| |
| |
| |
| |
| |
| |
I.
‘Fräulein, fräulein Henriette kommen Sie mal sehen, wie ich die Zimmer hab' einrichten laszen!’
Henriette de Wal stond op van 't tafeltje op 't smalle terras. ‘Ich komme’ riep ze terug en de ijzeren stoelpooten schuurden knarsend over den steenen vloer, terwijl ze haar borduurwerkje neerlegde.
Het was een middelmatig groote meisjesfiguur, slank en elegant in haar glad, nauwsluitend, eenvoudig-grijs japonnetje, zooals ze met kalmen wiegenden tred voortging, de onderarmen licht slingerend, het hoofd recht op met de links en rechtskijkende bruine oogen in een wasbleek gezicht.
| |
| |
Een hoed droeg zij niet en het hoog opgemaakt, donkerblonde haar glansde onder 't felle zonlicht.
Zij kwam bij de voorzijde van het tuinhuis, een vierkant witsteenen blok met de deur in 't midden, geflankeerd door twee hooge ramen en daarboven vooruitspringende dakvensters.
Boven de deur waren in gelen zandsteen de breede krullen en slingers van een ornament uit den Rococotijd gebeiteld, want 't paviljoen was al heel oud.
Vóór Henriette binnentrad in 't koele donker, gingen haar blikken nog even, genietend, over den in de helling uitgegraven moestuin, vierkant en met stijve, rechte paden. Over 't groen en bruin, met hevige kleuren hier en daar bestrooid, hing een blauwig waas als van optrekkenden dauw, en 't was of een stil schuchter-ingehouden lichtgeluk, teer en trillend daar werd uitgeademd.
En haar blikken stegen hoogeróp, over den muur, waar de glooiing weer begon,.... hooger nog over dauwfonkelend weidegroen met stukjes blond koornveld geschakeerd,
| |
| |
tot zij stuitten tegen 't volle diepe blauw, waaronder de ernstige bosschen schaduwdonker lagen... en waar zij beneden overal die blauw-violetten sluier hadden gevonden, als of de aarde zich nog niet geheel en al wilde overgeven aan de liefkozing van het gouden licht... daar zonken zij thans vol weelde in de schemerende, azuren oneindigheid, waaruit een lichtgejubel tot haar daalde, statig en forsch als koraalgezang.
Henriette kreeg een impressie als van een groot gebed en huiverend, dronken van geluk, met tranen in de oogen bleef zij staren.... ‘Nun fräulein! wo bleiben Sie,... das können Sie ja morgen auch noch sehen!’... klonk 't uit 't dakraam boven haar.
Henriette draaide zich om en glimlachend in haar hooge stemming, met 't stralend Buitenvisioen nog voor haar geest, ging zij langzaam naar binnen, de smalle krakende trap op.
Boven onder 't dak was 't al broeiheet, met een benauwden reuk van versch hout en door de zon gestoofd lood. Een heen-en- | |
| |
weer geklos over den vloer, en de hooge stem van fräulein Böhmer, de eigenares van 't hôtel, klonken uit een kamer aan het eind van een middengangetje.
‘Da sind Sie endlich!’ riep 't fräulein Henriette toe, haar vriendelijk lachend aanziend, in de groote, bruine, uitpuilende oogen, een schalke vogelachtige uitdrukking.
Zij had over 't geheel veel van een oud-verweerd spekpoppetje op een trumeau, met haar kleine lijfje onder 't groote eironde hoofd, rood en zon-verbrandend, met glanzend zwart haar.
‘Na, was sagen Sie jetz! ist's nicht hübsch geworden hier?! Wird ihre Freundin hier nicht ganz heimisch sein? ging zij voort en wees in 't rond op 't nieuw hardblauw behang en de tullen gordijntjes, met de roodlinten embracetjes voor 't raam.
Henriette knikte vriendelijk van ja. Zij was pas drie dagen geleden uit Holland gekomen, doch al op heel goeden voet met de eigenares, die haar overal brjriep waar wat te zien was.
| |
| |
In haar huiselijke omgeving in Amsterdam, stond Henriette de Wal anders niet bekend als iemand, die gauw vertrouwelijk was. Haar donkere oogen, onder de fljne wenkbrauwen, zagen gewoonlijk hoog en onverschillig uit 't witte smalle gezicht en om de smalle bloedelooze lippen van haar kleinen mond was een trotsche, afwijzende trek.
Maar thans gloeide er iets innigs, een zachte dankbaarheid in den blik, waarmee zij naar buiten tuurde en haar mond was droomerig even-geopend.
Zoo luisterde zij met schijnbare belangstelling naar 't levendig zelfbehagelijk geratel van fräulein Böhmer, een lang relaas van alles wat er hier en in 't hoofdgebouw nog aan de kamers moest gedaan worden,.... van buiten, vochtig en koel, kwam 't onregelmatig, frisch geplas van de fontein tot hen,... toen 't kleine menschje op eens zich zelf onderbrak:
‘Aber jetz musz ich eilen, sonst wird mein diner nicht fertig,... gehen Si mit, fräulein?’
En zij ging, een oogenblik nog de boven- | |
| |
verdieping met haar schutterigheid vervullend, luid haar bevelen toeroepend aan de werklui in een zingerig Luxemburgsche patois, nog een kamer inhaastend om te zien of de ramen wel gesloten waren, en eindelijk de trap af gaande met snelle, haastige stappen, als vlug hamergeklop, terwijl ze onophoudelijk voor zich heen redeneerde tegen Henriette, die langzaam volgde.
‘Sehen Sie, das wird bald fertig sein, wenn die da oben fix machen, und dan kann kommen, wer will. Voriges Jahr waren soviel Gäste da, fräulein, dasz...’ De rest verstond Henriette niet, fräulein was op den klinkenden vloer van 't groot, holle restauratielokaal aangekomen en haastte zich naar de deur.
‘Machen Sie nur, dasz Sie fertig sind, fräulein Henriette, es wird gleich klingelen!’ riep zij op den drempel en daarna trippelde ze weg, met dezelfde vogelachtige pasjes over 't knersende kiezel.
‘Ja, ja!’ had Henriette lachend geantwoord. Ook zij verliet de lege zaal, om haar plaatsje op 't terras weer op te zoeken.
| |
| |
Maar daar gekomen, bleef zij een oogenblik soezend voor haar tafeltje staan en toen voerden haar droomende gedachten en 't eindelooze, volle ruischen van de Wiltzbach haar half onbewust mee naar de ijzeren balustrade. Zij bleef staren op 't stuivend wit van de wielende golfjes in de stroomversnelling. Altijd weer andere in duizelende beweging, die zich altijd weer in dezelfde stroompjes verdeelden, rondom de witte steenen in de bedding en onderwijl luisterde zij naar 't koel murmelend geluid. Zoo droomerig en slaperig klonk dat en 't gansche zonnige dal lang uitgestrekt in wazige rust, leek te luisteren met knippende oogen, onder de strakke blauwe welving, waartegen een groote zwarte stip - een arend zeker - langzaam omhoog steeg, als 't eenige bewegende in al dit roerlooze.
Juist beneden Henriette, aan den voet van de loodrecht afgegraven berghelling, waarop 't smalle terras lag, vlakte de breede, witbestofte straatweg voort, 't oogverblindend zonnelicht weerkaatsend, wond zich wat
| |
| |
verder om een bergplooi heen, kwam weer te voorschijn, om in donkergroen eindelijk te verdwijnen, in de verte.
En Henriette's gedachten kwamen weer terug op 't onderwerp, dat zij reeds al de stille morgenuren door, had over- en overgedacht.
Zooals die bergen daar neerlagen in droomige rust, zoo was 't ook ìn haar: een rust van zachte, weldadige warmte doorstraald... en zij kon zich niet begrijpen, dàt 't zoo was.
Zij voelde zich soms opbruischend, energiek, klaar om 't leven te genieten in alle volheid, en nog geen seconde was die stemming van haar geweken, sedert 't oogenblik dat zij hier aankwam.
Goddank! Goddank!
Zij had 't wel gehoopt, maar toch nooit voor mogelijk gehouden dat 't zóó zou zijn; zij, die thuis van de drie dagen één in diepe neerslachtigheid doorbracht, in een depressie zonder wezenlijken grond, waarin zij plotseling machteloos wegzonk.
En de overige dagen was zij bovendien
| |
| |
dikwijls prikkelbaar, met een landerig, verzadigd gevoel, tot zij walgde van zich zelve en wenschte zich te kunnen ontvluchten...
Zij woonde te Amsterdam in een deftig pension waarvan zij de eigenares, Mevrouw de weduwe Bastiaanse, al gekend had toen haar vader nog leefde.
Bij den dood van dezen, die lang sukkelende was geweest, nu een jaar geleden, had zij geen thuis meer gehad, daar haar moeder weinige maanden na haar geboorte was gestorven.
Henriette was toen eerst bij een oom en tante komen inwonen, haar eenige familie in Amsterdam; maar nadat zij al heel gauw gezien had, niet met haar tante overweg te kunnen, en zij meerderjarig was, en bemiddeld genoeg, had 't haar verkieselijker toegeschenen op zich zelf te gaan wonen.
Toen had zij 't pension van Mevrouw Bastiaanse gekozen, die zij altijd goed had mogen lijden, en zij woonde daar nu sedert een groot jaar.
In den eersten tijd was zij gedrukt ge- | |
| |
weest, door 't verlies van haar vader, in een duizelig gevoel van leegte, van verlatenheid, dat zij maar niet kon te boven komen. En maanden lang had zij al haar moedelooze buien aan de smart over dat sterven toegeschreven en gedacht en gezegd dat 't langzamerhand wel beter zou gaan. Doch 't beterde niet, die buien kwamen zelfs vaker terug, terwijl de herinnering aan haar vader afsleet en minder smartelijk werd. En zij had niet kunnen begrijpen wat de reden kon zijn, had gemeend dat 't de invloed van het klimaat, van de droevige hollandsche winters moest wezen.
Vroeger, ja vroeger, had zij die buien ook wel gehad, maar toen was het 't schoolleven geweest, 't eentonige altijd gelijke, dat hen teweeg bracht... maar wat kon er nu voor oorzaak zijn?
Zij was wat men een meisje met geld noemt, zij hoefde niet te werken voor haar brood, was ontwikkeld genoeg om belang te stellen in kunst en lectuur en had bovendien vele kennissen.
Toch, met of zonder bekende oorzaak, klaar- | |
| |
de het niet op in haar ziel en zij begon veel uit te gaan, soms vijfmaal in de week, naar soireetjes, comedies en concerten vooral, want muziek gaf haar 't meeste genot. Doch 't resultaat, na een proef van drie maanden, was, dat haar toestand bleef als te voren. Het gaf een korte verdooving op den avond zelf en een heviger terugkomen van de grijze neerslachtigheid den volgenden morgen.
Maar toen de lente was gekomen, had zij toch dagen gehad van kalme tevredenheid, van niet-begrijpende verbazing over die chronische melancholie, dagen, dat 't lege gevoel totaal verdwenen was en dat ook de twijfelende vragen, die zij zich anders deed, voor haar eenvoudig niet bestonden.
Toen had zij gedacht, dat 't goed zou zijn eens te veranderen, weer op te frisschen door een maand of wat verblijf in een bergstreek; en zij was hier in 't Luxemburgsche, in Rondorf gekomen, op recommandatie van een harer kennissen.
Dit was 't, wat zij alles overdacht, terwijl zij leunde over 't verroeste balustradehek en
| |
| |
neertuurde op de dringende, driftig woelende golfjes van de Wiltzbach, en zij glimlachte, met een warm tintelend geluk in haar oogen, omdat de poging voorloopig zoo goed gelukt was.
Wat was zij dikwijls traag en zonder veerkracht in Amsterdam, wat een ontzettende inspanning kostte 't vaak op te staan uit haar fauteuil om een paar noodzakelijke boodschappen te gaan doen.
Er waren dagen dat zij lust voelde voor een invitatie te bedanken, alleen omdat zij tegen 't aankleeden daarvoor opzag, tegen de soesah van al die kleine, onvermijdelijke handelingen, die vooraf moesten gaan voor er iets als genot mogelijk was. Maar hièr was 't anders. In plaats van de lange, loome dagen van Amsterdam, dat zij niet uitging en haar gedachten nu bij 't een dan bij 't ander te vergeefs poogde te bepalen, kwam zij hier tijd te kort. Zij had lust in alles, elk doen was haar een genot, waarin zij haar bruischend leven uiten kon, en dat bevrediging geen lusteloosheid achterliet.
Zoo soesde ze innig-vergenoegd voort, tot
| |
| |
't gebengel van 't diner weerklonk, in de zware lucht, vol van trillende warmte, en Henriette lachte stil voor zich heen, omdat zij er zich op betrapte, dat ook zoo 'n diner een genoegen was geworden.
Dagen lang bleef de toestand zoo duren. Ontvankelijk was Henriette, als nooit te voren voor de jubelende lust, die uitging van de zonnige, geurende, dauwblinkende Julimorgens, voor de gonzende, dommelige stilte van den heeten namiddag, als de bergen in hun breede, rustige golvingen zwaar neerlagen, en van de weemoedvolle avondkalmte, als de schaduwen stegen uit 't stiller wordende dal, en van de bergen nog alleen de grijsrotsige ruggen gloeiden.
Lang zat zij dan op 't terras van 't paviljoen, de rust indrinkend,... tot 't avondtreintje was voorbij gedenderd aan den overkant, lang nog narollend in de verte, als er reeds niets meer zichtbaar was, dan een fijn wit rookpluimpje. Dan riep 't hoog gebengel,
| |
| |
luid uitbrekend in de stilte, haar aan 't souper en moest zij gaan...
Maar na 14 dagen kwam er verandering in haar stemming.
Op een broeiwarmen middag was zij met een boek naar 't ‘Wäldchen’ gegaan, een boschje aan 't eind van den tuin, tegen de berghelling.
Daar had zij zich neergezet in een rieten tuinstoel, onder een grooten beuk, genietend van 't zonnewiegelen, dat bij elk lauwwarm zuchtje door 't groen-gouden gebladerte heen, op 't zwarte pad trilde en op de bruine stammen van een paar hooge dennen.
Een groote hommel gonsde aan, toen zij nauwelijks was begonnen te lezen en deed haar telkens verschrikt opzien, als hij met een plotselingen zwaai nabij kwam. Dan poogde ze, knorrig over haar angst voor zoo een klein beest, zich weer in 't boek te vergeten, doch zij was niet gerust voor hij weer was weggebromd.
Aan 't einde van 't boschje was 't water van een beek door een rieten buis geleid en
| |
| |
stroomde neer op een miniatuur waterradje, dat rustig, zonder ophouden draaiend, 't boschje vervulde met een klein, monotoon gerucht, 't eenige in de hoorbaar gonzende namiddagstilte: klip-klap, klip-klap...
Zij luisterde er naar, een lange poos, tot een loomheid opkroop in haar leden en een suffe willoosheid in haar hoofd, waar de gedachten, als verdikt, zwaar neerzegen; zij voelde hoe de gansche natuur rondom haar trok tot slapen: het stilglanzende groengouden licht en de droomende boomen.
En haar boek neerleggend, leunde zij 't hoofd tegen den beukenstam achter haar, liet zich zoo zacht afdrijven in 't rose duister achter haar gesloten oogen. Soms opende zij even de zware leden en dan drong weer voor een seconde de werkelijkheid tot haar in, die zij begonnen was zich anders voor te stellen: 't stille, wegvlakkende pad, de bruine stammen, en overal, overal groengoud...
Toen ging alles verder, verder weg, 't gonzen en 't geklepper van 't molentje.
| |
| |
Zij wist dat 't er nog was, maar hoorde 't niet meer... en toen sliep ze.
In den toestand van halfbewustheid, die aan 't ontwaken voorafging drong een vreemd gesuis tot haar door, dat snel aanzwol, een oogenblik in kracht bleef en dan, zachter wordend, zich in de verte verloor, als iets dat voorbij trok. En in haar droomerig denken soesde zij, wat 't zijn kon; of 't wel iets reëels was, of alleen in haar bestond, en zij trachtte te herinneren of 't ook al geweest was eer zij insliep...
Op eens opende zij de oogen, klaar wakker. Het was de wind, die hevig suisend opstak door 't geboomte, terwijl al 't groen kleurloos en vaal was geworden.
En tegelijk voelde zij hoe 't zonnegeluk ook uit haar ziel verdween, zooals 't uit de natuur verdwenen was, en een grijze leegte achterliet en een vaag en angstig voorgevoel van wat komen zou...
Zij rekte zich uit, terwijl een huivering over haar rug ging. Boven haar huiverde ook 't boschje en schemerde de lucht grijs
| |
| |
boven de bewogen toppen. Het was guur geworden en 't zou goed zijn maar in huis te gaan, dacht Henriette, want de regen was zeker in aantocht.
Langzaam en in gedachten ging zij 't pad af. Er was toch weinig noodig om haar sterk gedacht geluk te breken: een huiverig ontwaken en een weinig verandering van atmos feer. Ook thuis was dat zoo, maar zij had gehoopt, dat 't hier anders zou zijn, dat nooit meer terug zou komen die gevreesde leegte, dat gemis aan iets, zij wist niet wat, 't vaag vragen, dat nu haar ziel vervulde.
Maar 't was wèl 't zelfde, precies 't zelfde, dat haar thuis zoo benauwen kon en waaraan zij geen naam wist te geven...
De eerste regendruppelen kletsten al op de bladeren, toen Henriette uit het boschje trad en haastig de helling afliep, tusschen de twee groene weilandvlakten, waaroverheen de onbelemmerende windvlagen tegen haar aanstoven en haar rokken deden opbollen.
Zij kon van hier 't smalle dal bijna in zijn gansche lengte overzien. Het was zoo majes- | |
| |
tueus somber-grauw onder 't regengrijs der lage luchten, dat zij even stilstond. En opeens kreeg zij een krachtigen indruk, een sensatie of dit gansche donkere buiten om haar een verwijding was van haar zelf, haar eigen stemming tot werkelijkheid geworden.
Het dichterlijke van die gedachte deed haar genoegen en zij had nog langer dien indruk willen voelen, als niet de menigvuldiger regendroppels en windstooten haar koud hadden gemaakt en tot voortgaan gedreven.
Toen zij tusschen-voorbij de lage bijgebouwen, die de zandige ruimte achter 't huis omsloten, de groote monumentale denr naderde, stoof langs de overzij een treintje gillend heen, alsof 't voor iets vluchtte, en juist op dat oogenblik ruischte 't krachtiger en begon de bui...
Henriette trad de voorhal in, die somber lag in het bleeke licht door de eikenhouten balkenzoldering en grauwsteenen vloer, en ging langzaam stap voor stap de breede, krakende treden van de trap op. Het was alles stil.
| |
| |
Boven op 't portaal ontmoette zij fräulein Böhmer, de kleine kittige propriétaire, met haar groote zwarte oogen.
Deze knikte haar vriendelijk toe: ‘Sie haben ganz recht, fräulein, dasz Sie sich ins Haus geflüchtet haben, es wird etwas geben draussen!’ riep zij tot Henriette, al halverwege de trap af.
‘Ich glaube es auch!’ antwoordde Henriette en liep den langen schemerdonkeren gang in naar haar kamer.
Toen zij binnentrad kwam een kille, sterke tocht haar tegen van het open raam en ruischte het vlak nabij in de boomen. De deur viel dicht met een dreunend weerhallenden slag. Zij haastte zich te zien of 't inregende.
Maar toen zij had gemerkt, dat dit niet zoo was, bleef ze leunen op de gegoten ijzeren staaf voor 't venster, om niet in haar hooge vierkante kamer te hoeven zien, nu in dit licht zoo hol en zoo donker, met al het bruin.
En zij zag uit in 't regenlandschap, altijd met dat zacht-dreinend spijtgevoel in haar
| |
| |
borst terwijl de bolle wind verkillend langs voorhoofd en wangen streek.
Wat was 't nu anders dan vanmiddag! Daar tegenover haar die bergen, met de zwak golvende, horizontale ruglijn, roerloos-stil neerliggend met hun breede uitloopingen, lijdelijk berustend onder 't schuin neergezwiep der regenstralen. En achter dit grijze gordijn waren hun innige zonnekleuren, hun warme nuances van schaduwzwart en donker-groen en bruin weggeneveld tot een blauwig-grijs, egaal en zonder diepte, als een kleed getrokken over den dalwand van links, waar een bijna zwarte rotsmuur 't gezicht afsloot, tot rechts, waar de blik op twee toppen, als groote molshoopen, stuitte, terwijl 't troosteloos grijs van den hemel daarboven was als een gespannen zijl.
En toen Henriette naar boven opzag, verloor zich haar blik en werd verblind in een wemeling van wit en zilvergrijs, een spel van voortjagende, ijle rookschaduwen, nauw zichtbare nevelgeesten, de een na den ander, eindeloos, eindeloos, voorbijeilend in radelooze vlucht.
| |
| |
Een geheimzinnige, zwijgende rusteloosheid van spookachtig komen-en-gaan, dat duizelen deed en te gelijk haar ziel met een droefheid zonder einde vervulde.
Op eens de gedachte terugvindend, die zij straks zoo aangenaam-poëtisch had gevonden, trachtte zij in dit groote guurgeworden Buiten den indruk weer te krijgen als was 't haar tot realiteit geworden eigen ziel.
Maar 't ging niet meer, de stemming van de natuur daar buiten en van haar gemoed waren niet meer parallel. Van dit laatste werd de stemming verward, zij kon niet meer onderscheiden, en in de natuur was één enkel alomvattend sentiment, één dof grijze melancholie, die de regenluchten loodzwaar omlaag trok en de bergen verpletterde onder haar gewicht.
Maar daarin, in de gure verlatenheid, in 't regengeween, dat nu door 't gansche somber berustende, vereenzaamde dal ruischte, hervond zij toch 't knagend gemis, 't gevoel van leegte, dat in haar eigen borst opweende. Een klagen ging door de luchten, monotoon
| |
| |
en wanhopig, met huiverend windgesteen, om wat verloren was, om 't zonneleven, dat voorgoed geweken scheen, en niets achterliet dan doffe berusting en wanhoop. Daarzonder ging alles dood, doofden de tinten, die de ziel waren van de bergen, die nu verkild en verstijfd als lijken, in loodgrauwe doodschheid daar neerlagen.
O! zóó snakte zij ook naar hââr zon, naar een alvullende, voedende macht, die haar leven eerst tot leven zou maken en waar buiten niets was dan duisternis, donker en koud...
Klingelingeling... schalde het helder naar boven. Henriette kwam tot zich zelf: dat was de bel voor 't souper, die luidde. Snel en rillend liep zij door 't vertrek, dat haar tegengrijnsde met zijn schemerende, mystieke diepten en starende stilte.
Zij voelde in zich gedaald een uitgeputte lusteloosheid, een traagheid van denken, die volgde op de hevige overspannen vlucht van daareven en haar willoos maakte, zonder kracht tot eenige inspanning.
| |
| |
En die stemming week niet in de kille lege eetzaal, waar 't waterig schemerlicht over de tafel bleeke glimlichten ontstak op porcelein en glas en waar de weinige gasten, zacht, geheimzinnig fluisterden...
Maar toen zij vermoeid en rustverlangend spoedig na 't soupér te bed ging en, eenigzins angstig in de drijvende massa's duisternis van haar kamer starend, de slaap op haar oogleden voelde, was 't als een opbliksemend licht dat door 't verflauwend bewustzijn schoot en haar deed inslapen in een zonderlinge, verwarmende bevrediging. Zij wist nu hoe men 't gevoel noemde dat haar kwelde: verveling heette 't...
Het was een week later ongeveer, dat Henriette, in gezelschap van een andere dame, na 't diner den ongemakkelijken, steenachtigen weg opzwoegde, die naar 't hooger gelegen bosch leidde.
Die andere, Mevrouw de Berg, een vriendin van Henriettes overleden moeder, hield
| |
| |
haar een paar dagen gezelschap, voor zij doorreisde naar Trier.
Zij was de weduwe van een jong gestorven ambtenaar en thans op bijna 65-jarigen leeftijd, directrice van een ziekenverpleging; een groote, krachtige vrouw in haar zwarte japon, met een dikke dot grijs haar, zichtbaar onder den fluweelen rand van een bruinen kapothoed met breede, zijden kelebanden, die een grof rond gezicht omlijstten, waarin grijze oogen rustig en doordringend blikten boven den breeden mond met vastberaden lippen. Om den mond was een trek van weemoedige vriendelijkheid, die 't anders niet mooie gezicht verzachtte en innemend maakte.
Henriette in een crême zomerkleedje, waartegen 't donkere haar en de matte tint goed uit kwamen, keek haar bij wijlen van terzij aan, zich verbazend over de onvermoeidheid van de oude dame, die veerkrachtig en gemakkelijk voortstapte op den ongelijken, tamelijk steilen weg, waar zij zelf hijgend en met moeite haar bijhield, telkens de voeten kwetsend aan de scherpe steenen.
| |
| |
Dat maakte haar knorrig, zij was toch al slecht gehumeurd geweest den ganschen morgen en nu werd 't nog erger door 't onvasten winderige weer, met de onophoudelijke snelle afwisselingen van vale donkerheid en licht, en door den opgeruimden tred en de blijmoedigheid van haar oude vriendin, die zoo bij haar eigen gedrukte stemming afstak.
Die stemming was er dikwijls geweest in de laatste dagen, sinds zij wist, wat er de oorzaak van was en òmdat zij dit wist.
Het vrije, verluchte gevoel, haar zonnegeluk der eerste dagen was weg. Want zij was 't zich nu bewust: 't was niet een plaatselijke ontstemming, gevolg van klimaat en platte alledaagschheid, die zij kon afschudden door land en omgeving te verlaten; 't ging met haar mee, 't kleefde aan haar zelf en ook hier zou 't terugkomen, telkens en telkens, omdat de oorzaak dieper lag, dan zij eerst had gemeend.
En ook in haar beste oogenblikken, in de koele, dauwfrissche morgenuren, als het gan- | |
| |
sche Buiten jubelde van lust, was er thans die bewustheid, over haar staand als een dreigend-donker, hoog gevaarte, verder af of naderbij, zacht verontrustend slechts of moedeloos makend: 't nu klaar besef, dat 't maar uitstel was als zij zich opgewekt en tevreden gevoelde, dat die stemming van alle uiterlijkheden afhing en verdwijnen zou, als straks weer die bodem wegzonk, haar latend als neergeslagen, dof, willoos...
En omdat zij nu wist, dat elk oogenblik van betere stemming haar kostbaar was, treuzelde zij soms lang met kleinigheden, aan haar toilet of als zij fräulein Böhmer hielp, omdat dit haar bezighield en zij dan weer zooveel langer kon wachten, eer zij met een ander werk begon. Maar 't was al gebeurd, dat zij in dien angst te gauw klaar te zullen komen, en weer voor een leegte te staan, plotseling was gaan lachen en daarna in tranen uitgebarsten, gevoelend hoezeer zij zich zelf bedroog, dat al lang de verveling weer dáár was.
En nu, terwijl zij voortstrompelde naast
| |
| |
de krachtige figuur van Mevrouw de Berg, was ze wrevelig en afgunstig op die incarnatie van frissche, zelfbewuste kracht. Het was toch niet gelijk verdeeld, dacht zij bitter, met een tiende deel van die veerkracht en die natuurlijke opgewektheid, ware zij misschien geholpen geweest...
En elke forsche, rustige stap, dien Mevrouw de Berg deed, prikkelde haar. Waarom liep zij niet langzamer!... zag zij dan niet, dat zij, Henriette, zoo moeilijk meekwam, zij zelf kon 't toch niet vragen, die zooveel jonger was!...
Maar die krachtige menschen waren egoïst, allemaal, ze konden zich natuurlijk niet voorstellen, dat niet iedereen zoo was als zij, en als ze 't een enkele keer hoorden, dan verbaasden ze zich en moraliseerden en berispten van... Foei! je moet toch niet zoo toegeven... je moet je toch niet zoo laten... of: neem is wat nuttige bezigheid. O God! hoe dikwijls had ze dat al gehoord!...
Henriettes oogen schoten vol, in een hoog gevoel van bitterheid en verongelijking...:
| |
| |
‘Mevrouw!’ zei ze met stokkende, toonlooze stem, ‘zouen we niet even wachten... ik kan heusch niet meer...’
Het ronde gezicht dat belangstellend en genietend rond had gestaard, keerde zich vragend naar Henriette, die een paar pas achter haar was blijven staan. Maar toen de oogen het meisje bleek en hijgend zagen, met de hand zich steunend tegen een boomstam, kwam er een ongeruste uitdrukking over 't gezicht. ‘Ach kindje, neem me niet kwalijk,... ik loop maar door en ik denk aan niets,...’ en Mevrouw de Berg kwam naar Henriette toe, sloeg den arm om haar middel, en zag haar aan met zooveel onrust en zelfverwijt in de trouwe, grijze oogen, dat Henriettes toornige verbittering versmolt.
...Maar Jetje, waarom heb je dat nou niet eerder gezegd... dan hadden we even... en je bent nog lang niet sterk, hè?’ vervolgde zij.
‘Maar Mevrouw, 't is niets erg,’ glimlachte Henriette naar haar op... ‘ik ben aan berg- | |
| |
stijgen eigenlijk nog niet gewoon... en ik had 't eerder moeten zeggen, zoo... nu gaat 't weer’...
‘Leun dan op mijn arm, wil je? dan gaan we langzamer,’ vroeg Mevrouw, nog altijd bezorgd, en Henriette deed 't, na een weinig verlegen tegenstreven.
Doch ze voelde een zachte weekheid over zich komen, een gevoel van dankbaarheid en beschaming, omdat zij haar moederlijke vriendin voor egoïst had gehouden, en ook van veiligheid en rust, nu ze op dien sterken arm kon steunen. Misschien zou die krachtige haar kunnen raden, dacht ze, en een groote behoefte haar hart uit te storten, drong naar boven, maar zij wist niet hoe te beginnen en zocht zwijgend naar een aanknoopingspunt.
Ook in de lucht was iets dat haar tot spreken drong: een gejaagdheid, een zenuwachtige onrust in de windstooten, die door de hevig bewogen boomkruinen huiverden, in de snelzeilende witte wolkmassa's over 't waterblauw luchtvlak, en in de plotselinge af- | |
| |
wisseling van licht en schaduw, die haar vervulde met vage angst, met een behoefte om zich te bergen voor naderend gevaar...
Zij waren in 't eikebosch gekomen, dat van 't begin af voor hun blikken had gestaan, donker en geheimzinnig, met hier en daar een dreigende, grijze rots, opstekend uit 't groen.
Het was altijd met een lichte huivering, dat Henriette hier binnentrad, onder die hooge kruinen, in die schemerende diepte van stammen, eindeloos, waarin zij voortdurend angstig-onderzoekend moest kijken, bevreesd voor wat daaruit kon opdagen, màar nu voelde zij zich veilig en genoot zij van de kathedraalstilte, waarin alleen dat beteekenisvol, hoog ruischen omwaarde, huiverend, mysterieus.
Zij zetten zich op een bank, tegen een mosbegroeiden, grauwen rotsklomp. Het dal konden zij niet zien van hier, maar om hen was hoog-heilige eenzaamheid, zoo stil, zoo peinzend... met andere fantastische steenklompen, daar vóór hen, oprijzend uit een
| |
| |
groen warnet van slingerplanten en struiken, waaronder kleine, koele, murmelende beekegolfjes elkaar in gelederen voortdrongen over platgeslepen steenen.
Een poos zaten ze zwijgend, genietend... ‘Zoo kind, gaat 't nu beter?’ vroeg eindelijk Mevrouw de Berg, zacht, als om de stilte niet te verschrikken...
‘Zeker Mevrouw, maar 't was heuseh niet erg,’ antwoordde Henriette glimlachend, met peinzende oogen. Zij dacht nog altijd, hoe een gesprek te beginnen, dat ze steeds heviger wenschte. ‘Ja maar, je zag toch heel bleek, en ik ken je wel,’ ging Mevrouw voort... ‘Enfin, 't zal niet meer gebeuren, daar zal ik wel voor oppassen, zoolang ik hier nog blijf’...
Zij zweeg even en dacht een oogenblik na,... ‘Ja, 't is goed dat wij daarover spreken, je moet eens even luisteren’ vervolgde ze... Je hebt me nu al twee dagen over mijn tijd hier laten blijven, nou ga ik onherroepelijk morgenavond weg... Nee, nee nee, nee, daar is niets aan te doen, meisje,’
| |
| |
weerde ze af, daar Henriette iets wilde zeggen... ‘anders worden die zielen, daar in Trier ongeduldig en primo Augustus moet ik weer thuis zijn, dan ben ik toch al buiten mijn boekje gegaan’...
En Mevrouw de Berg vertelde aan Henriette, die met een afgetrokken air luisterde, hoe 't onvoorwaardelijk noodig was, dan in de verpleging terug te zijn, omdat de onderdirectrice dan voor veertien dagen met haar familie op reis wilde, en van 't een op 't ander komende, sprak zij Henriette over haar werkkring en hoe druk zij 't had 's winters..... alles met diezelfde kalme, volle stem die rustiger deed worden en vertrouwen gaf.
Henriette dronk die klanken in, die haar zoo weldadig aandeden en al grooter werd in haar de drang om haar leedgevoel te zeggen in deze droomige boschstilte, en sympathie te vinden bij die vriendelijke, krachtige vrouw.
En toen de oude vrouw een oogenblik zweeg, begon Henriette ineens, bijna ondanks
| |
| |
haar zelf, en zonder dat ze een inleiding had kunnen vinden.
‘Mevrouw!’ zei ze... ‘Jet?’... Mevrouw had zich over haar handwerk gebogen, en Henriette zag weinig anders dan haar dik grijs haar.
Toen 't woord er uit was, voelde Henriette dadelijk berouw, een plotselinge schrik over wat zij was begonnen,... hoe zou ze 't duidelijk maken!.. zou 't niet mal en theatraal klinken?...
Maar ze moest nu wel verder en daar zij vooral alles wilde vermijden, wat naar pathos zweemde, zei ze de zaak recht uit, zonder inkleeding: ‘Ik verveel mij zoo!’...
Mevrouw zag haar aan, een niet-begrijpen in de vragende oogen. Henriette voelde den vreemden indruk die haar woorden hadden gemaakt en in haar koortsachtige behoefte om zich te doen begrijpen, opdat Mevrouw haar toch niet minder zou achten dan te voren, kwamen de woorden al sneller en sneller.
‘Ja zeker! ik verveel me... 't heeft lang genoeg geduurd, vóór ik 't me durfde beken- | |
| |
nen... ik schaamde me d'r over!... Maar dat is dwaasheid, ik heb toch immers me zelf niet gemaakt... Vroeger dacht ik, dat alleen domme menschen zich verveelden, en geblazeerde rijke jongelui, die beu van hun plezier waren en te futiel om te begrijpen, dat er in 't leven iets anders te doen valt... Maar ik begrijp dat wel en ik ben toch ook zoo!’...
Alles om zich heen vergetend, alleen luisterend naar haar leed, verlucht dat zij 't nu zeggen kon, eindelijk, klaagde Henriette voort...
...Wat hielp 't haar, dat zij de beteekenis van 't leven wist, en dat er zooveel nood was en zooveel te helpen viel... zij die zich zelve niet kon helpen. Het zou veel beter zijn, als zij dood was; wat moest de toekomst geven! Ze had geredeneerd, zij kende zich zelf nu, als er geen groote verandering kwam van buiten, dan zou 't altijd zoo blijven in haar en dat was niet te dragen...
Mevrouw de Berg hoorde haar zwijgend aan met verweg turende oogen en ernstigen
| |
| |
mond, terwijl zij in gedachten met haar haakpen langs de lippen streek.
Zij hoorde de woorden van Henriette, en zij zag haar zonder zenuwachtige overspanning, zonder romaneske aanstellerij, met kalme vertrouwdheid over dingen spreken, die zij ontzettend vond in den mond van een jong meisje... en zij begreep niet.
Toen Henriette eindelijk zweeg, angstig naar haar ziende, hoe zij 't had opgenomen, bleef ook zij nog een lange wijle stil voor zich staren. Eindelijk sprak ze langzaam en aarzelend, Henriette peinzend aanziende, met een medelijdende trek op haar vriendelijk gezicht.
‘Ik begrijp 't niet... ik kan me niet indenken in wat je hebt... ik wou 't wel... voor jou... maar nee!... ik kàn 't niet. Ik kan je niet helpen, ik voel wel dat 't geen inbeelding is van je... of misschien wel... maar dat's even erg... en je bent nog zoo jong. Maar kom,’ ging ze voort, met een hoofdbeweging of ze iets van zich afschudde, en haar stem werd vaster, ‘dàt
| |
| |
kan ik tenminste doen, en 't helpt misschien... wie weet!’
‘Iedereen moet hier op de wereld zich zelf leeren vinden, m'n beste kind, ook de raad van je beste vrienden kan daar niet aan helpen. Ik kan alleen zeggen hoe ik mijn weg gevonden heb, misschien doe je daar je voordeel meê... Zie je, toen mijn man dood was,... we waren heel, heel gelukkig geweest in die paar jaar,... toen was er zoo'n vreeselijke leegte, ik had me zelf ook wel van kant willen maken... maar dat mocht ik toch niet, niewaar? en daar was ook iets dat me zei: Nee! niet bij de pakken neerzitten, je hebt nog wat anders te doen, en toen ging ik nadenken, wat dat kon zijn en toen begreep ik dat 't mijn plicht was, me aan anderen te geven, en zie je... daarop ben ik ziekezuster geworden. en hoe minder ik me toen met me zelf bezig hield, hoe beter 't was, daar was iets, een taak, een roeping, als je wil, die ik te vervullen had. Ik geloof zeker dat 't geluk gelegen is in opoffering, in voortdurende opoffering voor onze mede- | |
| |
menschen, dan heb je voldoening. Maar dat past misschien niet voor iedereen... En voor jou... 't komt, omdat je zoo leeg bent en niets serieus doet...
‘Probeer is iets, kind, kies is een taak, doe nou is net of je arm was en moest werken, neem is iets, dat je heelemaal bezighoudt.’
‘Het was zoo goed als je een dringende plicht had,... maar die heb je niet, heelemaal niet... m'n arme, beste Jet!...’
Eu de grijze oogen zagen haar zoo vol liefde en meelij aan dat Henriette in een onwillekeurigen aandrang haar armen om den hals van de oude dame sloeg en even schreide aan haar borst.
‘Kom, kom,’ zei Mevrouw zacht, haar op den rug kloppend, opdat zij bedaren zou, ‘volg nou m'n raad is, neem is een taak op, waaraan je je heelemaal wijdt,... dat van de hak op de tak springen is zoo ontzenuwend’...
Henriette was weer kalm. ‘Dank u,’ zeide ze, haar oogen afwissend, ‘ik zal zien.’ Geheel getroost voelde zij zich niet, er was een
| |
| |
onbevredigd, knagend gevoel in haar achtergebleven, maar toch had 't idee van haar vriendin haar nieuwe hoop gegeven.
Het wekte iets als geestdrift: heelemaal opgaan in een taak, ja! dat was wel mooi, zich zelf een doel stellen en daar onwrikbaar op af gaan, dan zou men iets hebben om voor te leven... en de achting voor zich zelf zou maken, dat men 't niet liet varen.
En Henriette bleef 't bepeinzen, toen zij een oogenblik later weer 't steenige pad afdaalden, ieder in eigen gedachten verdiept en zij droeg 't voortdurend met zich om, den avond en de heelen volgenden dag.
Het werd al mooijer in haar voorstelling: een arbeid, een plicht een taak te doen! Telkens als zij dit woord uitsprak, hoorde zij weer de volle, overtuigde stem van Mevrouw de Berg, toen diè over haar taak sprak. Ja, dat was 't hoogste in 't leven!... hoe had ze zoo lang doelloos kunnen voortvegeteeren, terwijl ze wist, dat er nog zooveel te doen was voor ieder. Zij wilde handelen of ze een doodarm meisje was en werken voor haar
| |
| |
brood, 't kwam er maar op aan hoe. Eerst had zij gedacht pleegzuster te worden, maar Mevrouw de Berg had haar dit glimlachend afgeraden: zij zou er te zwak voor zijn.
Toen besloot ze een examen te doen in een vak dat met haar neigingen overeen kwam, een middelbaar examen in 't fransch bijvoorbeeld. Zoo stelde zij 't dan vast, vooruit genietend van den dag, dat zij tevreden na haar succes en met achting voor zich zelf, op een kalm-werkzamen tijd zou kunnen terugzien. Wanneer ze in Amsterdam terugkwam zou ze dadelijk beginnen...
Den ganschen verderen zomer, dien zij aan den Rijn doorbracht, tot dat zij naar huis ging, genoot zij van haar plan; 't hielp haar leven en zij was geduldig onder haar buien van neerslachtigheid. Dat zou nu alles weldra voor goed voorbij zijn!
|
|