden wat ze zocht?...
Zij waren alle drie mijmerend stil gebleven na Henriettes verhaal.
Anna zat met den elleboog op de tafel, ver wegstarend naar de vergulde lijst van een schilderij, turend over Henriette heen, of ze dóór 't behangsel in de verte zag.
Henriette had haar vorige houding hernomen, achterover geleund met de handen om 't hoofd saamgevouwen, en 't hoofd van mevrouw Bastiaanse was weer over haar werk gebogen. Het gerikketik van de houten naalden en 't rustelooze voortdrijvende tikken der pendule waren 't eenig hoorbare in de stilte.
Daar sloeg 't half tien, met een haastig, helder, vibreerend getienk, en tegelijk werd er buiten gebeld.
‘Daar is mevrouw Planker,’ zei Anna, weer bijkomend.
‘Hé ja,’ schrok ook Henriette op, ‘dat heb ik heelemaal vergeten te vragen,.... Hoe gaat 't mevrouw Planker?’
| |
| |
‘Je kan het wel van haar zelf hooren,’ lachte Anna, ‘als je nog even geduld hebt, 't gaat anders opperbest, hoor.’
De deur ging langzaam open en mevrouw Planker, die buitenshuis gegeten had, kwam binnen. Zij waren op 't oogenblik, zij met Henriette de Wal, de eenigen in 't pension.
Een plompe, dikke vrouw, van in de vijftig, hoogborstig en met een enorm middel, dat sterk uitkwam in de glimmende strakheid van haar grijs zijden corsage.
Een blond gezicht, rond en van ongezonde vleezigheid, waarin een breed toeloopende neus zwaar overhing boven een uitgerekten, spijtig gesloten mond.
Oogen en vlasachtig blonde wenkbrauwen waren aan de slapen chineezig opgetrokken, 't geen aan den blik iets wantrouwends gaf en samen met de omlaag trekkende mondhoeken 't gezicht niet zeer aangenaam maakte.
Toch was zij au fond een goede ziel, maar in hooge mate eigenzinnig, leuterig en zeurderig geworden door haar lang leven van beuzelachtig nietsdoen, in een provinciestadje,
| |
| |
waar haar man ontvanger geweest was. Deze was nu voor twee jaar gestorven en had haar vrij bemiddeld achtergelaten, waardoor ze een illusie van haar heele leven verwezenlijken kon, en in Amsterdam gaan wonen.
Die beide jaren had zij bij mevrouw Bastiaanse doorgebracht, met nog minder zich bezig houdend dan vroeger, in de traagheid van haar toenemende dikte; haar doode provincie-omgeving herscheppend te midden van 't gewoel der hoofdstad, waarvan zij niets scheen te merken, en zoo, in een volkomen plantenleven, haar einde afwachtend.
‘Goeien avond, samen,’ zei zij, met een langzame, zeurigkrakende stem, alsof zij met moeite woord voor woord uit haar dikte omhoog wrong, en toen iets vlugger:
‘Kijk, kijk, kijk, kijk, daar hei je juffrouw De Wal ook weer terug, hoe gaat 't u?’
Er was hartelijkheid in haar stem en in haar kleine oogen, voelde Henriette, en opstaande, omhelsde zij mevrouw Planker, in een behoefte om lief te zijn tegen een ieder van avond.
| |
| |
‘Dag mevrouwtje, hoe heb u 't? U ziet er best uit!’...
‘Ja, hoor is, ik moet zeggen, u ook,’ zei mevrouw Planker, terwijl ze met trage, moeielijke bewegingen, een stoel achteruit trok en ging zitten.
‘En hoe heb u 't nu gemaakt, daar in 't Moffeland?’
‘Wel beste mevrouw, heel goed,’ antwoordde Henriette, met eenigen tegenzin, omdat zij nu alles nog eens zou moeten vertellen.
Zij deed 't zoo kort mogelijk, maar hier en daar even aanstippend en soms aanvullend, wanneer mevrouw Bastiaanse of Anna haar iets heel intéressants herinnerde, dat zij vergeten had.
Van tijd tot tijd onderbrak haar mevrouw Planker met een vraag of een opmerking: rooken ze daar nou allemaal uit van die lange Duitsche pijpen? of: moes je daar nou altijd Duitsch koetere? of: je zal het daar wel warm gehad hebben, zooveel meer naar 't zuien... Opmerkingen, die Henriette verlegen en wrevelig maakten, omdat zij, aan
| |
| |
mevrouw Planker ontwend, soms niet wist of 't ernst was of een aardigheid beduidde.
Doch mevrouw Planker, 't meest met zich zelf bezig, was niet heel erg nieuwsgierig en Henriette kon tot haar verlichting gauw eindigen met een: ‘En nou weet U alles.’
Het was bij tienen geworden en Anna ging Neeltje roepen om klaar te zetten, want haar moeder vond 't noodig dat Henriette vroeg naar bed ging.
Terwijl Anna weg was praatten de twee dames over zaken en over nieuwtjes in den kring van mevrouw Planker.
En Henriette, die het Nieuws van den Dag veinsde te lezen, voelde weder die pijnlijke verwondering van straks, dat zij zoo gauw gewoon was geworden, dat al 't intéressante, meegebracht van de reis, al verdwenen was...
Daar zat zij nu en luisterde naar 't platte, laag-bij den-weggepraat van die twee menschen, of zij nooit was weggeweest, of dit haar eigenlijk leven was en die maanden in 't Buitenland maar een droom waren.
Zij was haar huisgenooten hier zelfs niet
| |
| |
zeer ontwend, want 't lijmerig praten van mevrouw Planker met haar herhalingen, haar stopwoorden: ‘Vanweges’, ‘van dienaangaande,’ ‘om je de waarheid te zeggen’..... en de meewarige zeurtoon van mevrouw Bastiaanse, klonken haar niet vreemder in de ooren, en hinderden haar niet meer, dan vroeger.
Ja, zij was weer ingeleefd; als zij weer ging spreken zou 't ook over de oude banaliteiten zijn.
O! 't ging te gauw, veel te gauw! die frischheid der verandering was al te gauw verloren.
Zóó hielp 't niet!..... Maar haar gedachten werden gestuit door Anna, die de portebrisée openschoof, en zei dat alles klaar was.
Het gezicht van de vriendelijke achterkamer met 't gezellige licht van de petroleumlamp op de witgedekte tafel deed 't stralend gevoel van weer-thuis-zijn opnieuw hij Henriette bovenkomen, en opgewekt ging zij aan tafel, ook omdat zij trek had.
Zij waren verder vroolijk met elkaar, Hen- | |
| |
riette vriendelijk antwoordend, in haar verzoenende stemming, op de goedmoedige aardigheden en plagerijen van de twee oude dames, en op haar beurt Anna plagend, die helder oplachte.
Om kwartier voor elf eindelijk zeide Henriette hun hartelijk goeden nacht en ging naar boven.
Op haar kamer draaide zij 't gas op en begon zich uit te kleeden, dralend, met langzame, droomende bewegingen, in vage bewustheid de heldere witheid van de kamer, innig vertrouwelijk, om zich heen gevoelend, en in haar ver-weg-gedachten een zonderling door elkaar van wee en vreugde, rust en onrust, waarin zij geen orde kon brengen, en waarvan zij niet wist welk gevoel domineerde.
En zij ging voort met zich te ontkleeden in de staande roerlooze stilte, tot zij toevallig omkijkend, angstig werd van de donkere diepte harer zitkamer.
Eenigszins huiverend deed zij de tusschendeur op slot en liet zich vervolgens, als onder 't gewicht van een plotselinge, helderlichtende
| |
| |
gedachte, die uit den chaos kwam bovendrijven, neerzakken, op den stoel voor 't bed om te peinzen.....
Zóó zat zij een lange poos, heel wit in haar onderlijfje, met 't losse, lange haar over den rug, en haar bloote armen op de knieën steunende.
Hoe was 't dan?.... Zij was weggegaan, om in een andere omgeving geluk te gaan zoeken, had 't niet gevonden en kwam na een tijd weer terug, zeker 't nu hier te zullen vinden..... 't Was eigenlijk wel naïef, niet te begrijpen, dat ze zóó in een cirkel ronddraaide...
Haar denken werd klaarder, zij bestreed zich zelf, omdat ze 't troostelooze van die slotsom niet verdragen kon: neen, 't was niet 't zelfde, zijzelf was veranderd, wist nu beter wat ze wilde; en geluk,... geluk, dat was een hol woord... ze wou dat niet, bezigheid zocht ze, iets om heelemaal in op te gaan en zoo de verveling van 't alledaagsche te vergeten; en dat zou ze vinden in haar studie, recht op haar doel afgaande, ernstig en krachtig... Kom! nu naar bed.
| |
| |
Een beetje stijf van 't gebogen zitten, stond zij op, maar toch getroost, - en na zich haastig verder ontkleed te hebben, draaide ze 't licht uit en stapte in bed.
|
|