| |
Ons nestje.
Op ‘Ons Nestje’ wonen Pa, Bob, Puck en dan nog mijn persoontje. waarover 'k niet meer spreken mag. Papa is... ja, wat zal ik zeggen? De aller-, àllerbeste en beste vader, die er ooit in dit ondermaanse geweest is.
Hij is wel twee keer zo groot als ik, heeft een kracht evenredig aan zijn lengte, en is steeds keurig gekleed - daar zorgt Flip voor! 'n Hoog, geleerd voorhoofd heeft Pa, en mooie ernstige denkersogen.
| |
| |
Sommigen vinden, dat hij bóós kijkt; maar die diepe rimpels van zijn voorhoofd zijn verdriétplooien.
Mijn arme Vader! Wat zou ik graag die sporen van leed wègwissen en dat zilveren haar aan uw slapen weer zwart kleuren! Maar dat kán niet, nóóit. Dit komt door Vaders verdriet over Moeder.
Weet je, ik heb geen Moeder meer.
Lange, lange jaren rust ze al op het kleine, stille kerkhof, vlak bij ons huis.
Nog héél flauw herinner ik me, dat ze ziek werd, erg ziek. Wij, drie kleintjes, werden naar de grootouders gebracht, waar we speelden, wandelden, pret maakten en kibbelden, waar we genoten... Maar toen we weer thuis kwamen, was ons Moedertje wèg... haar stoel léég, haar bed leeg, alle kamers léég...
Overal zochten we, in alle kasten, onder de ledikanten, maar we vonden ons Moedertje niet. We riepen, zo hard we konden, met sterke, schelle kinderstemmetjes... maar nú gaf Moe geen antwoord.
Wèg was ze, wèg, voor altijd!
Toen kwam Papa, en snikte zo vreemd.
‘Roept niet, kinderen. Moedertje is niet meer thuis; ze had zo'n pijn, daarom heeft de Here engelen gestuurd, en die hebben haar naar de mooie, heerlijke hemel gehaald. Vraagt maar, iedere avond weer, of jullie en Vader óók eenmaal bij Hem mogen komen, weer bij Moedertje.’
Als ik nu 's avonds boven ben, op mijn eigen kamer, en mijn avondgebed gedaan heb, zie ik altijd nog even door 't raam, naar de stille dodenhof, met hoge, wuivende populieren omrand. Liefkozend glijden zilveren manestralen over de vele zerken en stenen, bleek licht schijnt op een hoge, blanke zuil...
Dáár is het...
Slaap zacht, Moederke - mijn eigen lieve Moederke...
Maar de witte marmerzuil wijst omhoog... naar de diepblauwe sterrenhemel...
Neen, nòg hoger... Tot wéérziens, Moederke.
Bob is mijn oudste en enige broer. Gelukkig maar ook, want als ik nòg zo'n exemplaar had! 'k Beloof je, dat je met zo'n drukteschopper heel wat te stellen hebt.
Toen ik pás de scepter zwaaide, was hij een opstandig onderdaan, die minstens drie maal per dag rebellie pleegde tegen het wettig gezag.
Hij wou niet onder de heerschappij van een meisje, ‘nú niet en nóóit niet,’ foeterde hij. Maar dat zo hárd zeggen...!
Hij was leerling van 't gymnasium, of, in jongenstaal, van 't hok, toen ik de teugels van 't bewind in handen nam. Nu is hij op de
| |
| |
U-ni-ver-si-teit! Je moest eens horen, hoe plechtig hij dat zeggen kan, je zou je petje voor hem afnemen!
‘Med. Stud.’ prijkt in sierlijke letters op z'n naamkaartje. Wijs, dat hij er mee is!
Hoe hij 't zover gebracht heeft is me een raadsel, want aan 't huiswerk van 't hok deed hij bitter weinig. Altijd was er iets anders aan de orde van behandeling: vriendenbezoek, 'n ‘plantkundige’ wandeltocht, dito roeipartij, ontdekkingsreizen in de omtrek, en weet ik wat al. 't Heerschap dacht: och, als ik maar zoet aan 't werk ben vóór Pa thuis komt, is 't al lang in orde.
Een enkele maal verstoutte ik mij tot een inval en grote inspectie in zijn cel, maar wat je dan te zien kreeg! Eérst niets, dan een grauwe, warrelende nevel van krullen en kringen en draaiende slingers, een zwevende sluier van welriekende geuren. Dán pas ontwaarde je, omhuld van wierook-wolken: Bob, deftig dampend uit een grote, grijs-witte gouwenaar van minstens een Meter lengte, volgestopt met ‘eerlijk’ gegapte tabak uit Pa's doos, en ter afwisseling ontfermde hij zich over de zwakke, ziekelijke sigaretjes van eigen fabrikaat, ook al afkomstig uit dezelfde, nimmer opdrogende bron.
‘Studeren en roken zijn even onafscheidelijk als zus Flip en brommen,’ was 't enig antwoord, dat Zijn Edele gaf, als ik dan een stichtelijke preek tegen hem hield.
Voorts was ons genie zéér vaardig in 't stoken van vreugdevuren, achter in de tuin, van stapels oude schriften of zelf-gesprokkeld hout; blázen en pòrren, tot hoge vlammen en dichte rookmassa's de voorbijgangers voor brand bevreesd maakten, dikke tranen over 't negerzwarte gezicht van den meester-stoker deden biggelen, en mij angstkreten en smeekbeden ontlokten.
Die brave Bobje! Eens heeft hij ons, of beter: onze oren, duchtig te pakken gehad. Dat was nog in de dagen van Juf - liefelijke gedachtenisse!
Juf - alias Tante Trien - beweerde steeds, een fijngevoelig en zeer muzikaal gehoor te hebben, dat onmogelijk een vrolijk deuntje fluiten of een liedje van Bob's schorre stem verdragen kon. ‘Ga aan je werk, Robert, en plaag mijn arme oren niet langer,’ gebood ze voor de zoveelste keer met een vervaarlijke stem.’
Bob ging, en blééf boven.
Volgende avond 't zelfde: direct na zijn diner, dat met onbehoorlijke reuzenhappen verorberd werd, trok onze oudste naar hoger sfeer.
‘'t Wordt nu wèrken, Juf, dùchtig blòkken.’
We stonden versteld over zo'n ‘ommekeer ten goede’, volgens Juf. ‘Mocht het maar zo blijven!’
Een paar avonden later - Bob studeerde boven - zaten Juf en ik in de serre te handwerken. Juf genoot van de heerlijke, vredige stilte, die ik, eerlijk gezegd, schrikkelijk vervelend vond. Opééns -
| |
| |
snerpende, schelle tonen sneden door de stilte, ze gilden òp, galmden na, en vóór de laatste echo verstorven was, volgde een nieuwe reeks trillers...
Wèg was de zoete vrede, voorbij de dromerige stilte... niets dan krijsende knarsende klanken, schril, schrééuwend, váls!
Tante Trien sloeg de handen voor haar muzikale teergevoelige oren...
‘O, o, 't is ontzettend! Mijn trommelvlies zal scheuren. Je wordt er koud van. Waar ter wereld komt het vandaan?... Zeker van 't Achterwegje... O, o, hou toch op!... Hoor nú eens... en dié toon nòg harder... Wie heeft ooit zo'n gekrijs gehoord!... Wie dóét het toch?’
Ja, dat snapte ze niet!
Bob deed het niet, dat was duidelijk, want tussen elke pauze stak de stakkerd z'n kool-rood, gloeiend hoofd uit 't raam... en riep naar de serre: ‘Gelukkig, eventjes stilte. Juf, ik kán niet studeren met zo'n spektakel. Kunt u niet om stilte verzoeken?’
Tweemaal die week herhaalde zich het gratis concert. Toen heeft de fluittist zich laten bepraten, z'n wonder-instrument verkocht, en het batig saldo omgezet in sigaretten, welke de een na de ander de lucht ingejaagd zijn: op de gezondheid van onze gewèldige slimme Tante Trien!
Bob kan meer dan kattekwaad uithalen, hoor! Harpjes maken van oude snaren, over een leeg houten kistje gespannen; snoezige fluisterende klanken krijgt hij dan.
Ja, muziek, daar is hij knap in. Als hij eenmaal voor 't orgel zit, kun je hem niet meer wegkrijgen. Vooral als hij phantaseert, móét je luisteren; dan is 't of alles zingt en jubelt. Bobs wangen gloeien, zijn smalle vingers vliegen over de toetsen, zijn mooie blonde krullebol gaat heen en weer... Langzaam verandert het juichend-blije spel, 't wordt zacht en klagend, tot eindelijk in roerende tere tonen ruist:
Waar nimmer tranen vloeien!
Waar 't hart geen angst, geen kommer kent, noch pijn!
Waar doorn noch distel groeien;
Bob heeft Moeders aanleg voor muziek; 'k denk, dat daardoor zijn gedachten onder 't spelen zo vaak naar Moedertje gaan.
We zijn trots op hem, en al is 't vaak een lastig heertje en 'n eigenwijs studentje, we houden zielsveel van onzen, goeien, hartelijken, énigen Bob. Voor alle schatten ter wereld staan we hem niet af, niemand krijgt hem.
‘Nú niet, en nóóit niet.’
| |
| |
Puck - onze jongste, ons troetelkind, onze schát. Ze is 't liefste en mooiste Vogeltje, 'n echt nestdotje. Een origineeltje.
't Was net iets voor haar, om op Sint-Nicolaasavond, als de allerleukste surprise, in de wereld te treden. Of we blij waren! Triomfantelijk vertelden Bob en ik de volgende dag aan ieder nieuwsgierige, die weten wilde, wat de Bisschop uit Spanje ons gebracht had -: ‘Wel, een zusje!’
Een zusje!
Dadelijk wilden we er mee spelen, maar jawel. ‘Eventjes zien, maar afblijven!’ zei een vervelende vrouw met 'n lang-uitgetrokken gezicht en vervaarlijke ogen.
Op de teentjes, hand aan hand, stapten Bob en Flipje, 'n beetje bang eigenlijk, naar de slaapkamer.
‘Heel stil zijn, want Moeder heeft erge hoofdpijn.’
Nog zachter slopen we naar 't ledikant... Daarnaast stond het, het mooie wiegje van glanzende witte zijde met fijne kant en lange linten... en daarin, weggekropen tussen kussentjes en lakentjes, lag een grotè pop met 'n heel klein rood kopje vol zwarte krulletjes. Wat een leuk meisje, wat een grappige kleine knuistjes!
Maar ze zei niets, ze sliep maar.
‘De oogjes moeten open,’ 'fluisterde de aanstaande dokter van bijna zes jaar, en hij peuterde er met z'n stompe vingertjes aan...
Toen gingen ze open... donkere, haast zwarte, 't enige wat gróót aan haar was... Maar 't mondje ging óók los, en daar begon ze te schreeuwen! Neen maar, ze kòn het.
Natuurlijk zette de vreemde vrouw ons met een woedend gezicht buiten de deur...
Wat had je nu aan zo'n zusje, dat schreeuwde, als je er even maar aan vóélde!
Wat een puk! En sinds heette de puk: Puck.
‘Vader,’ heb ik laatst gevraagd, toen we samen in de serre zaten en naar de avond zagen, die zacht kwam aangeslopen. ‘Vader, vertel nog eens van Pucks heldendaden...’
Dan glijdt een weemoedige glimlach over zijn ernstig gezicht, en hij begint, langzaam sprekend, zoekend in 't voorbijë, genietend weer van dat heerlijke verleden, toen we nog klein waren, en Moeder er nog was.
‘Op een avond kwam ik laat thuis. 't Eten stond voor me klaar, en juist zou ik beginnen, toen Puck boven begon te schreien, zo hard ze kon; zeker gedroomd of geschrokken, in ieder geval, ze mocht even mee naar beneden om te kalmeren.
'k Zie ze nog komen in haar wit ponnetje, waar de mollige blanke beentjes zo leuk uit te voorschijn kwamen, 't kopje verscholen in Moeders blouse.
Ze snikte van verdriet. Maar opeens kreeg het rakkertje erg in mijn geurig maal, draaide het hoofdje om: ‘Bitte,’ zei ze, vouwde
| |
| |
vlug de handjes en sloot de oogjes, nog vol tranen, stijf dicht. Het slimmerdje had zin in 't eten en dacht: Wie bidt, mag happen.
Toen ze pas leerde lopen, viel het gansje telkens en riep dan: ‘Bom’. Hoorden we ‘bòm’, dan wisten we al: o, Puck is weer eens gerold.
Op een middag las ik aan tafel de Bijbel: ‘Babylon is gevallen’. ‘Bòm’, klonk opeens een snoezig stemmetje van Moeders schoot.
Of ze geluisterd had!
De dominee was dòl op haar. Als hij hier kwam moest Puck altijd op z'n knie - ‘zeker, omdat Flip niet meer wou, Papaatje!’ - en z'n klein vriendinnetje deed hem meestal uitgeleide tot het hek.
Ze zal goed drie jaar geweest zijn, toen ze den bezoeker weer eens wegbracht. 't Was net even droog, en de dominee had z'n beschermende paraplu ònder, en Puck òp de arm. Juist onder de lage linden hielden ze stil; Puck zag omhoog, ontdekte het groene bladerdak, greep met beide handjes een tak, schudde met ál haar kleine kracht, en een régen van grote heldere droppen spatterde neer op 't zwarte pak, op de deftige hoed, op 't eerwaardig gezicht, op 't witte jurkje van het van pret-stralend schelmpje, dat schaterde: ‘Régen, méér, méér!’ En Moeder lachte, dat de tranen haar over de wangen rolden.
't Was een kleine, vlugge snaak.
Toen ze eens een middagdutje deed, en 't boven zo lang verdacht stil bleef, bleek het, dat ze de zwarte inhoud van de kolenbak in haar witte bedje getransporteerd had, en er toen, als een Moriaantje, ingekropen was, 'n grote turf als een pop in de armen.
En de laatste keer, dat Moe jarig was en alles in orde gemaakt had voor de gasten uit de stad, daar kroop de jongejuffer op handen en voeten, want ze liep heel laat, de tuin in. Wèrken dat ze deed met de dikke beentjes, net een machine; ze vloog door de smerige vuile modder, regelrecht op een grote plas af, en vóór we er bij konden zijn, had het kikkertje reeds haar doel bereikt en zat met haar fijne witte jurk in 't slijk. ‘Ikke doe páts-páts!’ en ze sloeg met beide handjes in 't nat, dat de zwarte droppels overal heen vlogen.
Toen heeft Moe eens flink páts-páts gedaan, met tranen in de ogen, want dat kon ze haast niet.-
O, Moeder hield zoveel van haar, en van jullie alle drie... Het was zo'n schattig lief Moedertje...’
Dan zwijgt Vader, en zucht heel diep.
Arme, arme Vader...
Frieda van Felden.
Uit: Ons nestje.
Uitg.: C.F. Callenbach te Nijkerk.
|
|