| |
| |
| |
V.
Gestadig, traag, onhoorbaar wentelden de schimmige weken voorbij Henriette in den droefgrauwen wintertijd.
De dagen waren lang in 't zicht, schoven onmerkbaar dichter aan.... dan, met een ruk, waren ze in 't verleden.... evenals voorbij 't raam van een spoorwegcoupé de telegraafpalen heenschieten, die men in de kromming van den weg loom naar zich toe zag draaien.
En Henriette zag de dagen droppelen, den een na den ander.... nu eens onverschillig, in doffe tevredenheid, dat zij toch omkwamen, dan weer geirriteerd, omdat 't zoo langzaam ging, met koude regelmaat.
En nooit kon zij gewennen aan den koelen rythmengang van den tijd langs haar heen,
| |
| |
dien zij niet begreep en vijandig gevoelde.
Zij had zich nu gewend veel te slapen overdag.
Voelde ze, in het schemergrijze licht van den morgen, zich leeg en lusteloos, dan bleef zij liggen en trachtte weer in te slapen.
Tegen twaalf uur stond zij op en bracht den middag op haar stille kamer door, achter de neergelaten gordijnen liggend op haar canapé in halve sluimering of dof, ondiep gepeins.
Soms kwam er bezoek. Dan klaarde het even op in haar ziel en zij ontving vriendelijk, in onrust, dat haar kennissen haar zouden gaan mijden.
Maar na een poos van zenuwachtig-vroolijk babbelen, sloeg haar stemming weer neer, als zij zich de holheid van 't gesprek bewust werd en hoe ze daar zaten tegenover elkaar, leeg en met ijdele klanken, pratend om te praten, terwijl buiten het bezige leven voortjaagde, verwarrend en afgunstwekkend.
En haar kregelige scherpte, na oogenblikken van afgetrokken zwijgen, deed dan de visite spoedig heengaan, waarna zij weer wegzonk
| |
| |
in een zwarten put van snijdend gevoelde verlatenheid.
Zoo bracht ze vele middagen door....
Was zij 's morgens lichter gestemd, dan deed ze boodschappen, soms vóór twaalf al, bezocht kennissen en ging uit eten; alles in een zenuwachtige bewegelijkheid van loopen en praten, waaronder weldadig gloeide de tevredenheid omdat 't leven nu minder drukte.... ofschoon diep beneden altijd de donkere angst bleef, dat 't maar van korten duur zou zijn....
Deavonden waren het moeilijkst door te leven.
Zij las Fransche romans, vluchtig, met zwakke belangstelling, drie, vier blijdzijden tegelijk overslaand om gauw 't slot te weten, en als haar het lezen walgde bekeek ze modeplaten en praatte over haar eigen of Anna's toilet, en als haar dit ook walgde, nam ze een peuterig borduurwerkje met veel kleine ronde gaatjes, om weldra daarover weg te soezen, haar handen in den schoot en haar oogen vaag kijkend in de verte.
Vroeger kon zij dat niet: zich zoo verliezen
| |
| |
in een leeg gepeins; altijd kwamen bewuste gedachten haar vermoeien en behield zij 't besef van tijd en plaats. Maar door zich sterk te concentreeren en met geweld 't vaal-kleurig denken weg te duwen, had zij 't zich aangewend. Zoo kwam dan de avond om.
Over 't geheel vermeed Henriette zooveel zij kon geestopwekkende bezigheid.
Zij wilde zoo min mogelijk 't kort, schaarsch genieten koopen voor lange uren van doodende neerslachtigheid, trachtte haar stemming van alle oogenblikken op een gelijk niveau te houden,.... en 't gelukte haar vrij wel door veel te slapen.
Maar o! die nachten soms, als zij, volkomen uitgerust, met brandend helder hoofd in 't gloeiend kussen lag....
Om haar 't hevig stilteleven.... van buiten 't hoog, somber klokgebrom, waarop ze ongeduldig wachtte, van half uur tot half uur, en in haar die martelende, vermoeiende gedachten immer in denzelfden kring om haar heen....tot zij niet wist wat te doen met haar lijf, wee van het hooren hoe de tijd
| |
| |
afliep in 't voorbijsuizen der seconden, als onophoudelijk beekgemurmel....
Dan hield ze 't niet meer uit in de bedwarmte, ging bij 't armoedig kaarslicht rusteloos in de kamer heen en weer om 't branden van haar hoofd en van haar huid beide te koelen.
Zelden gelukte dit echter voor den morgen. Dan, als het stadsgeruchten begon met zwatelen van lege karren in de holklinkende straat en schor hanekraaien achter in de tuintjes, werd haar hoofd rustiger. Die geluiden wekten een tevreden gevoel van noglekker-kunnen-slapen, terwijl de buitenwereld zich reeds weer moest roeren, en zij sluimerde in onder 't met elke minuut aangroeiend morgenstadsleven buiten....
Maar den ganschen dag daarop bleef zij koortsig en duizelig, met een zwaar hoofd, dat pijnlijk klopte op den kruin en boven de oogen bij elke snelle beweging.
Het gebeurde thans ook meer dan vroeger, dat zij onder dokters behandeling was, vooral op aandringen van haar kennissen en mevrouw
| |
| |
Bastiaanse, die vonden, dat zij er zoo slecht uitzag en zich ongerust maakten over de telkens terugkeerende hoofdpijn en duizeligheid.
De dokter had haar onderzocht en vrij normaal bevonden: zij was echter wat bloedarm, zeide hij. Vandaar staal en port en andere versterkende middelen, die ze gewillig nam, als men er haar mee achternaliep en zij ze 's middags bij haar bord vond.
De dokter vermaande haar ook dikwijls toch wat meer beweging te nemen en zich aangename bezigheid te maken.
Zij hoorde hem onderworpen aan, even glimlachend, en beloofde wat hij wilde: zij kon dien man toch niet zeggen, dat zij zooveel mogelijk alle opwekkende bezigheid vermeed....
Alleen als dokter sprak van vroeg in 't voorjaar naar een badplaats gaan, werd zij ongeduldig.
Wat moest ze buiten doen! de illusies van verleden jaar waren immers weg; - wat zou ze buiten anders vinden dan verveling, nog erger dan hier, waar ze leven kon zooals ze wou!
| |
| |
Maar ze zeide den dokter, dat ze er over zou denken, 't had immers nog geen haast!....
En zoo, na menigen donkeren ochtend en strakhelderen, kouden middag, na vage dagen, die geluidloos voorbijslopen, als op vilten zolen en ineenvloeiden in haar herinnering, na eindelooze avonden, zonder eigen physionomie,.... week langzaam de winter terug en zag Henriette de dagen lengen.
Weer een winter voorbij, weer een zomer die kwam....
Maar toen 't voorjaar werd, doorleefde zij toch dagen van kalme tevredenheid, van niet begrijpende verwondering over die chronische melancholie, dagen, dat 't lege gevoel geheel verdwenen was en ook de twijfelende vragen, die zij zich anders deed, niet meer voor haar bestonden....
Zoo was 't ook op een buiigen voorjaarsdag in 't begin van April.
Henriette had boodschappen gedaan in de middaguren en ook nog na 't eten rondge- | |
| |
loopen door de modderige stad, in de grillige, half lauwe, half gure atmosfeer, onder plotselinge buien, die in groote droppels neer-kletsten op de glimmende parapluien en even plotselinge zonneschijntjes, die de laatste, matte regenstraling verguldde en kristalfonkelen deed. En nu kwam ze thuis, zeer vermoeid door de ongewone wandeling, 't gewarrel van de menschen en de voorjaarslucht. Dadelijk, op haar kamer, zonk zij neer in een stoel, gelukkig te kunnen zitten, en keek hoe een hevige bui zijn recht stralen weefsel spande.
Zij was moe, haar beenen tintelden, maar haar geest voelde zij veel minder gedrukt dan gewoonlijk. Er was iets in die voorjaarslucht geweest als een onthulling, een openbaring van iets nieuws, dat haar aangenaam had gestemd, een vage herinnering aan vroegere gelukkige oogenblikken.
Dat was zeker de komende zomer.
En 't was of hare gedachten ontdooid waren en nu weer lichter vloeiden, dan ze in lang gedaan hadden. Ze was zich met tevredenheid bewust een aangename wandeling gedaan te
| |
| |
hebben en zag haar ganschen toestand minder droevig in....
Als 't nu maar gauw zomer werd!
Maar 't zien van de somber roode huizenrij aan den overkant, achter de grijze regenstraling, en 't luisteren naar 't eentonig ruischen, deed haar stemming weer zinken. Het enge gevangenisgevoel kwam weer boven, en 't was of zich een vergezicht sloot, waarin ze even had gestaard....
Terwijl de regen langzamerhand ophield, bleef zij nog voor 't raam zitten, met 't hoofd achterover op den gepolsterden bovenrand van haar stoel en de handen slap over de zijleuningen, zonder gedachte opziend naar 't stuk grijze lucht, dat achter de huizen welfde en luisterend naar de voorbijgaande stappen en 't onophoudelijk dichtslaan van deuren in de straat.
De vale dag was allengs weggeslonken en om de huizen peinsde nu een teer, stil licht. Maar bijna onmerkbaar werd ook dit opgeslorpt door den schemer, die opsteeg langs de huizen langzaam en gestadig, alle lijnen wegdoe- | |
| |
zelend in een spikkelend zwart. Hier en daar in de donkere massa's ontplofte plotseling een hard, geelrood vierkant van licht boven een deur of op een tweede verdieping.
En lusteloos, zonder kracht tot opstaan, volgde Henriette dat langzaam onderzinken in den schemervloed, dat wegtrekken van het lichtleven, tot eindelijk de grijze hemel verdonkerde en 't nacht was. Achter haar duisterde ook de kamer weg en leek te slapen.
Maar zij schrok op: de lantaren, schuin onder haar raam, ontvlamde eensklaps en stak haar in de oogen, behang en plafond achter haar overstroomend met een zacht trillenden, gelen schijn.
Zij had den lantarenopsteker niet zien komen, die nu met den stok over den schouder rustig naar de Costerkade ging om ook daar de lichten aan te steken.
Henriette richtte zich op in haar stoel. Kom! zij moest maar thee gaan drinken, 't zou al wel over half acht zijn....
Maar toen zij stond, overviel haar weer het knagend gevoel van oneindige, wanho- | |
| |
pige verveling, en lamgeslagen door lusteloosheid viel ze in haar stoel terug, lang uitgestrekt, met de handen gevouwen achter het hoofd....
Waarom zou ze al gaan! 't was altijd nog vroeg genoeg. Zij wist toch al geen raad met de lange avonduren, die nog komen moesten.
God! waarom was 't niet anders!
En haar denken scherp richtend op dat ééne punt, trachtte zij nog eens te begrijpen, wat 't was, dat haar kwelde,
Hoe was 't ook weer, wat wilde zij dan toch?
Ze was jong, betrekkelijk rijk en onafhankelijk, dingen, waar duizenden hun heele leven vergeefs naar verlangden.... wat kon zij dan nog meer willen?
Iets om haar leeg leven te vullen... ja....
Maar als die duizenden hadden, wat zij bezat, dan zouden ze toch wel gelukkig zijn... waarschijnlijk, ten minste. Ze zouden genieten van hun geld, uitgaan, reizen, eten en drinken,.... waarom zij niet? Was zij dan blasé?
| |
| |
Neen, maar die dingen bezetten maar een kleine plaats in het leven, je kon daar toch je heele bestaan niet mee volmaken.... ook die anderen zouden dat gauw genoeg merken. Daar was noodig iets anders, iets ernstigers. Maar de meesten zouden dat hebben of vinden, zij zouden zich niet vervelen.
Waarom kon zij niet vinden?
Was er dan in de heele, groote samenleven niets, ter wereld niets, dat haar aantrok?
Als zij eens moest werken voor haar brood? dan zou ze wel gedwongen zijn belang te stellen in iets.... ja! belangstelling uit nooddwang, om niet van honger te sterven!
Want wie werkte voor zijn genoegen, wie klaagde niet!....
Maar de noodzakelijkheid dreef en bewaarde de meesten voor de ervaring, dat verveling erger is dan arbeid....
Zij had dat ervaren.
En in haar klaren geestestoestand was 't, of haar leven van de laatste maanden als een geheel voor haar lag uitgespreid. Zij overzag 't, zooals men op een heuvel geklom- | |
| |
men, in één blik de streek overziet, waar men zoo pas nog in onzekerheid heeft rondgedwaald.
En wat zij zag was droevig voor Henriette.
Zij voelde zich thans als iemand, die zwemt en vermoeid is geworden.
Hij houdt zich nog hoven, maar 't gaat loom en pijnlijk, en meer en meer groeit de verlammende matheid.
Het zou zoo heerlijk zijn indien hij stil kon liggen en onderzinken naar den koelen grond om rust te vinden.
Zoo voelde zij 't leven als een stroom, waarin zij zich moest weren en zwoegen als de anderen, en waar zij meegevoerd werd tegen wil en dank....
Maar somtijds was 't of haar veerkracht plotseling werkte: Waarom ook niet vooruit als iedereen! 't was beter en grooter, nu men dan toch eenmaal dáár was, om zelf te leven en niet lamlendig geleefd te worden,.... en haar snelle verbeelding deed een sprong, liet haar zien in den geest den tijd, dat zij waarlijk haar leven met krach- | |
| |
tigen wil zou beheerschen, wetend wat zij deed en waarheen zij ging....
Op nieuw richtte zij zich dan op en sloeg krachtig uit, trachtte ernstig te willen.... totdat zij in een moedeloos uur op nieuw gevoelde, hoe onmetelijk lang de weg was, dien ze moest afleggen, door koude, weerbarstige werkelijkheid naar dat ideaal, dat nu zelfs geen ideaal meer voor haar was.
Vol zelfmedelijden voelde zij haar onmacht: zij was nu eenmaal niet anders.
En 't verlangen naar rust was weer dáár, tot een nieuwe fata morgana nog eens en nog eens haar bedroog.
Maar thans, in dit oogenblik van helderziendheid, zag zij zich zelf in dat vruchteloos en doelloos getob, in haar eeuwige illusies en onvermijdelijk volgende ontgoocheling, al zooveel jaren lang, en met bitterheid herdacht zij die onnutte verspilling van gevoel en gedachte en aandoening.....
Waartoe had dat alles haar gebracht en waarom had zij juist aan dien éénen drang
| |
| |
niet toegegeven, die de ware was, die niet loog: den drang tot rusten?...
En weer, terwijl zij daar peinsde, was 't medelijden in haar, verzachtend en bedarend: zij voelde zich verlicht bij 't bedenken, hoe ongelukkig zij was.
Als maar één van de duizenden invloeden, die op haar hadden ingewerkt anders geweest ware, zou ze ook niet zijn, zooals ze was. Haar gezondheid een beetje anders, of haar temperament of haar opvoeding, en veel zou waarschijnlijk beter zijn geweest dan nu.
Wat scheelden haar dan de wijze raadgevingen van andere menschen, al hun afkeurend hoofdschudden, als zij iemand als haar tegenkwamen.
Dat alles paste misschien voor hen zoo als zij waren, niet voor haar.
Ieder moet hier zijn eigen weg in eenzaamheid trachten te vinden, had Mevrouw de Berg gezegd en 't was bespottelijk allen in denzelfden vorm te willen kneden, omdat die vorm voor sommigen zoo goed paste.
| |
| |
Niemand kon haar helpen, dan zij zelf, als ze nog te helpen was.....
Want 't vreette in als een kanker, de verveling!.... verveling.... dat was hongeren en verzadigd zijn tegelijk, 't domineeren der traagheid en de smart daarover, een dualisme van voortdrijvende en terugtrekkende krachten, waar tusschen de ziel, in pijnlijk evenwicht hangend, langzaam aan stuk getrokken werd....
En dat zou zeker gebeuren als er niets tusschenbeide kwam...
Ieder moet hier zich zelf leeren vinden.... maar Mevrouw de Berg had er niet bij willen zeggen, of mogelijk wist zij 't ook niet, dat er enkelen waren, die zich nooit vonden.... nooit,.... ze bleven tobben tot aan hun dood, zich zelven en anderen tot last....
Wat had zij reeds niet vruchteloos beproefd in den tijd, die nu achter haar lag, of 't misschien 't ware mocht zijn!....
En in pijnlijk herinneren gingen haar gedachten terug naar al wat zij gedaan had deze laatste jaren, naar al de illusies, 't op- | |
| |
flikkeren van haar geestkracht telkens als zij een taak meende gevonden te hebben. Vervolgens kwam de verslapping, 't machteloos neerzijgen van haar hooggespannen drang tot doen, voortzetting van 't werk enkel uit zelfschaamte, en eindelijk 't laten-liggen, met op nieuw die hopelooze vraag: Wat nu?
Zou ze thans weer van voren af aan beginnen, nog eens trachten iets te vinden, dat haar leven vullen kon?
In de moede lamheid van dit oogenblik, bij de ontzettende leegte in haar binnenste, vond zij geen moed meer tot een nieuwe poging, geen kracht voor een nieuwe illusie....
Allengs vervloeiden in haar hoofd de geregelde gedachten tot een loome kalmte. Nog eens beproefde zij te redeneeren om dezen keer ten minste tot een eind te komen.
Maar wat dan? 't leven ging toch voort, iets moest men doen!
Hoe lang duurde 't, voor men dood ging aan verveling? Als ze maar ziek werd!
Een korte, pijnlooze ziekte en een zachte dood! O! dat gebeurde anderen toch wel,
| |
| |
waarom dan haar niet, die zoo graag, wou?
Weer gingen de gedachten weg en ditmaal was zij machteloos hen terug te houden.
In haar hoofd bleef niets, dan 't stil dreinend verlangen, dat zij verveling noemde, en daarnaast 't vaag verwachten, altijd blijvend, van een verandering, die eens toch komen zou.
Aan den hemel trokken donkere wolken-flarden langzaam voorbij 't lichtere fond van grijs en met strakke oogen bleef ze er naar staren, lang, lang.... in dezelfde houding, 't hoofd op de leuning van haar stoel, de handen in elkaar geslagen op den kruin, terwijl haar gezicht was overgoten door 't matte, trillende schijnsel van de lantaren, die buiten brandde met onrustig flikkerend licht.
In de zwarte kamer achter haar hing zwaar en roerloos de stilte, alleen de pendule tikte uit 't duister, als een gejaagde harteklop... Een zacht tikken op de kamerdeur en dadelijk daarop een stem uit den donkeren hoek:
‘Juffrouw bent u daar?’...
Henriette keerde 't hoofd om: ‘Ja! wat dan?’
| |
| |
‘Mevrouw vraagt of u komt thee drinken, ze wacht al een half uur op u, ze dacht dat u uit was’.....
‘Ik kom,’ zei Henriette.
Zij stond dralend op, duizelig zich aan de stoelleuning vasthoudend. Toen, met een paar wankelende stappen, ging ze naar de tafel en bleef daar tegen leunen, terwijl ze met de hand over haar voorhoofd streek, want ze voelde zich duizelig en in haar ooren gonsde het als in een zeeschelp.
‘Het zal toch niet eeuwig duren.... we moeten maar geduld hebben’.... zei ze opeens hardop.
Dat klonk zoo vreemd, haar eigen onverwachte stem in de donkere stilte. Zij schrikte er even van en glimlachte flauw om de laatste woorden...
Toen ging ze.
|
|