| |
‘Wellecome’.
Het was laat geworden die avond.
In het vooruitzicht van de beide Kerstdagen en morgen - Zaterdag - maar een halve dag, moest er nog zoveel correspondentie worden afgedaan, zodat Toos 't laatst van allen in het kleedkamertje zich diep in haar mantel stopte en de muts zover mogelijk neertrok over haar hoofd - 't was vinnig Kerstmisweer. Ze voelde zich wonderlijk leeg van vermoeidheid door de zware dag, maar toch met lichte vering door heel haar wezen, omdat elk uur nu meer de toegang opende tot het feest, dat haar van haar kinderjaren af had geschenen als de kroon op het oude, grijze jaar.
Ze liep de lange, kille gang in - brr, koud hier, je verwende toch lelijk de hele dag in zo'n broei-warm, kantoor - en haar vlugge voeten tikkelden pittig op het graniet. De deur van het privé-kantoor ging open - de ‘baas’, ook klaar om weg te gaan.
‘Zo, juffrouw Fransen, de laatste? Ja, dat komt er van, als mensen op de dag hun tijd verbeuzelen,’ plaagde hij en stapte naast haar naar de grote, zware buitendeur.
Een snelle blos gloeide over haar gezichtje, om de scherts en om het denken aan de anderen, die haar misschien ook met een tikje jalousie, in onschuldige plagerij ‘'t favorietje’ noemden, omdat zij als jongste in zo'n blaadje stond bij den ‘baas’, plaatsvervanger van den eigenlijken chef, die om zijn zwakke gezondheid veel buitenslands moest zijn.
Hij deed de zware deur voor haar open en sloot ze, toen Toos naar buiten was gegaan, met een snelle beweging achter hen beiden af.
Onwillekeurig was ze even blijven staan met het gevoel, alsof nu de vreugde op haar afkwam met uitgestrekte handen, alsof ze
| |
| |
opgenomen en meegedragen werd in de sfeer van vrolijke verwachting. De overgang was ook bijna te groot: vanuit het stille binnenhuis midden in het roezige, fleurige beweeg van een der hoofdstraten in Kerstmisstemming. De mensen haastten haar voorbij met glundere gezichten en een vrolijk gedragen last van pakken en pakjes, kindermondjes snapten hun verhalen uit met hoge, tintelende lachgeluidjes, en Toos voelde de koestering rondom zich van dit genieten, waarin zij zelve als verzonk. Het was haar een behoefte te speuren naar de uitdrukking in al die ogen, omdat ze onbetwistbaar geloofde, dat bij allen diep-in, wel sluimert misschien, maar toch levend, het besef zou zijn, hoe Kerstmis iets nieuws móést brengen, dat het onmogelijk is het uur der heilige geboorte zonder innerlijke aandacht voorbij te gaan. Hoe zou iemand ooit Kerstfeest kunnen vieren, louter als leeg vertoon?
Een korte, verwarde groet.
‘U moet de kant uit van lijn 2, is 't niet?’ vroeg de ‘baas’. ‘Als 't U niet hindert, stap ik zover met u mee, 't is mijn richting ook.’
Ze had geen rap weerwoord, alleen maar een vagen glimlach en zo gingen ze samen met snelle pas tussen de haastige, winkelende menschen. De kronen sproeiden hun overdadig licht uit over glanzende heerlijkheden, hier en daar vloeide een rode, warme schijn uit de omkapte lampen of een Kerstboom stond stil en zuiver te pralen, onaantastbaar voor het rumoer rondom.
En al maar zwijgend stapten ze voort: het lukte Toos niet zich met een luchtig gesprek los te breken uit de gebondenheid van haar ontroering.
| |
| |
‘Hoe laat kan u nu morgen op z'n vroegst thuis zijn?’ vroeg hij toen ineens.
Het was als een felle, schrijnende scheur in het tere spinsel van haar gedachten.
‘O,’ glimlachte ze moeilijk, en haar stem klonk geforceerd-hoog, ‘ik ga niet naar huis. Eerst morgen even naar Haarlem, naar een vriendin, en dan blijf ik verder bij Mevrouw, anders is die zoo alleen. En voor mij is 't meteen goed om te gewennen aan het van-huis-zijn.’
De laatste woorden knapten af met iets van een snik bijna, want ze had even zijn verbaasde blik langs zich zien glijden en voelde zich zo armzalig in haar bot verweer.
‘Wat is u dapper,’ zei hij zacht, ‘voor 't eerst van huis en dan zo flink doorzetten. Maar als u hier blijft, kom dan Maandagmiddag bij ons op de thee, dat zal mijn moeder erg prettig vinden. Doet u 't? Ja, nietwaar? Pas op, daar is uw tram.’
Met een stamelend: ‘O, graag. Dank u,’ en een korte, verwarde groet schoof ze tussen de mensen op het trambalcon en zag in 't voorbijrijden nog even hem gaan, rustig en veerkrachtig, in 't schimmige lantaarnlicht, de stille gracht af.
Bij de volgende halte stapten verscheidene mensen uit, er kwamen zitplaatsen open. Toos zette zich in een hoekje, zonder enige aandacht voor haar omgeving. Haar hele ordelijk denken, dat zich onder het werk van deze middag door steeds had geconcentreerd om het vreugdige komen van het feest, leek dooreengewoeld in een hopeloze verwarring: thuis - zijn verbazing - de uitnodiging voor Maandag - 't was een overstelping.
Toen trok als een opklaring de bitterheid door haar troebele gedachten en meteen neep scherp het besef, waarom ze niet naar huis ging. Ze hadden er haar niet meer nodig, haar niet, die twee jaar lang als onmisbaar voor allen gegolden had. Er was een ander gekomen in haar plaats - of eigenlijk in Moeders plaats - en die ander hoorde er niet!
Toen ze achttien was, pas thuis met einddiploma van de burgerschool, stierf plotseling haar Moeder, die de laatste maanden, na de geboorte van Bobbie, het nakomertje, veel had gesukkeld, en met haar smekende woorden: ‘Toos, denk aan de kinderen,’ plaatste de stervende haar, tot nu toe zelf een zorgeloos kind met verre idealen, midden in de nuchtere moeilijkheden van een huishouding en het overweldigend probleem van de opvoeding, die zij zelf nog niet kon missen. Vader had eerst gesproken over een huisjuffrouw, maar dat weerde ze angstig af. Wou hij het haar niet laten proberen? Als er 's morgens en 's avonds een verpleegster kwam voor Bobbie, en de beide meiden waren immers vertrouwd, zou het werkelijk dan niet gaan? Wie weet, wat voor herrie het gaf met een vreemde in huis, die misschien over allen zou willen
| |
| |
bazen, en Bert en Annie lieten zich van haar nog wat zeggen, maar van een ander? Ja, ze wist wel, er zou wellicht veel verkeerd gaan, vooral in de eerste tijd, maar Papa wilde toch zeker wel geduld hebben, niet?
Toen kuste hij haar op het hoge, witte voorhoofd, zei, dat ze een dapper vrouwtje was en het mocht proberen onder voorwaarde, dat ze het eerlijk moest komen zeggen, wanneer haar iets te moeilijk viel.
En zoo begon ze het zware leven ver boven haar jaren uit, en terwijl ze bij iedere kleinigheid, elke keus, elke beslissing smartelijk miste de zachte, wijze moederstem, tastte ze met een wankel hart die eerste weken door. Toen kwam er langzamerhand meer vastheid in haar woorden en bewegingen, er lichtte weer zon over haar gezichtje, en wanneer nog eens alles in de war liep, schertste ze door haar tranen heen: ‘Het is toch wel heerlijk, dat je zo goed wiskunde op de burger krijgt, het geeft je zo'n doorzicht in huishoudelijke ingewikkeldheden.’
Bij het begin van elke dag wist ze, dat hij haar veel moeite kon brengen, maar ze kreeg toch ook haar glorie. Glorie - wanneer ze 's middags in het keurige salon visite ontving en met prettige gemakkelijkheid de rol van gastvrouw vervulde, glorie - wanneer ze met Bobbie - die er uitzag als een roos - wandelde in de zon, als een jong, zorgzaam moedertje. Ze voelde zich vreemd en ver van de meisjes van haar jaren, van haar vroegere schoolvriendinnen en wist niet, dat er in haar zorgenzware leven een groot tekort aan jonge, jolige vreugde was. Ze had immers ook haar rijkdom: de achting van de menschen, de gezellige huiselijke sfeer, die ze schiep voor Papa en de kinderen, de roerende aanhankelijkheid van Bobbie, die niet buiten ‘Totie’ kon.
Zo gingen twee jaren voorbij - toen viel de verandering. Op een avond, dat zij zat te verstellen - Bert was zo sleets - en Papa, naar 't scheen, aandachtig de krant las, kwam hij ineens voor de dag met zijn plannen voor hertrouw. Ze ging er eerst met een schertsend woord op in, menend, dat hij er een grap van maakte, maar toen hij 't voor haar stelde als vreselijke, onontkoombare ernst, verdedigde ze in een stilheftige, wanhopige strijd haar dierbaarst bezit. O, die avond met zijn vele openbaringen, die het licht lieten vallen op allerlei kleinigheden, waarop ze niet had gelet: haar vele komen de laatste tijd, haar overgrote belangstelling. - In wilde drift wierp ze vader haar verwijten toe, schamperde op háár, en toen hij verontschuldigend aanvoerde:
‘Kind, ik doe het toch ook om jouw bestwil. Met dit leven gaat je hele jeugd verloren,’ lachte ze honend:
‘Och, ja, tenslotte doet u 't alleen om mij. Niets dan edelmoedigheid! Maar u kunt er op rekenen: als zij hier in huis komt, ga ik er uit.’
| |
| |
En zijn verzachtend: ‘Dat meen je niet, Toos,’ ging verloren in de harde slag, waarmee ze de deur achter zich toe trok.
De dagen, die volgden, waren van een bitterder smartelijkheid dan na Moeders dood. En dan nog het vreugdig vertoon tegenover de buitenwereld! De receptie met zijn feliciterende, glimlachende kennissen, die speurden naar de uitdrukking op haar gesloten maskergezichtje. Die middag kreeg haar geloof in mensen zijn eerste, felle knauw, want waren het niet dezelfden, die hun deelneming hadden betoond bij Moeders sterven, die haar hadden bewonderd om haar flinkheid, en voelde nu niemand van die allen iets anders dan koude nieuwsgierigheid, terwijl zij hier stond als in een vertering van hete, bittere droefheid? Toen ze, na al die uren in de zwoele bloemengeur, 's avonds kwam in haar donkere, kille slaapkamertje, reet ze ineens in een plotseling opsteigerende woede in een rits de drukknoopjes van haar mooie, lichte japon los, maar dat brak ook meteen haar laatste kracht en met het hoofd in de kussens snikte ze:
‘O, Moedertje. Moedertje, er is niemand, die meer aan u denkt.’
De ondoordachte woorden, die ze Papa als dreigement had toegeslingerd, vormden zich langzamerhand tot een vast plan. Ze wilde niet in huis blijven, hoeveel het scheiden van Bobbie ook kostte, met haar einddiploma burger zou ze wel een betrekking kunnen krijgen. En tegen het redeneren van Papa in zette ze door met onbewogen, stugge hardnekkigheid. De verhouding met de nieuwe moeder was nu al verre van aangenaam - 't lag ook aan haar zelf, ze wist het heel goed - en hoe zou het dan straks worden, als ze de teugels van de huishouding overnam?
Zo was ze, nadat Vader tenslotte noodgedwongen zijn medewerking gaf, hier in Amsterdam gekomen. Ze had wel even het gevoel gehad, alsof er iets uit haar losgescheurd werd, toen ze de wuivende handjes van Bobbie niet meer kon zien, maar in de nieuwe, prettige omgeving was toch ook veel zachte vergoeding voor wat haar jong leven in de laatste jaren had ontbeerd.
Alleen de correcte, opgewekte brieven van thuis bleven haar een stille ergernis. Nooit eens een herinnering aan wat zij vroeger voor hen was geweest, een bewijs, dat ze haar misten. En het toppunt van alles was de brief van Papa, de vorige week, met die zin:
‘Schrijf even, met welken trein je komt.’
Welja, geen verzoek, of ze wou komen, eenvoudig: je komt.
En op 't zelfde ogenblik stond het besluit in haar vast: ik ga niet; ik zal ze tonen, dat het niet vanzelfsprekend is, dat ik kom.
Daarom bleef ze nu de Kerstdagen stilletjes bij Mevrouw, die erg goed voor haar was.
Zouden ze thuis ook een kerstboom hebben? De nieuwe moeder
| |
| |
hield niet van dat uiterlijk vertoon. Anders zorgde zij er altijd voor, enfin, dan voelden ze tenminste voor deze keer eens het gemis. Ze moesten es weten, dat de ‘baas’ zo vriendelijk voor haar was, en dat ze er Maandag op de thee ging!
Uit haar mijmeringen opgeschrikt door de stem van den conducteur, voelde ze wel even een schrijning van weemoed door zich gaan, maar resoluut stond ze op en stapte naar het balcon - het was haar halte.
Het roesde en jachtte die Zaterdagmorgen alles door elkaar om op tijd klaar te zijn. Toos zou van kantoor regelrecht naar de trein gaan, naar Claar, een van de weinige vriendinnen, met wie ze voeling had gehouden, omdat ze door haar vroege huwelijk Toos' leven altijd nader had gestaan. Daar koffiedrinken, en dan voor den eten terug zijn, dat had ze Mevrouw beloofd, ook om de lezing vanavond. Vervelend. Mevrouw had gisteren bericht gekregen van logé's, die kwamen nu vanmiddag, lang zo knus niet als met je beidjes.
Bij het weggaan, toen ze den ‘baas’ groette, had ze even de glimlach van verstandhouding in zijn oogen gezien. Goed, dat de anderen het niet wisten, die sponnen er zeker een hele roman aan vast, dat deed zij niet. Maar ze bekende zich evenmin, dat haar diepe, weggedoezelde gedachten een glans van nieuwe vreugde droegen, en dat het stille lied, dat neuriënd om haar heen droomde, terwijl ze uitzag over de bleekgroene landen in matte winterzon, niet alleen opwelde uit de blijdschap om het komende feest.
Claar wachtte aan het station.
‘Eindelijk, eindelijk heb ik je hier dan toch eens. 't Was net, of je aan de Noordpool zat in plaats van een half uurtje treinsafstand. Kom eerst mee naar huis, alles is al klaar.’
Ze liet Claar's uitgelatenheid als een weldaad over zich heengaan, zei niet veel, ook niet later aan tafel, wisselde alleen, warm van stem, met Claar's man - een sympathieke persoonlijkheid - enkele schaarse zinnetjes, die als met moeite opklommen uit de diepte van haar vage, wonderlijke vreugde.
Na de koffie moest ze eerst het huis bewonderen, daarna gingen Claar en zij winkelen. 't Gaf nog meer voldoening dan ze had verwacht, weer eens vertrouwelijk samen te zijn met iemand, die wist van het oude, van vroeger, en niet uitsluitend belang te moeten stellen in nieuwe dingen. Maar plotseling viel ook in dit laat genieten storend de vraag:
‘En hoe laat ben je vanavond thuis?’
‘Ik ga niet naar huis.’
‘Niet? Maar Toos - Waarom niet?’
| |
| |
‘Om háár niet. Of eigenlijk - om alles...’
‘Kind, wat zal je Pa dat vreselijk vinden. Jij met Kerstmis niet thuis... Hoe kun je 't doen?’
‘Pa heeft wel andere gezelligheid,’ zei ze bitter.
‘En Bobbie dan. - Denk je daar helemaal niet aan? Maar Toos, hoe kom je zo veranderd?’
‘Och, kinderen wennen zo gauw van je af,’ antwoordde ze nuchter, de laatste vraag negerend. ‘Maar laten we nou niet onze prettige middag door al die vervelende dingen bederven. Heus er is niets aan te doen.’
Claar zweeg, in een bevreemde verwondering. En de harmonische eensgezindheid, waarmee ze beiden waren uitgegaan, bleef verbroken door die enkele scherpe, ketsende zinnen.
Om halfvijf ging Toos terug.
In de roezig-volle, halfduistere coupé, waar de defecte lamp triestig-armoeiïg licht gaf, zat ze weggeschoven in het verste hoekje, als vanmiddag verloren in eigen gedachten, maar die geen zweem van vreugde meer droegen. Buiten schoten de seinlichten als plotselingen flitsen in het egale grauw voorbij en zo voelde ze ook bij flitsen het stille zelfverwijt, de ongeweten leegheid om de eenzame dagen, die zouden komen. Hoe had ze het prettig kunnen vinden om bij Mevrouw te blijven, die de handen vol had met het verzorgen der logé's? En dan Maandag - ja, die theevisite was toch wel aardig - zou de moeder van mijnheer Van Wilden een vriendelijke dame zijn?
De trein minderde vaart, schoof tussen huizenblokken door. Grauwe achtergevels - kaal-lichte ramen, hier en daar met bewegende mensengestalten - wapperende flarden van kledingstukken op de balcons. Dan weer een zwarte gaping er tussen. En toen ineens - een enkel venster met een schaars-verlicht Kerstboompje - en er naast, z'n knieën op een stoel, een kleine jongen, het gezichtje in verrukking opgeheven... Toos schoot omhoog, bleef met het hoofd tegen de koude ruit kijken naar het ene raam, terwijl andere verlichte vensters haar voorbijschoven. Dat kereltje - net Bobbie. - En als Bobbie nu eens geen Kerstboom had - en haar verhaaltjes miste. - En Bert en Annie. - Annie was toch ook nog maar een klein ding van even tien. - ‘Toos, denk aan de kinderen. - ‘O, Moeder, nee, dat heb ik niet gedaan, alleen maar aan mezelf gedacht, aan m'n eigen bitterheid en verdrietelijkheden... Weet je dit nu alles en smart het je zelfs in de rust, die God je gaf?
Haar krampachtig vastgehouden verzet brak eindelijk in een paar langzame, hete tranen. Ze bleef roerloos met het gezicht tegen de ruit gedrukt, maar in haar bad het schreiende berouw: Moeder, vergeef - en tenslotte het diepste: O, God, vergeef Gij...
De trein was binnen - schuw en zwijgend haastte ze zich tus- | |
| |
sen de drukke mensen naar de uitgang, nam de tram en ging naar huis.
Mevrouw was niet thuis, op stap met de logé's.
Ze liep regelrecht door naar boven, naar haar eigen slaapkamertje, nam uit de diepe kleerkast haar kleine koffer, legde hem open. Toen stond ze even in beraad. Ging ze werkelijk? En de visite van Maandag dan, de teleurstelling van mijnheer Van Wilden, de gevolgen daarvan? Een hete blos joeg op tot haar voorhoofd, ze klemde een ogenblik de handen ineen. En het smalend glimlachje van háár? fluisterde het verzet.
‘O, Moeder,’ zuchtte ze en schudde toen ineens het hoofd, alsof ze iets van zich afwierp. Ze nam wat kleren uit de kast en begon te pakken.
Toen ze tegen tafeltijd beneden kwam, zette ze haar koffertje neer onder de portemanteau en legde de brief aan mijnheer Van Wilden met moeilijke verontschuldiging er boven op.
‘Ik ga toch nog maar naar huis met de trein van zeven uur,’ was haar eerste woord aan Mevrouw. ‘Dan ben ik er nog voor negen. Ik heb een beetje heimwee naar Bobbie,’ glimlachte ze ter verklaring.
‘'k Geloof, dat het 't beste is, kind,’ zei Mevrouw warm. ‘'k Zal zorgen, dat er gauw opgedaan wordt.’
Ze at haastig af, en alsof een ander voor haar handelde, zo rustig en correct ging alles zijn gang: het posten van de brief - opnieuw naar het station - een kaartje nemen - en juist op tijd in e[en] volle trein. Ze zou het Kerstboomvenster niet weer zien, het was een andere richting, maar ze ging aan Bobbie zijn oude Kerstfeest brengen.
‘Kinderen wennen zo gauw van je af,’ had ze vanmiddag gezegd. Hoe kon het anders, wanneer ze deze kleine opoffering van gekrenkte eigenliefde niet voor hem over had.
De trein donderde in de stille avond voort over de harde bevroren grond, de gesprekken zoemden om haar heen en er was een lichte vreugde in haar hoofd, omdat nu eindelijk de stugge tegenstand was overwonnen en ze ging waarheen haar diepste hart wenste.
De beambte aan de contrôle tikte aan zijn pet:
‘Een latertje, juffer. Zou je de weg nog kunnen vinden, 't is zo lang geleden.’
‘O, dat valt mee,’ lachte ze terug.
Heerlijk, dat oude, bekende paadje! Ze zag genietend rond naar de enkele winkels, die ook een Kerstuitstalling hadden. Stil was 't hier, hoe anders dan in Amsterdam, en toch zou ze langzaam hebben willen lopen, om met kostbare teugen het allemaal te ver- | |
| |
werken, als het verlangen haar niet zo dreef. Bobbie zou al in zijn bedje zijn. Eigen schuld - als ze vanmiddag was gegaan... Stil - niet aan denken...
Bij huis liep ze de zijgang door - kwam door de achterdeur binnen - niemand te zien. Ze zette haar koffertje neer bij de kamerdeur en om zichzelf geen tijd tot aarzelen te gunnen, tikte ze meteen aan en ging binnen. Papa zat alleen te lezen binnen de lichtkring van de grote lamp. En dat was haar zulk een verlichting, dat ineens al de oude, weggesloten liefde zich baan brak en ze, voor ze 't zelf wist, met haar armen om zijn hals bevend fluisterde:
‘O, Vadertje, vergeef. - Ik móést komen.’
‘Kind, daar doe je goed aan,’ zei hij zacht, terwijl hij haar handen losmaakte en haar liefdevol-onderzoekend in de ogen keek Verder zeiden ze niets, maar terwijl ze elkaar zo zwijgend aanzagen, voelde ze, dat ze al haar vage vreugden en verwachtingen, ook haar stille opstandigheid, willig voor hem neerlei, omdat dit ene, de liefde voor het eigene, sterker was en bleef dan al het andere.
‘Zou je nog niet even naar boven gaan?’ vroeg hij eindelijk.
‘Bobbie zal wel wakker zijn, 't is wat laat vanavond.’
Ze knikte stom en glipte de kamer uit. Boven hoorde ze op de gang al Bobbie's rumoerig stemmetje en haar klop ging verloren in 't geroezemoes van de kinderen.
‘Daar is Toos,’ zei Annie, toen ze binnenkwam. Moeder stond bij de tafel op te ruimen, maar Bobbie, helemaal in de pretstemming, was ineens rechtop in zijn ledikant en danste met de armpjes in de lucht:
‘Totie - Totie.’
Hetzelfde ogenblik lag ze op de knieën voor zijn bedje, zijn armpjes om haar hals en zijn warme kopje tegen haar aan, en onderwijl stak zij haar hand uit naar moeder, die zich verbaasd had omgedraaid en zei eenvoudig:
‘Dag, moeder.’
Het was de moeilijke overwinning, die licht werd gemaakt door de stevige armpjes om haar heen en het warme snoetje tegen haar wang.
‘Je wou eerst niet komen, hè,’ zei Annie, met de wijsneuzigheid van haar tien jaar, maar Toos merkte het niet.
Ze ruimde even de boel mee op, voor ze Bert goedennacht ging zeggen.
En toen ze later stond in haar eigen oud slaapkamertje, wist ze, dat zij niet Bobbie zijn Kerstmis had gebracht, maar dat God zelf háár tot zijn Kerstfeest had geleid. Want hoe zou ze ooit hebben durven knielen bij de kribbe van het Kind, dat de Vorst des Vredes is, wanneer haar hart niet gewillig was geweest om vrede te ont- | |
| |
vangen, en wanneer ze niet in de stille bereidheid van thans had kunnen fluisteren:
Overgenomen: Kerstboek 1924.
Door: G. Sevensma-Themmen.
|
|