De tuin der fantasie
(ca. 1935)–Frans Coenen, W.G. van de Hulst, G. Schrijver, J.B. Schuil, Theo Thijssen– Auteursrecht onbekendHelden......In de loop van het jaar 1911 trekken twee expedities uit met hetzelfde doel: het bereiken van de Zuidpool. De ene, een Noorse, onder bevel van Roald Amundsen, de andere, een Engelse, onder Kapitein Scott. ‘Het is wondervol te denken, dat twee lange marsen ons bij de Pool zullen brengen... Het is nu wel zekerheid en het enige wat ik vrees, is de mogelijkheid, de Noorse vlag te zien, die de onze vóór zou zijn geweest.’
De volgende dag, de 16e Januari, schreef Scott:
‘Het ergste is gebeurd, of bijna het ergste. Wij marcheerden flink in de morgenuren en legden 7½ mijl af. In de middag waren wij op 89° 42′ Z.-Br. en wij gingen vrolijk op weg, overtuigd, dat wij de volgende ochtend de plaats onzer bestemming zouden bereiken. Ongeveer twee uur na ons vertrek ontdekten Bowers' scherpe | ||||||
[pagina 126]
| ||||||
ogen iets, wat hem een sneeuwhoop toescheen. Hij voelde zich niet op zijn gemak, maar trachtte zichzelf te overreden, dat het een sastrugusGa naar voetnoot1) moest zijn. Een half uur later ontdekte hij vooruit een zwarte stip. Wij zagen nu spoedig, dat dit geen natuurlijk sneeuwverschijnsel kon zijn. Wij marcheerden verder, zagen, dat het een zwarte vlag was, aan een sleeijzer bevestigd; in de nabijheid de overblijfselen van een kamp; slee- en ski-sporen gaand en komend en de duidelijke sporen van hondenpoten - veel honden. Dit alles zeide ons: De Noren zijn ons voor geweest en hebben het eerst de Pool bereikt. Het is een ontzettende teleurstelling en het spijt mij zeer voor mijn trouwe kameraden. Vele gedachten bestormen ons en wij hebben druk beraadslaagd. Morgen moeten wij naar de Pool marcheren en dan haastig terug met alle mogelijke spoed. Alle luchtkastelen moeten verdwijnen: het zal een moeizame thuisreis worden.’
De eenvoudige woorden van den Leider verhalen ons een geschiedenis, die voor Engeland in de Nationaal Gallery vereeuwigd diende te worden. Zelden had een schilder een meer dramatisch gegeven. Het tafereel, een wijde, troosteloze ijsvlakte; het middelpunt der belangstelling, een onheilspellende, zwarte vlag, waar vijf mannen in Poolkleedij naar opzien, teleurgesteld maar niet ontmoedigd, en de titel van het werk ‘Vóór geweest’. Dat is alles. Maar er zou een heldendicht uit spreken.
‘Het is een ontzettende teleurstelling en het spijt mij zeer voor mijn trouwe kameraden.’
Heel de grootheid van den Leider spreekt uit die onsterfelijke woorden. In dat tragisch uur was het voor zijn metgezellen, dat hij voelde, niet voor zichzelf en de verijdeling van zijn hoop.
17 Januari schreef Scott:
‘De Pool. Ja, maar onder welke andere omstandigheden, dan wij verwachtten. Wij hebben een vreselijke dag doorgemaakt - voeg bij onze teleurstelling een tegenwind, met een temperatuur van - 22° en de kameraden voortzwoegend met koude voeten en koude handen...’ ‘Wij gingen 7.30 uur op weg; niemand onzer had veel geslapen na de schok der ontdekking... Vanavond spant kleine Bowers zich in, om onder werkelijk ontzettend moeilijke omstandigheden de omgeving te verkennen; er waait een sterke wind en er is een eigenaardig vochtig, kil gevoel in de lucht, dat in een oogwenk door en door koud maakt... Grote God! dit is een vreselijk oord en | ||||||
[pagina 127]
| ||||||
meer dan ontzettend voor ons, die het moeizaam bereikt hebben zonder de beloning van de voorrang te erlangen.’
Helden...
De gehele weergaloze krachtsinspanning der afgelopen elf weken wordt gevoeld in die ene, bittere kreet tot den Almachtige. Het is | ||||||
[pagina 128]
| ||||||
de kreet van een sterk man, in wiens hart de hoop vernietigd werd. Maar in een hart als van Scott was het menselijk pogen hoofdzaak, niet de eerzucht van het welslagen. En verijdelde hoop kon niet lang een zo onversaagde geest als de zijne terneerdrukken; de volgende dag reeds vond hem vol waardering voor het met succes bekroonde werk van zijn mededinger. Op de 18e Januari schreef hij:
‘Na gedane waarnemingen kwamen wij tot de conclusie dat wij ongeveer 3½ mijl van de Pool waren - een mijl er voorbij en 3 naar rechts. Ongeveer in die richting zag Bowers een sneeuwhoop of een tent. Wij zijn zoeven bij die tent aangekomen, 2 mijlen van ons kamp en dus 1½ mijl van de Pool. In de tent vinden wij een lijst van vijf Noren, die er geweest zijn, als volgt:
16 December 1911.
Het is een mooie tent - een kleine compacte inrichting, door een enkele bamboestok gesteund. Een briefje van Amundsen, dat ik bij mij houd, verzocht mij, een schrijven aan Koning Haakon te doen toekomen!’ ‘Liet een briefje achter om te zeggen, dat ik de tent met mijn kameraden bezocht had. Bowers aan het fotograferen en Wilson aan het schetsen... ‘Wij bouwden een sneeuwheuvel, plantten er onze gesmade Union Jack en fotografeerden ons zelf - alles machtig koud werk... ‘Er is geen twijfel aan, dat onze voorgangers zeker waren van hun zaak en dat zij hun programma ten volle hebben uitgevoerd. ‘Wij namen de Union Jack een driekwart mijl noordelijk met ons mede en plantten haar daar aan een stok bevestigd, zo dicht bij de plaats, als wij vast konden stellen.
Uit de foto's, die zij die dag namen, spreekt ten duidelijkste de geest, waarin de onderzoekers de verijdeling hunner wensen droegen; een der films toont vier hunner met een lach op het gelaat - blijkbaar om een ongeval, Bowers bij het afdrukken overkomen, want het negatief is gesluierd.
Daar Scott nu dacht aan de ontzaglijke tocht, die hun wachtte, schreef hij: | ||||||
[pagina 129]
| ||||||
‘Wel, wij hebben het doel onzer eerzucht thans de rug toegekeerd en hebben onze 800 mijlen van stevig ploeteren voor ons - en vaarwel aan de meeste luchtkastelen... Nu naar huis en een wanhopige strijd voor de boeg. Ik vraag mij af, of wij het doen kunnen!’
Met zulk een kolossale taak voor zich, het vooruitzicht van onvermijdelijk dagelijks slechter wordend weer en zonder de prikkel, de eersten geweest te zijn aan de Pool, om hen op te beuren, mocht de Leider wel vrezen, dat, ofschoon hij wist, dat hun harten nimmer zouden versagen, hun krachten er niet tegen opgewassen zouden zijn. De bladzijden uit Kapitein Scott's dagboek, die nu volgen, bevatten een relaas van de heldhaftigste en zelfopofferendste worsteling uit de annalen van het Poolonderzoek. Door welwillende toestemming van de uitgevers van ‘Scott's Last Expedition’ mag ik een aantal uittreksels geven uit het dagboek van mijn gestorven Leider en ik wil hier mijn lezers verzoeken voor ogen te houden, dat niettegenstaande de ontzaglijke inspanning van iedere dag - de strijd om het levensbehoud zelve en de geleidelijke verzwakking van allen, de Leider toch iedere avond de tijd vond een volledig verslag van de dagelijkse verrichtingen te schrijven. Wetend, zoals wij doen, dat dit geschiedde onder ongehoorde ontberingen en ongeëvenaarde, lang volgehouden krachtsinspanning, moet Kapt. Scott's dagboek beschouwd worden als een der merkwaardigste getuigenissen van toewijding aan doel en plicht, die de geschiedenis der mensen kent. Het wordt nog merkwaardiger om de eenvoudige, schone taal, waarin het geschreven werd en nog meer, wanneer we bedenken, dat het ten slotte slechts een dagboek was - losse aantekeningen, die de Leider later thuis dacht te gebruiken bij het schrijven van zijn boek. Wanneer we alle omstandigheden, waaronder het ontstond, in aanmerking nemen en de letterkundige waarde van het resultaat, is het twijfelachtig, of er in de gehele wereld wel een meer ontroerend menselijk getuigenis bestaat, dan dit spannend en inspirerend verhaal van een heldhaftige doch hopeloze strijd tegen overmachtige tegenspoed. Van het ogenblik af, dat zij de Pool verlieten, schijnt Scott zich door een angstig voorgevoel gedrukt gevoeld te hebben:
‘Het zal een moeilijke tijd zijn, voor wij Three Degree Depôt (op een afstand van 150 mijlen) bereikt hebben. Ik vrees, dat de terugreis ontzettend vermoeiend en eentonig zal zijn,’ schreef hij.
Van de aanvang af hadden zij met slecht weer, moeilijk begaanbaar terrein en lage temperatuur en met ijzige winden te kampen. ‘Oates voelt de koude en de vermoeienis het meest van ons allen,’ schreef Scott op de 21ste Januari en op de 23ste: | ||||||
[pagina 130]
| ||||||
‘Wilson ontdekte plotseling, dat Evans' neus bevroren was - hij was wit en hard. Er is geen twijfel aan, dat Evans er slecht aan toe is - zijn vingers zijn vol blaren en zijn neus is gezwollen door de vele vorstbeten. Hij is zeer ontevreden over zich zelf, wat geen goed teken is. Ik geloof, dat Wilson, Bowers en ik zo gezond zijn, als onder de omstandigheden mogelijk is. Oates krijgt last van koude voeten’.
De 24e Januari klinkt voor het eerst een toon van ernstige bezorgdheid, Scott schreef:
‘Dit is de tweede zware storm, sinds wij de Pool verlieten. Het uitzicht bevalt mij niet. Gaat het weer veranderen? Dan helpe ons God met die ontzettende reis en weinig voedsel.’
Het is, alsof de Leider de naderende voetstappen van de Dood hoorde - en de Dood was niet verre. Oates begon nu ernstig aan zijn voeten te lijden en Evans' vingers en neus verkeerden in zeer slechte staat. Wilson leed hevige pijnen door sneeuwblindheid. Hij had bovendien het ongeluk, een paar dagen later een pees in zijn been te verrekken. En Evans verloor dezelfde avond twee vingernagels. Op de 1e Februari zagen zijn vingers er zeer slecht uit en barstten de blaren open; de volgende dag deed Scott een lelijke val. Hij schreef:
‘Alles ging goed... tot ik op een zeer gladde plek met een smak op mijn schouder terecht kwam. Hij doet verschrikkelijk pijn vanavond; nu is er een patient meer in onze tent - drie van de vijf gewond en het moeilijkste terrein moet nog komen. Wij mogen van geluk spreken, als wij er zonder ernstig letsel doorheen komen. Wilson's been is beter, maar kan licht weer verergeren, evenals Evans' vingers.’
De 4e Februari viel onderofficier Evans en werd versuft en onbekwaam door de gevolgen van hersenschudding. De volgende dag schreef Scott:
‘Evans is nu onze voornaamste zorg; zijn wonden en kloven etteren, zijn neus ziet er zeer slecht uit en alle tekenen wijzen erop, dat hij aan het einde van zijn kracht is... Het gaat met hem gestadig bergafwaarts.’
Zij waren nu het Plateau overgestoken. De 7e Februari begon de afdaling van de Beardmoregletscher. Tot de eeuwigdurende glorie van zijn naam bleef Dr. Wilson | ||||||
[pagina 131]
| ||||||
niettegenstaande de hachelijke toestand der afdeling, gestadig uitzien naar geologische bijzonderheden en fossielen in het moraine-gruis en verzamelde er verscheidene. In het geheel werden 15 K.G. van verschillende soorten verzameld, die zij tot het einde toe meevoerden. De 11e Februari kwamen zij aan een uiterst gevaarlijke plaats, waar het ijs door drukking was opgebroken en door kloven doorsneden. In het onzekere licht wisten zij absoluut niet, in welke richting zij moesten gaan. Scott schreef:
‘Bijwijlen scheen het onmogelijk, een uitweg te vinden uit het verschrikkelijk doolhof, waarin wij ons bevonden. Wij kwamen ten slotte, na een beraadslaging, tot de conclusie, dat er links een weg moest zijn en gingen die richting uit. Het werd erger, harder, met meer ijs en kloven... Wij waren wanhopig geworden. Te 10 uur 's avonds waren wij er doorheen en ik schrijf na een mars van 12 uur.’
12 Februari: ‘Door een noodlottig toeval hielden wij teveel links en toen moesten wij klimmen en kwamen, afgemat en neerslachtig, in een schrikwekkend doolhof van kloven en spleten. Verschil van mening maakte, dat wij van nu af enigszins dwaalden en ten slotte 9 uur 's avonds, kwamen wij op de allerongelukkigste plaats terecht. Na een beraadslaging besloten wij te kamperen, en zo zijn wij dan hier na een sober avondmaal en nog slechts één maaltijd in de voedselzak; wij weten niet met zekerheid de plaats van het depôt. Wij moeten het morgen bereiken. Inmiddels doen wij ons best opgeruimd te zijn. Het is een benarde positie, maar gelukkig waren we tot dusver weldoorvoed. God geve, dat wij morgen mooi weer hebben.’
13 Februari: ‘Evans wekte onze hoop op door een uitroep van “depôt vooruit”, maar het bleek een schaduw op het ijs te zijn. Toen ontdekte Wilson plotseling de werkelijke depôtvlag. Het was een enorme verlichting en spoedig waren wij in het bezit van ons rantsoen voor 3½ dag. Het is voor ons allen een onuitsprekelijke geruststelling; onnodig te zeggen, dat wij kampeerden en een maaltijd gebruikten. Gisteren was de ergste dag van de gehele tocht en wij hadden een afschuwelijk gevoel van onzekerheid. In het vervolg moeten wij ons voedsel zo regelen, dat wij geen gebrek hebben, als het weer ons in de steek laat. Wij moeten nooit weer in een dergelijke verlegenheid komen... Bowers had een hevige aanval van sneeuwblindheid en Wilson was er bijne even erg aan toe. Evans was niet in staat bij de kampeerwerkzaamheden te helpen.’ | ||||||
[pagina 132]
| ||||||
14 Februari: ‘Wilson's been veroorzaakt hem nog steeds veel last en hij waagt zich ongaarne op de ski's; maar het ergst is Evans er aan toe, over wien we ons ernstig ongerust maken. Vanmorgen toonde hij plotseling een grote blaar op zijn voet... Soms vrees ik, dat hij van kwaad tot erger vervalt.’
16 Februari: ‘Wij geloven, dat Evans' hoofd in de war is. Hij is zo absoluut veranderd en zijn zelfvertrouwen is weg.’
De 17e Februari schreef Scott: ‘Een verschrikkelijke dag. Evans zag er wat beter uit, na goed geslapen te hebben en verklaarde, zoals hij altijd deed, dat hem niets mankeerde. Hij nam zijn plaats bij de slede in, maar na een half uur had hij zijn sneeuwschoenen losgewerkt en moest hij van de slee afgaan... Ik raadde hem, ons zo gauw mogelijk achterna te komen en hij antwoordde opgewekt, naar mij dacht. Wij moesten verder en wij overblijvenden hadden hard te trekken en zweetten sterk... Toen na de lunch Evans nog niet verschenen was, keken wij naar hem uit en zagen hem nog steeds zeer ver af. Nu maakten wij ons ongerust en gingen alle vier op ski's terug. Ik bereikte den armen man het eerst en was ontzet over zijn voorkomen: hij lag op de knieën, zijn kleren waren in wanorde, zijn blote handen waren bevroren en er was een wilde blik in zijn ogen. Toen wij hem vroegen, wat er aan scheelde, antwoordde hij hakkelend, dat hij het niet wist, maar hij dacht, dat hij flauw gevallen was. Wij richtten hem op, maar na twee of drie stappen viel hij weer neer. Hij vertoonde alle tekenen van volslagen inzinking. Wilson, Bowers en ik gingen terug, om de slee te halen, terwijl Oates bij hem bleef. Toen wij terugkwamen, was hij nagenoeg bewusteloos en toen wij hem in de tent hadden gelegd, was hij geheel buiten bewustzijn. Hij stierf kalm te 12.30... Het is vreselijk, een metgezel op deze wijze te verliezen, maar rustig nadenken doet ons inzien, dat er geen beter eind geweest kon zijn, na de ontzettende moeilijkheden der laatste week. Onze bespreking van de situatie gisteren aan de lunch toont aan, in welk een uiterst benarde positie wij waren met een zieken man tot onze last op zulk een afstand van huis... De Voorzienigheid nam hem van ons, op dit kritieke ogenblik... Wij bleven bij hem tot twee uur na zijn dood.’
‘Taff’ Evans werd algemeen beschouwd als de ‘Sterke Man’ van zijn afdeling, maar de verijdeling van de vurige wens van zijn geliefden Leider - de eerste te mogen zijn aan de Zuidpool - was een slag, die de trouwe man niet te boven kwam. Van die dag | ||||||
[pagina 133]
| ||||||
dateert zijn instorting, maar hij diende zijn land met al zijn kracht tot het laatste uur van zijn leven.
Te Shambles Camp deden de overlevende leden der afdeling nieuwe krachten op door een overvloedig maal van paardenvlees dat daar lag opgeslagen en voorraad van het verse vlees werd meegenomen. De onheilspellende voetstappen van de Dood, die hen hadden ingehaald, bleven nu weer achter, maar de Leider scheen ze immer te horen. De 20e Februari schreef hij: ‘God geve, dat wij beter terrein krijgen, daar wij niet meer zo flink zijn, als wij waren.’ En op 27 Februari: ‘God geve, dat wij geen verdere tegenslagen hebben, maar er is reden genoeg voor angstige twijfel.’ De koude bleef intens, variërend van zestig tot tachtig graden vorst en het terrein slechter dan hun ergste verwachting. Al deze omstandigheden veroorzaakten een bedroevend oponthoud en de dagmarsen bedroegen niet meer dan gemiddeld vijf tot zes mijlen, terwijl zij als minimum negen mijlen hadden aangenomen en hoopten, dat zij een minimum van dertien mijlen zouden kunnen afleggen. Oponthoud betekende steeds meer gebrek aan voedsel en brandolie.
De angst en de overmatige krachtsinspanning begonnen zich maar al te zeer te doen gelden. De 3e Maart schreef Kapitein Scott:
‘God helpe ons, wij kunnen dit trekken niet volhouden, dat is zeker. Onder elkaar tonen wij ons steeds opgeruimd, maar wat ieder in zijn hart gevoelt, kan ik slechts gissen.’
4 Maart: Wij verkeren inderdaad in een zeer hachelijke toestand, maar tot dusver voelt niemand onzer zich nog moedeloos. Uiterlijk tenminste houden wij goede moed, maar de schrik slaat ons om het hart, wanneer de slede vastloopt tegen een ijsrichel.’ ‘...Ik weet niet, wat ik zou moeten beginnen, wanneer Wilson en Bowers niet zo vastbesloten opgewekt bleven.’
Wij kunnen slechts gissen, welk lijden en welke vertwijfeling daar was achter de maskers, waarachter zij hun gevoelens verborgen. De 5e Maart schreef Scott: ‘Oates' voeten verkeren in een ellendige toestand. Een er van zwol vannacht hevig op en hij is zeer kreupel van morgen... Wij marcheerden vanochtend vijf uur en legden ongeveer 5½ mijl af... Het loopt ten einde met den armen Soldaat. Het is zo treurig, dat wij niets voor hem doen kunnen; maar warm voedsel zou mis- | ||||||
[pagina 134]
| ||||||
schien wat helpen, maar toch niet veel meer, vrees ik. Wij verwachtten geen van allen deze buitengewoon lage temperaturen... Wilson heeft er het meest onder te lijden; in hoofdzaak, vrees ik, door zijn zelfopofferende toewijding bij de behandeling van Oates' voeten.
6 Maart: ‘Het was ontzettend... De arme Oates is niet in staat te trekken... Hij houdt zich kranig, want zijn voeten moeten hem hevig pijn doen. Hij uit geen klacht. Als wij allen gezond waren, had ik enige hoop, dat wij er door zouden komen, maar de arme Soldaat houdt ons zeer op, ofschoon hij zijn uiterste best doet en veel lijdt... Een van zijn voeten zag er vreselijk uit vanmorgen. Hij houdt zich buitengewoon goed. Nog steeds spreken wij erover wat wij tezamen zullen doen, als wij thuis zijn.’
De dreigende schaduw kwam andermaal naderbij. Scott zag haar en schreef de 7e Maart:
‘Men voelt, dat voor Oates het einde nadert.’
8 Maart: ‘Wilson's voeten veroorzaken hem nu last, maar in hoofdzaak, omdat hij zoveel hulp geeft aan anderen... Inderdaad, God helpe ons.’ De 10e Maart schreef de Leider: ‘Oates' voeten zijn erger. Hij is zeldzaam moedig en moet weten, dat hij het nooit kan halen. Hij vroeg Wilson deze morgen, of hij enige kans had en natuurlijk moest Bill zeggen, dat hij 't niet wist. Inderdaad heeft hij niet de minste kans. Afgezien van hem, wanneer hij het nu aflegde, twijfelde ik er toch aan, of wij er door zouden komen. Misschien zouden wij met de uiterste inspanning een kleine kans hebben, maar meer niet. Wat niet wegneemt dat op het ogenblik de arme Titus het grootste blok aan 't been is. Arme kerel. Het is aandoenlijk, hem te zien; wij kunnen niet anders, dan trachten, hem op te monteren.’
11 Maart: ‘Voor Oates is het einde nabij. God alleen weet, wat hij doen zal. Hij is een dappere, flinke kerel, en begrijpt de situatie. Vanmorgen vroeg hij ons raad. Wij konden niets anders doen dan hem aansporen het vol te houden, zolang hij kan.’
12 Maart: ‘Het terrein blijft afschuwelijk, de koude intens en onze gezondheidstoestand bij de dag minder. God helpe ons! Gedurende meer dan een week niet een enkele keer gunstige wind.’ | ||||||
[pagina 135]
| ||||||
14 Maart: ‘Het moet dicht bij het einde zijn, maar een betrekkelijk barmhartig einde. De arme Oates kreeg het weer met de voeten te kwaad. Ik durf er niet aan te denken, wat de morgen ons zal brengen. Slechts met de grootste moeite kunnen wij anderen ons voor vorstbeten vrijwaren. Buiten de tent is het werkelijk verschrikkelijk. Moeten het uitvechten tot de laatste beschuit, maar wij kunnen de rantsoenen niet verminderen.’
De 16e Maart kon Oates niet verder gaan en Scott schreef: ‘Eergisteren, bij de lunch, zeide de arme Titus Oates, dat hij niet verder kon gaan; hij stelde voor, dat wij hem in zijn slaapzak zouden achterlaten. Dat konden wij niet doen en wij haalden hem over, verder te gaan, op de middagmars. Ten spijt van de marteling, die het voor hem was, worstelde hij voort en wij legden een paar mijlen af. 's Nachts verergerde zijn toestand en wij wisten, dat het einde gekomen was. Tot het laatste toe bleef hij hopen, wilde hij de hoop niet opgeven. Hij sliep de gehele nacht, hopend, dat hij niet mocht ontwaken, maar in de morgen werd hij wakker. Buiten woedde een sneeuwstorm. Hij zeide: “Ik ga even naar buiten, het is mogelijk, dat ik een poosje wegblijf.” Hij ging naar buiten in de sneeuwstorm en wij hebben hem niet meer gezien... Wij wisten, dat de arme Oates de dood tegemoet ging.’
Zij sloegen hun 60e kamp van de Pool de 19e Maart op, elf mijlen van een depôt van voedsel en brandstof. Die dag brak een sneeuwstorm los, die volgens de meteorologische gegevens van het winterkwartier, tien dagen duurde. Voor deze drie onversaagde harten, die tot het laatst toe bij hun zieke kameraden waren gebleven, was het einde gekomen. Scott schreef:
19 Maart: ‘Wij kampeerden met grote moeite in de afgelopen nacht en waren zeer koud tot na ons avondeten van koude pemmican en beschuit en een half pannetje cacao, gewarmd boven een spiritusvlam. Toen werden we tegen onze verwachting warm en sliepen allen goed. Van morgen gingen wij op weg op de gewone slepende manier. Slee ontzettend zwaar. Wij zijn 15½ mijl van het depôt en denken er in drie dagen te zijn. Wat een reis! Wij hebben voedsel voor twee dagen, maar nauwelijks brandstof genoeg voor een dag. Wij hebben allen last van onze voeten - die van Wilson zijn het best, mijn rechter voet het ergst, de linker is in orde. Er is geen kans, de voeten te behandelen, voor wij warm voedsel in krijgen. Ik kan nu op zijn best hopen, dat het bij een amputatie blijft, maar als de kwaal verder gaat? Dat is de ernstige vraag. | ||||||
[pagina 136]
| ||||||
Het weer geeft ons geen enkele kans - vandaag de wind N. tot N.W. en -40° F.’
21 Maart (Woensdag): ‘Kwamen tot op 11 mijlen van het depôt op Maandagnacht: moesten gisteren de gehele dag in hevige sneeuwstorm kamperen. Vandaag gaan Wilson en Bowers naar het Depôt voor brandstof, een laatste wanhopige poging.’
22 Maart: ‘Sneeuwstorm even hevig - Wilson en Bowers konden niet vertrekken - morgen laatste kans - geen brandstof en slechts een of twee rantsoenen voedsel over - het eind moet nabij zijn. Hebben besloten, dat het een natuurlijk einde zal zijn - wij zullen naar het depôt marcheren met of zonder onze bagage en op onze weg sterven.’
Donderdag, de 29e Maart maakte de Leider de laatste aantekening in zijn dagboek: ‘Sinds de 21e hebben wij onafgebroken een sneeuwstorm gehad uit het W.Z.W. en Z.W. Wij hadden brandstof, twee kop thee ieder en karig eten voor twee dagen op de 20e. Iedere dag zijn wij gereed geweest te vertrekken naar ons depôt 11 mijlen ver, maar buiten de tent blijft het een toneel van dwarrelende sneeuw. Ik geloof niet, dat we nu nog op verbetering kunnen hopen. Wij zullen tot het einde toe volhouden, maar wij worden natuurlijk zwakker en het eind kan niet ver meer zijn. Het is jammer, maar ik geloof niet, dat ik meer kan schrijven. R. Scott. ‘In naam van God, zorg voor onze familieleden.’
Tengevolge van het ontzettende weer, het invallen van de winter en de daarmee gepaard gaande duisternis, kon eerst in de volgende lente (29 October 1912) een zoek-afdeling onder bevel van chirurg Atkinson en geleid door Mr. C.S. Wright, die een kundig navigator was, op weg gaan. In de avond van de 11e November hadden zij de 140 mijlen naar One Ton Depôt afgelegd en de volgende dag, na nog 11 mijl te hebben afgelegd, ontdekten zij de tent. ‘Wilson en Bowers werden gevonden in de houding, alsof zij sliepen, met de slaapzakken over het hoofd gesloten, zoals de gewoonte was. Scott stierf later. Hij had de kleppen van zijn slaapzak terug geslagen en zijn jas geopend. De kleine portefeuille, die de drie aantekenboeken bevatte, was onder zijn schouders en zijn arm lag over Wilson heen. Zo werden zij gevonden - acht maanden later.’ H.G. Ponting. Uit: Het eeuwige ijs. Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. |