| |
| |
| |
Toen het zaad gezaaid werd...
Ds. Van der Vaerden is reeds zeven jaren predikant in een grote stad Voor die tijd heeft hij op het kleine dorpje Weidekerke gestaan en diep in zijn hart leven nog altijd heerlijke herinneringen aan de tijd daar doorgebracht. Op een Zondag weet hij een bedelaar in de kerk en onder zijn gehoor te brengen. Met heilige overtuiging brengt de prediker die ochtend het Evangelie. 't Is hem of hij alleen voor dien bedelaar preekt. Na de dienst is de man echter verdwenen. Slechts even ziet Van der Vaerden nog in de verte. De gore gestalte blijft even staan, maar doet geen poging om terug te keren. Slechts zijn verfomfaaide hoed neemt hij af, veel dieper dan nodig is, tot tweemaal toe.
De volgende morgen vindt Dominee onder zijn post een briefje van den bedelaar, waarin deze in onbeholpen taal erop aandringt, dat hij in Berkenhage zal gaan preken.
Berkenhage... Van der Vaerden weet niet eens waar het ligt. Door een toeval komt hij het te weten. 't Ligt ergens op de Friese heide. Weldra blijkt het, hoe er daar in Berkenhage behoefte is aan een jong, moedig man, om Gods woord te brengen onder het arme ruwe volk, dat de plaggenhutten op de Friese heide bewoont.
Ds. Van der Vaerden en zijn vrouw Annie zijn er van overtuigd, dat God hen roept, en zij gaan om hun moeilijke, maar grootse werk op de Friese heide te beginnen.
Het eerste werk, waar de nieuwe predikant zich op toelegde was natuurlijk het huisbezoek. Overal werd hij hartelijk ontvangen. Hoeveel thee en koffie hij op zo'n dag dronk, was bijna niet te berekenen. Het was goed, dat hij niet optelde, hoeveel kopjes, volgens zeer verschillende opvattingen gezet, hem hartelijk werden toebedacht, want dan had hij er zeker last van gekregen. Annie ging vaak mede en het gebeurde menigmaal, dat ze eerst tegen de avond naar huis terugkeerden als de schemer alom de wegen vulde.
Eens op een dag waren ze naar een der verste uithoeken geweest van de huttenwereld achter het grote sparrewoud. De dag was ten einde. Helder scheen het maanlicht en maakte overal blauwe lichtvlakken en inktzwarte schaduwen, scherp belijnd. In het sparrewoud zonken de enkele maanglanzen, die door het dichte ruisende lover heendrongen, neer op de bruine grond, mat schijnend als stukken dof zilver. Reeds waren ze verscheidene hutten langs gewandeld, toen ze plotseling stilstonden, daar een gedempt geluid van luidkeels zingen hun oor bereikte.
Vanwaar kwam dat gezang!
Mooi was het helemaal niet! Maar die het deed had er pleizier in! Wat voor wijs was het? Het leek wel een vaderlands lied. Zoiets van: in naam van Oranje, doet open de poort!
Ginds kwam het vandaan!
Daar stond de oude hut van Oebele Schutter, die ze zo noemden, omdat hij een eerste stroper was. Hij had al verkondigd, dat hij niks van dien dominee moest hebben, want die riep den veldwachter binnen en joeg er de hazen uit. Hoe hij dit logisch verbond, had
| |
| |
hij er niet bij verklaard. En - was zijn leus - de koeien en de paarden, de schapen en de meeste geiten, die waren voor zijn part voor de rijke heren en de boeten met centen, maar de wilde eenden en de hazen en de konijntjes, die waren voor zulke arme tobbers als hij was! Of was dat soms niet eerlijk verdeeld. Ja, en daar kwam nog bij, dat je die eerste altijd kopen kon van je eigen centen, als je die maar had, maar om die laatste te krijgen moest hij bij dag en bij nacht scharrelen.
En dan de mollen ook, die mocht je toch gerust vangen zeker. Daar zat nog een flink broodje aan. Wat was dat nou weer voor werk, dat je die niet meer vervoeren mocht! Hadden niet de marechaussees met hun mooie pakjes hem onlangs aangehouden en hem vijftig velletjes waar hij net zestig cent per stuk voor had kunnen maken, vlak voor zijn ogen versneden. Hij zou ze voortaan te slim afwezen en ze per postpakket met ‘Levensmiddelen’ erop naar zijn vrouw sturen, als hij wat ver van huis was!
Daar ginds straalde een zacht rose glans uit over de plaggenmuur en de heide, die er onder tegen aan groeide.
Ja, daar kwam het gezang vandaan. Hoor! ‘In naam van Oranje, doe open de poort!’
De maat lag er zuiver, in. Op elke lettergreep een stoot.
In... naam... van O... ran... jedoe... o... opende poort. Hij drukte op de bevoorrechte lettergrepen, alsof hij wat open stompte of doodtrapte. En het ging luidkeels.
Dominee en mevrouw naderden heel voorzichtig. Ze stonden voor het raampje en zagen naar binnen.
Daar zat Oebele Schutter, met zijn rug naar het raam en zijn pet diep over het hoofd.
Aan de ene kant had hij een stapel mollen liggen, die hij zat te villen met een gemak alsof hij bananen schilde. Een hoop roodbloederige lichaampjes lagen er al op de grond, de velletjes lagen netjes uitgespreid over een stoel. En hij zong maar. Zijn ene been rustte op de grond. En 't andere, o voorbeeldige huisvader, rustte op het onderstel van een wieg, waarin zijn jongste telg rustig lag te sluimeren. En daar hij op hoger bevel de kleine in slaap moest wiegen, meende hij zijn huiselijke plichten aldus met die van kostwinner te kunnen verenigen.
En hij zong zijn wiegelied. Hij schreeuwde het met zijn grote stem. Dat hadden de watergeuzen nooit gedacht, dat ze nog eens zouden gebruikt worden om een kind in slaap te wiegen.
In... naam... vano... ran... jedoe... o... pendepoort. En getrouw aan de maat trapte hij bij elke klemtoon op de wieg, dat deze zwalpte en de kleine moest dromen, dat hij bootsman was op een schip in een orkaan op de Atlantische Oceaan.
En hij schilde maar plechtig molletjes en zong maar voort.
De... wa... tergeus... ligt... voorden... Briel... De wieg sloeg
| |
| |
bijna om. Bots! bots ging het. Maar de kleine sliep lekker en Oebele was gelukkig en tevreden.
Dominee en mevrouw stikten van het lachen en ze verwijderden zich maar spoedig van de hut om den zanger niet te storen. Ze achtten het ogenblik voor een bezoek nu juist niet best gekozen en zouden later wel eens hun opwachting maken. Als kinderen, die wat hebben uitgehaald, liepen ze te proesten over de weg, terwijl de wiegeliederen van Oebele hen nog naklonken en ze schreven het geval in geuren en kleuren naar huis.
Een paar dagen later liep dominee alleen op de weg, toen daar Oebele Schutter kwam aanfietsen op een oude verroeste fiets, die knarste en piepte. Op het stuur had hij twee bloederige schapenvellen hangen, als grauwe lappen met vuile rode vlekken, die heen en weer slingerden.
‘Hè, Oebele,’ riep van der Vaerden, ‘waar moet je heen? Stap maar af, man. 't Is hier toch te mul om te fietsen.’
Oebele keek een beetje raar! Maar 't kon ook al niet anders! En hij stapte af en 't vlotte weldra aardig tussen de twee wandelaars.
‘Ja, mijnheer!’ zei Oebele, ‘dat zal ik mijnheer nou eens gauw zeggen. Ze zeggen dan wel eens van Oebele Schutter en dat is waar ook, want ik pak tussenbeiden wel eens een haasje, maar, altijd eerlijk, mijnheer! Ik zeg maar, eerlijk moet je door de wereld. En dat kan mijnheer bij de politie navragen: als ze me te pakken hadden, dan zei ik: ‘weglopen, dat doe ik niet, want jullie hebben me eerlijk gekregen! en ze hebben er meestal hard genoeg voor moeten lopen, mijnheer...’ voegde hij er schalks bij. ‘En als ze me dan wat opleien, dan nam ik dat van ze aan. Boete, dat dee ik liever niet, want zitten is veel goedkoper. Dat kost je geen centen en als je in de bak gaat, dan heb je vrij slapen en eten, vaak beter dan thuis. En als 't dan valt in de tijd dat er weinig te verdienen valt, dan is 't nog een zegen, dat dat bestaat. Maar ik zeg maar, eerlijk door de wereld. Vroeger dee ik in lompe en dan kocht ik wel eens van een boerenvrouw en dan woog ik dat af, begrijpt mijnheer wel, en dan woog ik te weinig. Dat zagen ze niet, maar denkt mijnheer, dat daar zegen op rustte? Neen, hoor en ik zei tegen mezelf: Oebele, niet langer zo, met je oneerlijkheid ga je de grond in. Daar rust geen zegen op. Met de eerlijkheid verdien je veel meer...!’
‘Waar verdien je nu eigenlijk je brood mee?’ viel dominee hem in de rede.
‘Dat zal ik mijnheer gauw zeggen en ik kom er recht voor uit. mijnheer. Dat is natuurlijk soms een haasje of konijntje. En nu heb ik weer eens een paar schapenvellen gekocht. Niet te duur. Nou en dan de mollen vanzelf. Daar wordt goed aan verdiend! Daar zal ik mijnheer eens een mooi ding van vertellen. Daar ben je soms uren van huis en dan loop je op een land, waar je geen
| |
| |
permissie hebt. En dan komt er zo'n politie en die bekeurt je van zelf. En dan geef je je naam op hè. Maar...’ en Oebele knipoogde eens slim tegen den dominee... ‘daar zijn genoeg namen in de wereld, mijnheer, en die ook bestaan natuurlijk. De dominee van Veendorp heeft al zes bekeuringen thuis gekregen, omdat tie bij Arnhem op verboden land mollen had gejaagd en de schoolmeester hier drie...’ en Oebele lachte luidkeels. Maar voor een poosje was ik er bijna bij. Ik was met schielige Tjebbe, dien kent mijnheer wel, die met dat scheve oog en die bult, en toen waren we op de klei met de politie achter ons. Vlak voor ons een brede sloot. Terug kon je niet. Ja, 't was in Januari maar 't vroor niet. En toen heb ik me als de blinder uitgekleed, spierlijke nakend en Tjebbe ook en toen bennen we van de benauwigheid dwars door de sloot gegaan met onze kleren boven ons hoofd. En toen maar lopen en toen vanzelf onze kleren weer aan. Wat stond die politie te razen, want dat durfden ze toch niet. En toen zijn we naar een boerderij gegaan daar vlak bij en daar hebben we ons bij de kachel gewarmd, want koud waren we. Och me lieve stumper! Maar toen kregen we ook nog koffie. Maar omdat die man ziek was en niet werken kon hebben we allebei een gulden gegeven van onze centen voor de moeite. Die lui waren mij dankbaar ook! Ja, daar moet wat gedaan worden om een eerlijk stuk brood te verdienen! Daar weet mijnheer vanzelf niks van!’
Dominee gaf maar geen beschouwingen over de ethiek van Oebele. Hij zou later wel eens met hem praten als hij maar eerst zijn vriendschap had gewonnen en dat ging al aardig. Als hij eerst maar eens onder de prediking kwam.
Oebele beloofde het plechtig.
De volgende Zondag kon dominee op hem rekenen!
Maar natuurlijk was Oebele er niet. Dat ging zo maar niet. Altijd eerlijk was Oebeles leuze.
En waar je geen zin in had, dat moest je ook niet doen.
Op zekere dag zag dominee twee marechaussees op hun paarden voorbijrijden. Een vreemd gezicht, die blauwe ruiters met hun witte uitmonstering, hun lange blinkende sabels en hun rinkelende sporen en de karabijn over de schouder. Beleefd hadden ze met den predikant een groet gewisseld en waren verder gereden naar het grote dennenwoud, waarachter de huttenwereld lag.
Daar was zeker weer wat te doen.
Een van de timmerlieden wist er meer van.
‘Daar is wat met Oebele Schutter, mijnheer! Hij is voor drie maanden veroordeeld. Natuurlijk wegens stropen, want dat zit hem in het bloed. En nou halen ze hem zeker op!’
Ja, daar was wat met Oebele Schutter. Des avonds kwamen ze het aan de pastorie vertellen en 't was nog al erg ook. Ze hadden
| |
| |
Oebele willen mede nemen, maar hij had er toevallig geen zin in - 't kwam hem niet uit, zei hij - en toen was hij de heide overgevlucht, waar ze hem met de paarden hadden nagezeten, tot dat ze van de hoogten en de gaten niet verder konden. En Oebele had ze uitgelachen en uitgescholden en toen hadden de wachtmeesters op hem gevuurd. En toen was Oebele over zijn kop geduikeld, precies als een haas, die aangeschoten is. Het was raak geweest, maar ze hadden hem toch niet kunnen vinden. Hij was ze nog ontkomen, maar nou lag hij thuis op bed, want ze hadden hem dwars door zijn hoofd geschoten, werd er verteld.
Het speet dominee geweldig van dien ruwen stroper, dat hij nu zo zou moeten sterven en hij ging de volgende morgen er vroeg op uit om hem voor het laatst, wellicht vlak voor de poorten der eeuwigheid, de troost van het Evangelie te brengen.
In de verte zag dominee, vlak bij het hutje van den stervende een vreemde gedaante, die op een stukje grond van de allerslechtste kwaliteit naast het hutje ijverig aan de arbeid was. Het was gedeeltelijk een gewoon mensch, maar zijn hoofddeksel scheen dat van een Bedouinenhoofdman te zijn en van buitengewone afmeting. Hij had een tulband van grote witte lappen, een soort beddelaken om zijn hoofd, dat er zowat geheel in verdween en waaruit alleen het gezicht te voorschijn kwam precies als bij een Eskimo.
Het was Oebele, de gewonde stroper.
Dominee trad lichtelijk verwonderd naderbij.
‘Ik dacht dat je dood was Oebele!’ riep hij.
‘Goeie dag, mijnheer!’ zei Oebele en tikte aan zijn tulband! ‘Nou 't was op 't kantje, mijnheer. Krekt dwars door mijn haren heen. En bloeden, mijnheer! Het liep over mijn gezicht in mijn ogen. Ik zag er raar uit, maar 't bekomt wat.’
En hij zag met zijn brutale gezicht, dat met de lepe ogen en de afgebeten touwenknevel zo koddig klein keek uit zijn monsterachtig Arabisch hoofddeksel.
‘Op 't kantje af, mijnheer!’ ging hij voort. ‘Ik sloeg over de kop als een haas. Maar ze kregen me niet, want dwingen laat ik me nooit! En als 't nou winter was, dan had ik geen bezwaar om mee te gaan, maar nou is 't te hard, om met dit mooie getij achter de muren te gaan. Wie moet er dan m'n land schoonhouden? Kan mijnheer geen uitstel voor me vragen?’
‘Ik zie er geen kans voor, Oebele! Je zult je straf moeten dragen. Heb je die verdiend of niet?’
‘Dubbel en dwars, mijnheer!’ ‘zei Oebele openhartig, ‘daar zal ik niks van zeggen. Al was 't alleen maar, omdat ze zo hard voor me hebben moeten lopen. Maar 't is een hele tijd. Drie maanden! Het is nog nooit zo lang geweest. En wie zorgt er dan voor mijn vrouw en kinderen?’
‘Hoor eens, Oebele!’ zei dominee ernstig, ‘jij moest vanavond
| |
| |
eens bij mij komen, want ik wil eens wat met je praten, want het moet anders met jou, man. Jij bent een veel te flinke kerel! Kom je?’
‘Wis, mijnheer, en hoe laat? Ik ben niet bang voor een dominee!’
‘Om zeven uur! Afgesproken?’
‘Best, mijnheer!’
Om zeven uur was Oebele present. Op zijn tulband had hij voor de plechtige gelegenheid zijn pet gezet of eigenlijk neergelegd, die hij eerbiedig afnam, toen hij binnen was. Hij rookte met smaak zijn pijp en stopte opnieuw, toen hij in de kamer op een stoel zat.
‘Hoor eens, Oebele!’ zei dominee, ‘ik heb een plan met jou. Als je wilt!’
‘En dat is?’
‘Wel, je gaat je drie maanden uitzitten, dat is de wet en daar kom je toch niet vrij van. Ik zorg dat je land wordt schoon gehouden. En als 't niet zo laat in de tijd was kon je ook nog wel kunstmest van me krijgen, want rijk is dat hoekje ook al niet!’
‘Niks waard, mijnheer! Aardappels als knikkers. En ons hoeske is er lang niet genoeg voor. En waar moet ik anders dong weghalen!’
‘Welnu!’ zei dominee, ‘jij gaat drie maanden zitten. Dat is dus ongeveer tot einde Augustus. Dan vind jij je land schoon terug, en aardappels zal je van de winter hebben en voor je gezin zal ik ook zorgen. Maar ik heb voorwaarden!’
‘En die zijn, mijnheer?’ vroeg Oebele, met zulke geweldige halen aan zijn pijp, dat het overal wolkte in de kamer, terwijl hij betekenisvol knipoogde tegen Annie.
‘Die zijn!’ zei dominee. ‘Kort en goed - dat wij vrienden worden! Ik van jou, maar jij ook van mij! En dat jij tracht op een andere manier door de wereld te komen. En dan heb ik er zin in om jou er helemaal boven op te helpen. Maar dan geen stropen meer, Oebele. Wil je jagen, accoord, maar dan met een eerlijke acte en met vergunning. Kost zo'n acte je te veel geld, dan kunnen we weer praten. En dan willen we samen proberen met God en met ere door de wereld te komen.’
Oebele zag den spreker aan en zei:
‘Dominee maakt het best met me. Daar zal ik niks van zeggen. En die acte, dat is een mooi ding, maar ik geloof nooit, dat ik het uithoud. En bovendien met zo'n acte jagen vind ik eigenlijk flauw spul. Dan koop je de hazen en ik verdien ze met 't stropen, want dat is zwaar werk. Ja, dominee, dat is een slimme zaak - jij bent geen jagersman, zie je, maar als je dan met zo'n acte in je zak en met je permissie loopt krekt als een koddebeier en dan moet je een haas hebben nagelopen en dan mot-tie verduld juist als je hem onder schot hebt, gaan lopen op een stuk land waar je niet mag - want dat weet zo'n haas... ja, ja, dat is wat... vooral als je je hele leven niks anders gedaan hebt dan eerlijk stropen. En
| |
| |
wat ik zeggen wou, dominee... dan mot ik zeker naar de kerk ook?’
‘Daar spreek ik toch immers niet over! Dat heb ik je ook niet voorgesteld, want dat moet je ten slotte zelf weten!’
‘Nou maar...!’ vroeg Oebele, ‘gelooft mijnheer dan, dat ik niks geloof en dat ik denk, dat al die lichtjes 's avonds uit haar eigen aangestoken worden. Daar moet er toch een zijn, die dat doet. Ja, ik heb ook mijn ernstige punten wel en daar gaan ook nog wel eens gedachten door me heen, al ben ik ook Oebele-schutter!’
‘Best!’ zei dominee, ‘daar praten we later nog wel eens over. Maar nou niet! Jij begrijpt best, dat als ik jou in de aardse dingen wil helpen, dat ik je dan de hemelse ook wel gun. En als onze vriendschap eens zo werd, dat we broeders werden ook - broeders in den Here Jezus Christus, Oebele!’ - en dominee was opgestaan en legde zijn hand op de schouder van den stroper, wiens brutale donkere ogen een zachte uitdrukking hadden gekregen - ‘als we eens broeders mochten worden, Oebele, dan zou er blijdschap in de hemel zijn, maar in mijn hart niet minder!’
Oebele had geluisterd en zijn pijp laten uitgaan.
‘Mijnheer!’ zei hij. ‘Ik ben een rare kerel. Heel mijn leven geweest. Maar als ze zo met je praten, daar kan ik niet tegen!’ - en hij knipte vreemd met zijn ogen. ‘Je moet wel verduld geen hart hebben als je dat niet voelt... Ik zal gaan zitten, mijnheer! Drie maanden lang. Maar dan moet mijnheer me eens schrijven. En verder dan moet jij maar weten wat je te doen hebt. En mijnheer...’ voegde hij er gul aan toe, ‘als ik dan soms nog eens bij je in de kerk ook kom, dan is het niet om de aardappelen en dat andere!’
Meteen stond hij op, kneep dominee gevoelig in zijn hand, vergat Annie te groeten, legde zijn pet weer op zijn tulband, stopte zijn pijp en stapte zonder verder een woord te zeggen de deur uit.
De volgende dag vernam dominee, dat Oebele zich had gemeld bij de politie en al weg was gebracht.
Van der Vaerden en zijn vrouw waren het werk op de Friese heide begonnen in de overtuiging, dat God hen riep. Hij, de allesbeheersende, onthield ook hier Zijn zegen niet en schonk rijke vrucht op 't werk van zwakke mensen.
Zelfs Oebele schutter werd gevangen.
Dat ging niet ineens!
Hij had zijn tijd uitgezeten en kwam dominee begroeten en zeggen, dat zijn land goed schoon was gehouden.
Dat was het eerste stadium!
Later kwam hij vertellen, dat hij zijn geweer had verkocht, want hij zei: ‘Hazen stropen, dat wil ik niet meer! Konijnenstrikken is niet zo erg, maar dat wil ik ook niet meer!’
Dat was het volgende stadium!
| |
| |
En op zekere Zondagmorgen was hij 's morgens om half zeven al bij de pastorie. Dominee moest uit zijn bed komen om hem te woord te staan.
‘Ik wou je maar zeggen,’ zei Oebele, ‘dat ik van morgen onder de preek kom, maar, als je me ziet zitten, dan is het niet om dat andere, - je weet wel - maar dan zit ik daar om me eige. En of ze raar kijke, dat kan me niks schele!’
En Oebele stapte die morgen de kerk binnen met vrouw en kinderen en zette een gezicht, alsof hij er zijn hele leven gezeten had.
J.A. Visscher.
Uit: Toen de heide riep.
Uitg.: D.A. Daamen, 's Gravenhage.
|
|