De tuin der fantasie
(ca. 1935)–Frans Coenen, W.G. van de Hulst, G. Schrijver, J.B. Schuil, Theo Thijssen– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
Uleke.‘In het onverpoosde streven
Schuilt de kracht tot hoger leven’.
Wolfgang.
Achter het schokkende karretje, met de grauwe, en naar petroleum riekende ton, ging Uleke. Zijn kleine bruine handen omklemden het rond-houten handvat, dat eigenlijk te hoog voor hem, juist tot zijn borst reikte. Onder het lopen bogen zijn knieën bij iedere stap naar elkaar toe, terwijl ook het kleine hoofd heen en weer bewoog. Hij was een klein onogelijk mannetje en het verveloze, oude karretje scheen wel bij hem te passen, het schokte en knarste als zuchtend van ouderdom. ‘Kom, Clio, kom joggie, we zijn bijna over de hucht,’ zei Uleke, met zijn oude, hese stem, en moeizaam slofte hij over de flauw hellende straatweg. De storm klaagde steunend door de oude beuken, en fel striemde de regen hem in 't gezicht, de natte grijze lokken tegen zijn voorhoofd plakkend. Het water liep in straaltjes van zijn glimmende pet, en langs zijn lange geoliede jas. Clio, de grote bruine hond schudde het water van haar natte lijf, en lange slappe oren. Al sedert jaren vergezelde Clio, onder het karretje gespannen, Uleke, bij het dagelijks petroleum venten. Zij gingen hele einden, en nooit zat Uleke op het karretje, daar was het trouwens niet op gemaakt, en het kwam ook nooit in zijn wonderlijk klein hoofd op, Clio alleen te laten trekken, en hem er nog bij. Wel ging het de laatste jaren dikwijls zuchtend, wanneer hij in de namiddag naar huis terugkeerde, en het bij ogenblikken scheen of hij geen gevoel meer had in zijn doodvermoeide voeten. Zonderling. Bij het horen van een straatorgel onderging Uleke een totale verandering. Zijn kleine grijze oogjes begonnen te stralen, en de houterige figuur werd vlees en bloed, zelfs vergat hij zijn pas aangetrokken pijp, en steunde luisterend tegen het karretje. Muziek leefde en zong er altijd in zijn hoofd, en 's morgens er op uitgaande, hoorde hij het eerst zacht, of het van verre tot hem kwam. Het knarsende karretje scheen wel 'n eentonig accompagnement. Bij ogenblikken was het geluid zo sterk, en meende hij dat de hond het ook moest horen, en prettig vinden. Dikwijls tobde hij er over hoe aan geld te komen, ja veel geld moest hij hebben. Wel had hij al een aardig spaarpotje; met de petroleum-verkoop ging het goed en ze waren maar met hun beiden, hij en de hond. | |
[pagina 178]
| |
's Morgens, voordat hij er op uitging, veegde en dweilde hij de kleine kamer, die tegelijk tot keuken en slaapvertrek diende, legde los het hout in de kachel, en ruimde het kamertje op. In de buurt zeiden ze: ‘Uleke is proper, je kan d'er van de vloer wel eten.’
Zuchtend slofte hij van de kachel naar de tafel, binnensmonds mompelend: ‘Ja, daar is veel geld voor nodig, veel centen.’ Hij schilde de aardappelen, die ploffend in het water vielen. Aanhoudend zong de muziek in zijn hoofd, en hij merkte niet, hoe het vet in de pan op een vervaarlijke manier siste en knetterde, totdat Clio, die op een zak voor de kachel lag, wakker schrikte, en op sprong van de knal die het woedend kokende vet gaf. Morrend slofte hij in de te grote pantoffels naar de onheilspellend rokende pan. Het hinderde Clio niet dat de baas bromde en zuchtte, zij begreep dat hij vermoeid was, net als zij. Een dikke blauwe damp vulde het kamertje, en Clio rook met welgevallen de lucht van het brandend vet. ‘Ja joggie, nou krijg je ook je muisje’Ga naar voetnoot1). Uleke drukte de hete aardappelen fijn, en goot er een paar lepels van het bruin verbrande vet overheen.
't Was April, een warm rood tintte de lucht, een gewijde rust lag over de natuur. Buiten stonden de mensen tegen de deurpost geleund, of zaten op de vensterbanken, een pijpje rokend, toen zwaar ratelend, een handkar de steeg inreed, en de verraste buren zagen, dat Uleke een orgeltje werd thuis gebracht. De vrouwen stootten elkaar aan, en gichelden, ondertussen schampere opmerkingen makend tegen de twee jonge kerels die het van de wagen tilden en kleine Uleke op zij duwden, toen hij beschermend de handen naar zijn lang gewenste schat uitstak.
Sedert maakte hij geen praatjes meer onderweg, hij kwam veel vroeger thuis dan gewoonlijk, ja zelfs liep hij harder, alsof het lopen gemakkelijker ging, en telkens zei hij: ‘Kom joggie, kom Clio, vooruit joggie.’ Te huis komend gleed zijn blik als een liefkozing over het bruin gepolijste orgeltje, en 's nachts bewogen de kleine bruine vingers zich onbeholpen en stijf over de toetsen. Voor het orgeltje gezeten doortrilde een welbehagen Uleke's kleine gestalte, en in de bevrediging van zijn, sedert vele jaren hartstochtelijk gekoesterd verlangen, was zo een dankbare verheugenis, dat tranen op zijn handen vielen. Wel schudde de organist bij het les geven bedenkelijk het hoofd. | |
[pagina 179]
| |
toen hij merkte dat Uleke's vingers krom en stijf waren, maar Uleke die het zag, zeide: ‘'t Zal wel gaan, 't zal wel gaan.’ En in de grijze oogjes straalde een ongewoon licht. Clio had het nieuwe meubel besnuffeld en in 't begin hief zij huilend haar kop op, wanneer Uleke's stijve vingers uitgleden, en de gebrekkige valse muziek, als een wanhoopsklacht door het kamertje galmde. Zuchtend stond Uleke op, de stugge, kromme vingers wrijvend. Hij had de raad gekregen ze in lauw water te wassen voordat hij ging spelen, maar de handen, die reeds jaren zich dagelijks sloten om het handvat van zijn karretje, blootgesteld aan koude en regen, en bovendien het vel hard en gerimpeld door de petroleum, bleven stijf.
‘In het onverpoosde streven schuilt de kracht tot hoger leven.’
Het hinderde Uleke buitengemeen, dat de organist telkens opnieuw hem eraan herinnerde, dat hij nu die laatste vijftien gulden af moest doen. Nu had hij hem zelfs durven voorstellen de hond te verkopen. Clio verkopen, zijn oude kameraad verkopen? - neen, dat nooit - somber keek hij voor zich uit, en streelde Clio's kop die op zijn knie rustte. Alleen de gedachte leek hem heiligschennis. Je kameraad, je enige trouwe kameraad, voor geld aan een ander geven, die ze beulen zou, ja beulen, want dat deeën ze allegaar. | |
[pagina 180]
| |
Hij keek naar de klok, en zuchtte, al zes uur, dan waren de aardappels vast fijn gekookt, en hij most het spek nog uitbakken. Uit het geel geverfde kastje kreeg hij een bord spek en sneed er vier dunne plakjes af, twee voor hem, en twee voor Clio. Alles deden zij samen, ruim zeven lange jaren leefden zij bij elkaar, en waren vrienden. Zondagsmorgens behoefden zij er niet op uit, dan zette hij om elf uur de twee blauw-gebloemde koffiekommen op het oude rode blaadje en schonk, omdat het Zondag was, eerst een scheutje melk in de kommen en daarop de hete koffie. Clio's zacht-bruine ogen volgden Uleke bij al zijn bewegingen. Dan zette Uleke zich in de armstoel bij het raam, de grote kom kokende koffie voorzichtig vasthoudend in zijn kleine onhandige vingers, en nog te heet, met welgevallen genietend van de geurige damp. Ook Clio keek met verlangende blik naar de voor haar gereedstaande kom. Een enkele maal had Clio wel eens huisarrest, onderweg had zij een van haar honden-voeten bezeerd, opengelopen op een hoekige steen of stukje glas, en liep kreupel. Zo'n lange dag in het donkere, lage schuurtje, was een ware marteling. Zij tuurde naar de spleten in de halfvermolmde deur, waar flauw het licht in lange strepen doorscheen. Dan luisterde zij naar elk geluid, hoorde de kippen, druk doenerig op het erf, het geknor van het varken van de buren. Klagend huilde zij zo nu en dan, en dacht aan vroeger dagen, toen ze met Tommy haar moeder, woonde in het grote witte huis. Samen stoeiden ze er in de zonnige tuin, met zijn brede wandelpaden, en vrolijke kleine bosjes, waar ze zo opeens uit te voorschijn kon schieten, wanneer de jonge vrouw met de kalme waardige Tommy voorbij wandelde. Of 's winters, als het zo vinnig koud kon zijn, en zij bijna geen gevoel meer had in haar slappe aristocratische oren, dan zochten zij het warme plaatsje op de vacht voor de vrolijk brandende haard, aan de voeten van de vrouw, die in een crapaud zat te lezen. Drie jaar had zij daar gewoond, en gelukkig geleefd, tot op een sombere herfstdag de lange brede gang vol kisten stond, en vreemde mensen alles weg droegen. Ook de tuinkamer was bijna geheel ontruimd, en zag er vreemd en verlaten uit. Het kleed was opgenomen, alleen de haard stond er nog, en hoewel de jonge vrouw bij het raam rilde, en haar sjaal dichter om zich heen trok, was er toch geen vuur aan. ‘Ach, Clio, kon ik je maar meenemen,’ zei ze huiverend, en Clio zag de tranen in haar ogen. Het is te ver, te ver, naar Indië kunnen jij en Tommy niet mee. Toen riep ze Tommy ook, en streelde ze om beurten. | |
[pagina 181]
| |
De volgende dag zag Clio, hoe haar moeder in een groot hok gesloten, en daarna achter op een wagen met kisten werd getild. Zij sprong jankend tegen de wagen op, en ook Tommy jankte wanhopig. ‘Ze begrijpen alles,’ zei de vrouw die Tommy toesprak, en Clio meenam naar binnen. In de avond van die zelfde dag werd Clio door den tuinman naar zijn nieuw huis gebracht, 't was bij een oude dame met een bijna even oude dienstbode. De eerste dagen hielden ze haar voortdurend vast, bang dat ze terug zou lopen naar de oude woning. Toch gelukte het haar te ontsnappen, en bij het welbekende huis sprong zij kwispelstaartend de hoge stoep op en blafte; maar niemand opende als gewoonlijk de grote zware deur voor haar, ook Tommy blafte niet in de gang om haar te verwelkomen. Toen gleed Clio's verstandige blik langs de dichte luiken, somber keken de trouwe ogen voor zich uit, met de staart tussen de poten rook ze voor 't laatst haar moeder's spoor. Nauwelijks een jaar was zij in haar nieuw, stil tehuis, toen de oude dame plotseling stierf. De inboedel werd verkocht, en zelfs Clio werd onder de hamer gebracht. Clio met haar menselijke ogen en trouw hondenhart hoorde de harde stem van den afslager, niet vermoedend, dat die onwelluidende klanken over haar lot beschikten. Sedert liep zij onder Uleke's karretje, en geleek niet veel meer op de Clio van vroeger. Haar mooi glanzend haar was hard en dof geworden, hoekig en schraal haar slanke lijf. Vooral de eerste tijd voelde zij zich als een mens, die van welstand tot armoede is vervallen, en keken haar bruine ogen somber de lange weg over. Zo'n dag in het schuurtje, was een kwade dag voor Clio, somtijds krabbelde zij aan de deur, of trachtte haar neus er tussen te steken, maar alles te vergeefs. Eindelijk in de namiddag hoorde ze in de verte het rammelende karretje en Uleke's sloffende gang. Blaffend sprong ze tegen het deurtje, zodat Uleke zenuwachtig gejaagd het sleuteltje in het hangslot stak, bang dat het oude deurtje uit de verroeste halfvergane scharnieren zou vallen. Dan sprong zij het kleine mannetje bijna omver, draaide enige malen het lapje grond op en neer, en sprong dan weer hijgend om Uleke heen, die bezig was de kachel aan te leggen. ‘Sst joggie, me voeten kenne niet meer’ - en zuchtend viel hij op een stoel neer om even later weer morrend op te staan, om naar het vuur te kijken. ‘Morrege ga je weer mee te veld, joggie, nou da's beter as in huis zitten.’ | |
[pagina 182]
| |
Zo geleek de ene dag op de andere, en volgde het ene moeilijke jaar op het moeilijke dat voorbij was gegaan. Soms Zondag's, op een mooie zomernamiddag, joeg de broeiende hitte in het benauwde kamertje Uleke wel eens naar buiten. Moeizaam slofte hij de laan in, Clio voor hem uit, die geheel opleefde, nu zij niet in het gareel behoefde te lopen. Dan zette Uleke zich in de schaduw aan de kant van de weg. Het scheen wel of des Zondag's zijn voeten de dienst weigerden. Om hem heen hing de zoete geur van het bos, een zoel windje bewoog de kruinen van de slanke hoogopgaande sparren, alsof ze zich fluisterend naar elkaar bogen. In het westen de paars-getinte heuvels in zacht golvende lijn tegen de warmrode hemel. Peinzend steunde hij het hoofd op zijn hand, starend naar de grillige wolkengroep, als de weerspiegeling van een mooi, vreemd land. Zou hij het na zijn dood, in een volgend leven, beter hebben? Zouden dan zijn handen goed en zacht zijn om muziek te maken, mooie muziek, zo dat hun, die het hoorden, de tranen in de ogen sprongen? Dan, ja dan zou hij ook rechte benen hebben, er knap en gezond uitzien, zo'n knappe man, zoals Frederik van Leeuwen, stoer en groot, met blozend fris gezicht. Alle vrouwen en meisjes keken naar hem; hij had dan ook het mooiste meisje van het dorp gekregen. Hij zuchtte, en om zijn mond trilden even de diepe rimpelen. Toch was Frederik ook maar gewoon daggelder, en niets meer en beter dan hij, maar Pietje lachte hem altijd uit net als de andere deerns. Maar, peinsde hij verder, goede handen, dat was toch het voornaamste. Petroleum venten, nee dat nooit meer, die kwalijk riekende petrolie, als ie dan maar zoveel had, dat ie een winkeltje kon beginnen, en niet door alle weer hoefde. Misschien werd ie dan wel organist in de kerk, en dan zou ie ook met Kerstmis in de kerk spelen, 's middags, en dan zouden ze zeggen ‘'t Is mooi’, en de vreemden, die er waren komen luisteren, zouden elkaar aanstoten, en fluisterend vragen: ‘Wie speelt daar?’ en trots zouden ze dan zeggen: ‘'t Is Ulrich, 't is Ulrich onze organist.’ Les geven zou ie ook, en veel geld verdienen, en als er dan zo'n ongelukkige Uleke bij hem kwam om les te nemen, ja, dan zou ie zeggen: 't Kost niks, ik doe het gaarne, 'k heb je geld niet nodig, en dan zou ik hem zo leren, dat ie plezier had in zijn leven, zo of de zon alleen voor hem scheen, alleen voor hem.’ De purpere gloed van de ondergaande zon vervaagde in het teerste roze, en doezelde langzaam weg in het zachte grijs van de avondschemering, al het schone verbergend achter de donkere sluiers van de komende nacht. | |
[pagina 183]
| |
Clio duwde haar koude neus tegen Uleke's hand, zij verlangde naar het avondeten. Uleke beurde het hoofd op, als ontwaakte hij uit een zoete droom. In de grijze oogjes straalde een eigenaardig licht, en om zijn mond gleed een glimlach.
* * *
't Was in een koude nacht, de week voor Kerstmis, dat Uleke onrustig zich dan op de ene zij, dan op de andere legde. Vroeg was die avond de kachel uitgegaan en buurvrouw, die hem een bord warme pap bracht zei: ‘'k Zal em maar niet meer anmake, Uleke, je ligt er toch onder, waar?’ Ze stak het nachtlichtje aan en liep gauw, rillend van koude, weg. Het lichtje knetterde en siste, buurvrouw vergat het bij te vullen, even flikkerde het weer op, gloeide als een vonkje. 't Is uit, dacht Uleke, maar plots vlamde het helder op, om dadelijk daarop sissend uit te doven. 't Is net of het dood gaat, dacht Uleke en de duisternis maakte hem nog onrustiger. Hol tikte de oude staartklok, hij had door zijn ouderdom bijna iets menselijks; af en toe hokte er iets, als kostte het hem moeite door te lopen. Tok-tok tok-tok, net een oud paard, sjokkend zijn weg vervolgend. ‘Pang,’ daar sloeg het één uur, nog een lange nacht om door te komen zonder een enkel vonkje licht. Huiverend trok hij de dekens op en steunde. 't Kwam alles van Clio. Vroeger had hij zich nooit eenzaam gevoeld, en bij hevige kou lag de hond aan het voeteneind op zijn bed, en hoorde hij het zachte snurken van zijn kameraad. Ja, 't was zijn eigen schuld, zelf had hij Clio verkocht; het geld moest er immers zijn. De organist dreigde hem, zijn orgeltje weg te zullen halen. Het orgeltje, zijn heimelijk gekoesterd en eindelijk vervuld verlangen, zijn ogen zochten in de duisternis de lichtende plek op in de hoek, waar het orgeltje stond bedekt met een wit laken. Maar vrede had hij er niet mee. Voortdurend zag hij Clio's trouwe ogen hem verwijtend en treurig aanstaren, en dan stelde hij zich voor hoe het zou zijn als de hond dood ging, dan zou hij ze hier halen en hij zou ze op het orgeltje leggen, onder het witte laken, koud zou ze zijn, en treurig, en nooit meer van blijdschap zijn handen likken. Steunend verborg hij zijn gezicht in de handen. Een koortsachtige rilling voer door zijn klein lichaam. Uleke schaamde zich over zijn gevoel. ‘'k Lijk wel een oude vrouw,’ kon hij dan tegen zich-zelf zeggen, en schudde het hoofd. ‘'k Zou 't niet zeggen, voor geen geld, ze begrijpen me toch niet, | |
[pagina 184]
| |
en zouden me maar uitlachen. Laat ik 's denken, 't is de volgende week al Kerstmis, waar zou de hond dan zijn? Twee lange dagen in een donker hok van een schuur, met wat stinkend afval van vlees, een warme hap, die kreeg ze niet, dat ken je denken.’
De dagen waren niet veel beter dan de eenzame treurige nachten. Flauw scheen het daglicht door het smalle venster, geen zonnestraal drong door de dikke, grijze nevel. In het kamertje hing de ganse dag een grijze schemer. Als buurvrouw de kachel aanmaakte, en gezellige vonkjes in de asbak vielen, de gloed van het vuur een rood licht uitstraalde, dan miste Uleke de hond op de oude plek voor het vuur, en hij keerde zich om, zijn gezicht naar de muur, zijn ogen vegend. Zat hij in bed te hoesten, tot stikkens toe benauwd, dan zocht zijn hulpeloze blik Clio, die hem zo weewarig kon aankijken. Hij herinnerde zich hoeveel aanspraak hij aan Clio had, de vorige winter toen hij ziek te bed lag. Dan sprong zij tegen de bedstee, stak haar neus onder de dekens of ze zeggen wou, nou baas, hoe gaat 't er mee? ja ik ben er nog. Uleke werd dagelijks onrustiger en de hoestbuien namen in hevigheid toe. ‘Zeg Uleke, heb je nergens zin in?’ zei goedig de slonzige armoedig geklede buurvrouw. ‘Een zure appel, die zou 'k wel lusten,’ en Uleke smakte met de lippen alsof hij dorst had. ‘'k Zal zien dat 'k er ene voor je krijg, 't is anders nou rijkelui's kost.’
't Was Kerstmis. Clio lag met twee andere honden in een vochtige, half donkere schuur. Met een ruk werd de deur open getrokken, en de honden hongerig en dorstig, slopen met de staart tussen de poten de schuur uit; gulzig hapten ze in de sneeuw om hun dorst te lessen, liepen snuffelend het erf rond en verdwenen even later om de hoek van het bouwvallige huis. Ze werden niet als gewoonlijk terug geroepen door de schor-krijsende stem van den baas. Ze werkten niet en moesten maar zien aan de kost te komen.
Gedempt klonk het luiden der kerkklokken. Buurvrouw kwam haastig naar binnen lopen, ze zag er nu fris en proper uit; de witte muts omsloot een blozend rond gezicht. Haar kerkboek neerleggend op de tafel, deed ze een paar scheppen op het vuur, zette de ketel op, en Uleke goedendag roepend, repte ze zich de deur uit. Uleke kon het in bed niet meer houden, voorzichtig stapte hij er uit, en kleedde zich. | |
[pagina 185]
| |
Hij kreeg de gebarsten waskom van onder het geel geverfde kastje, en goot er water in. Het koude water deed hem goed; daarop, zich overal vastgrijpend, slofte hij, voetje voor voetje, naar de armstoel bij het venster. Een zonnestraal scheen naar binnen juist op de roodbloeiende geranium, die in de vensterbank stond. Buiten lag de sneeuw, alle grauwheid bedekkend; het kleine lapje grond, met het eenzame appelboompje, en een akkertje boerenkool, leek wel een sprookje, zelfs het oude karretje, dat op het erf stond, was van een schitterend, smetloos wit. Uleke hoestte, hij greep zich aan de tafel vast van benauwdheid; met de ogen gesloten hijgde hij naar lucht. Hij hoorde niet, dat er iemand aan de klink van de deur rammelde, ze open duwde, en zachtjes naar binnen sloop. Een schok ging door zijn lichaam, Clio likte zijn hand, sprong tegen hem op, en danste om hem heen... Was het de koorts, droomde hij, of was ze daar werkelijk? Hij veegde de tranen van zijn verschrompeld bruin gezicht, en keek met zijn vriendelijke ogen Clio aan, die haar kop op zijn magere knie legde. ‘Joggie - ben je daar weer - brave joggie.’ Was dat zijn oude Clio, met die rode uitgebluste ogen en die brede rode striem voor aan de borst? ‘Ze hebbe - je - gebeuld joggie - dat hebben ze - en 't is - allegaar - m'n eigen schuld.’- Met moeite opstaand, slofte hij al hijgend naar de kast, nam er een stuk brood uit, het brokkelend met beverige handen. Clio hapte er gulzig naar, met hongerig begerige ogen. ‘En je hebt geen eten - gehad - anders zou je niet zo buffelen, mijn joggie,’ en liefkozend streelde hij de vermagerde hond. Zij was juist een maand weg geweest, het leek Uleke wel een jaar, zo lang was hem de tijd gevallen. Buurvrouw sloeg de handen in elkaar, toen zij, uit de kerk komend, Uleke zag zitten, de hond vlak bij hem en twee kommen met dampende koffie op de tafel. ‘Gunst man, daar schrik ik van, ben je d'r uit gekomen, en is de hond terug?’ Verlegen sloeg Uleke de ogen neer. Nog stond ze daar, en zei geen woord, keek van Uleke naar de hond. ‘Is ie terug gekomen, arm beest.’ ‘Uleke, dat heeft het Kerstkindje gedaan.’ ‘Het Kerstskindje? Zou je denken?’ zei Uleke toonloos. Hij slikte, zijn mond trilde bedenkelijk. Opkijkend zag hij dat buurvrouw er niet meer was, en weer liepen de tranen langs zijn wangen, maar het deed hem goed, de spanning en drukkende pijn in zijn borst minderde. | |
[pagina 186]
| |
Na een kwartier was ze er weer, en zette een schaaltje dampende erwtensoep voor Uleke neer. ‘Nou zal je gauw opknappen, Uleke, 'k docht wel dat je tobde. 't Kerstkindje wist wel wat je mankeerde.’ ‘Zou je denken Hanna?’ Ze liep bedrijvig heen en weer, stookte het vuur op, schudde het bed. Uleke talmde met 't eten, en deed de deksel op het schaaltje. Eindelijk was ze dan weg - de laatste korst brood brokkelde hij in de soep en zette het volle schaaltje op de grond. Clio keek hem een ogenblik, met dankbare blik aan, en Uleke knielde naast de hond, als een kind zich verheugend.
In de namiddag kwam de dokter, en vond hem, zittend bij het vuur, met Clio aan zijn voeten op de oude plek, haar kop op de vilten sloffen van den baas. ‘Zo Uleke, heeft de Kerstzon je er uitgelokt, en hoe gaat het er mee; veel gehoest?’ Onderwijl tastte hij in de zakken van zijn jas, en legde zes mooie bellefleuren op tafel. ‘Nou, je wordt wel bedankt dokter, wel bedankt - nou dat benne - mooie, die hebbe gouden steeltjes - dat vertel ik je, dokter.’ ‘Wat zie ik, is de hond er weer, had je ze niet verkocht?’ ‘Ja, ziet U - ze is verkocht - maar hij krijgt - ze niet weerom - die hondenbeuláá - Uleke stootte de woorden er uit. ‘'k Bin zo kortademig, dokter.’ ‘Ja, je mag niet te veel spreken, dan ga je weer hoesten, Uleke, maar ik vermoedde het al, je tobde over de hond en kon er niet van slapen. Zeg het maar gerust, Uleke, ik heb ook een hond gehad, die me meer waard was dan mijn geld.’ ‘Juist, zo is 't dokter,’ hijgde Uleke.. Het spreken viel hem moeilijk, zijn ademhaling ging gejaagd, af en toe hoestte hij. ‘Is ie doodgegaan, dokter?’ ‘Ja, en 't was me of ik mijn besten vriend begraven had.’ ‘Zo is 't dokter, zo is 't - ik kon d'er maar niet - overheen, en weet je dokter, een deel mensen - beulen ze - ze ranselen er niet op - maar ze jagen ze - halfdood - ze douwen de kar - met der hele zwaarte naar voor - en - dan knoeien ze - de arme - beesten. Kijk is naar der ogen dokter, kijk is?’ ‘Enne, zie je, dokter, nou bin 'k bang dat ze morrege an de dag om de hond komme - en dokter, 'k heb geen geld. Wel 't orgeltje - as de dokter me nou zou - willen voorschieten - dan verkoop ik m'n orgeltje.’ ‘Je orgeltje verkopen? Ben je gek, Uleke?’ | |
[pagina 187]
| |
‘Och - ja - zie je dokter - 't gaat niet, de muziek - he 'k wel hier,’ en hij drukte de vinger tegen zijn voorhoofd. ‘Maar m'n vingers - die kennen niet - 'k hou der wel - veel van - begrijp je dokter; ik denk - wel eens bij me zelf - evenveel as van de hond - en 't is ook net ja, hoe zal 'k et zeggen, net of 't leeft - maar zie je dokter - ze kennen m'n orgeltje weghalen - maar beulen, dat kennen ze 't niet.’ ‘Hoor eens Uleke, nou mag je niet meer spreken, je hoest veel te erg en bent dood op. Ik zal wel maken dat die kerel het geld krijgt en je met rust laat, en over het orgeltje praten we later wel eens als je beter bent.’ ‘Dokter, zie je - je ken nooit weten as 'k is - kwam te overlijden’ - en hijgend boog hij zich voorover, de hond strelend. ‘Heb maar geen zorg Uleke, ik beloof je op mijn erewoord, dat ik voor je hond zal zorgen als je er eens niet meer zijn zult.’ Uleke dacht: ‘'t Is goed dat de schemer valt.’ ‘Je bent goed voor me dokter - meer dan goed - zo bin je voor me - as geen mens ooit - voor me geweest - is. Wil de dokter m'n orgeltje?’ ‘Nee Uleke, je houdt je orgeltje maar, en later zullen we er wel wat op vinden hoor.’ En voordat Uleke iets kon zeggen zat de dokter voor het orgeltje, en speelde. Eerst kon Uleke het niet thuis brengen, 't was een Kerstlied, en beiden, de jonge man en de zieke Uleke, verdiepten zich in oude herinneringen, 't was als zongen ze weer als kind bij de lichtende Kerstboom. Aan de hemel straalden de sterren, en lieflijk lichtte de maan op de fijn besneeuwde bomen. Langs de sneeuwwitte velden liep met vluggen stap de dokter, en binnen in hem was lichtend het schone en goede.
Hanne schilde een appel, het water liep haar langs de tanden, zo een lekker frisse geur kwam haar tegemoet. ‘Die zal je smaken Uleke, hij is net zo fris als een pas geplokke.’ Ja, hij smaakte Uleke, 't was het eerste wat hij die dag gebruikte. ‘Hanna - je mot er ook een vatten.’ ‘Ken je denken, die bin voor jou Uleke, voor een ziek mens, voor een gezonde zijn ze veel te fijn.’ ‘Nee, Hanna, je mot er een nemen, je bint zo goed voor me geweest,’ en hij stak zijn kleine, magere hand uit en drukte die van Hanna. ‘Bin je mal Uleke,’ zei ze lachend. ‘me bedanken. Gunst man, daar schrik ik van, je hoest of 't uit een holle wilg komt.’ Ze drukte de hand tegen haar borst, en keek hem met grote verschrikte ogen aan. | |
[pagina 188]
| |
‘Is 't nou weer gezakke?’ zei ze even later. ‘'k Zal je in bed hellepe, 't is bij negene. 't Is goed dat je de hond weerom heb, nou heb je gezelligheid. Zo krijg je nog een brutseltje’Ga naar voetnoot1).
Die nacht sliep Clio aan 't voeteneind. Uleke, geheel uitgeput, viel in slaap, en droomde. Hij was kind, en in de kerk stond een grote Kerstboom, de kaarsjes geleken wel echte sterren, zò mooi had hij ze nog nooit gezien. Ook hoorde hij zachte, mooie muziek, en engelen zongen het oude lied.
Nog lag een glimlach om Uleke's mond, toen Hanna hem de volgende dag goede morgen zei, maar Uleke hoorde het niet meer. Clio lag voor de bedstee, en hief jankend de kop op. ‘Stil Clio, beest, stil! zo gauw had ik 't niet verwacht, gunst nog toe,’ en zij veegde met haar schort de tranen van haar gezicht. Gunst nog toe, 't is of 't beest mensenogen heeft, zo kijkt ie me aan.’ Clio weigerde alle voedsel en waakte bij den baas; trouw lag ze voor het bed, af en toe klagelijk jankend. Toen ze Uleke in het stille graf hadden gelegd, en de kleine stoet huiswaarts keerde, liep Clio langs het kerkhofpad naar het pas gedolven graf, daar legde zij zich neer en in de blik van de trouwe hondenogen lag een bijna menselijke klacht.
Overgenomen: Buiten, 11e Jaarg. no. 2, 13 Januari 1917. Door: Madeleine Heidesteyn. |