De tuin der fantasie
(ca. 1935)–Frans Coenen, W.G. van de Hulst, G. Schrijver, J.B. Schuil, Theo Thijssen– Auteursrecht onbekendHerinnering......Ergens stroomde door een oud stil stadje een klein riviertje. Het stroomde daar al honderden jaren. Eén plekje was er, waar aan beide zijden van het heel langzaam voortdrijvende watertje hoge, oude gebouwen stonden. Gebouwen, die vertelden van een tijd heel, heel lang geleden, toen het oude-stille-stadje-van-nu nog een bedrijvige handelsstad was. Hier en daar was nog een oud herenhuis te herkennen. Maar die enkele voorname huizen waren ook reeds lang, net als de minder voorname, vernederd tot pakhuis of bergplaats. 't Was midden in het stadje, dit mooie plekje, maar 't was er altijd stil en eenzaam, want niemand kwam er.... Tot op een middag.... Ze waren ‘stekeltjes’ gaan vangen met zijn vieren en zonder dat ze 't wisten terecht gekomen op dit eenzame plekje. Vier jongens, die met hun uitbundig jongenslawaai ineens de rust en de stilte van dat stille eenzame plekje wegnamen.... 't Was één pret en jool.... tot ze plotseling ontdekten, dat één der huizen bewoond was. Voor één der ramen zien ze een klein bleek gezichtje met grote zwarte oogen er in en even later een oud eerwaardig gelaat met een lange witte baard en héél strenge ogen. Dan ineens: een dreigende vuist. De jongens gaan weg. Maar later komen ze terug, nieuwsgierig naar dat kleine zieke jongetje op dat stille plekje, keer op keer. En ‘Gro-va’ jaagt de jongens niet meer weg, ze worden welkome vrienden van zijn kleinen jongen. Opeens komt dan de verschrikkelijke ontdekking: het jongetje heeft geen benen meer.... ‘Waaròm?... Waaròm dan toch? Wat heeft hij dan voor kwaads gedaan, m'n jongen... Niets immers! Zeg het me dan, zèg het dan!... Hij kende je immers niet eens, en je land niet, en je keizer niet, en al je generaals niet!... Hij wist niet eens wat oorlog was!’ De oude man schudde verdrietig het hoofd, alsof hij de sombere | |
[pagina 98]
| |
gedachten, die hem zo'n pijn deden, van zich wilde afschudden, 't Mislukte: - 't mislukte tèlkens weer. Hij stond op van zijn stoel en begon opnieuw het donkere kamertje op en neer te lopen; vier, vijf pas ver en weer terug. Hij had het die stille avond al zo vaak gedaan, zacht en behoedzaam, om zijn jongetje, dat sliep, niet wakker te maken. ‘Waarom dan toch? Zèg het dan toch!... Waarom ben je gekomen om dat stakkerdje, dat onschuldige, vrolijke kereltje voor altijd ongelukkig te maken? Dáárom? O.... en 't was, 't was eenmaal zo'n lieve, vlugge, sterke jongen! En daar ligt-ie nu! Zo lang al, zo làng! Lafaards, dat je was! Ellendige gluiperds!' De oude balde in heftige ontroering z'n vuisten, alsof z'n vijanden, die hij maar niet vergeten kon, daar ergens wegscholen in den donker. Z'n tanden knarsten op elkander van verbeten woede... ‘Lafaards!’ Even stond hij stil, tuurde het raam uit de duistere avond in. Aan de overzij, in het somber donker van de stille huizen, was nog wat vaal geglim van licht in de vuile vensters... 't Was den ouden man als leek het 't kijken van valse, loerende ogen. ‘Wat 'n laffe kerels waren jullie toch!’ siste het tussen zijn tanden door, alsof ze daar nu heus stonden, en luisterden, ...en grijnsden met een valse lach. 't Was zo stil, zo wonderlijk stil die avond na de zware middagregen, en 't leek er tussen die dromende huizen, waar geen blaadje ritselde in 't vochtig donker en geen enkel geluid uit het stadje doordrong, wel eenzamer dan ooit. Alleen de half-gebroken houten goot lekte; lekte eentonig,... lekte langzaam.... lekte maar... De oude man hoorde het zachte... tik!... Tik... van de waterdruppels vallen in de stilte; hij hoorde 't àltijd weer ophouden, en àltijd weer beginnen. O, hij hoorde 't als het droeve, stille snikken van een diep verdriet, dat eindeloos, eindeloos schreien bleef. Nee, nee,... hij kòn niet vergeten, hij kòn niet. Altijd weer kwam dat smartelijke denken terug. En nu, deze stille avond, waren zijn verdriet en zijn woede heviger dan ooit. O, deze middag, toen die wilde rakkers in hun bootje gekomen waren en toen 't zo'n vrolijk uurtje voor Peerke beloofde te worden, - hoe had hij, de oude man, in stilte mee genoten in de vreugde van z'n arm, ziek kind... O, maar toen z'n jongetje zo hevig snikte en zijn armen naar hèm uitstak om hulp... hoe had toen het lijden van 't stakkerdje hem door 't hart gesneden! Nee, nee... hij kòn niet vergeten, wat zijn jongen voor altijd ongelukkig maakte. En die vijanden, de gluiperds, hij kòn ze niet vergeven. ‘Daar ligt-ie nu, daar ligt-ie, m'n arm, braaf kereltje...!’ gingen | |
[pagina 99]
| |
de bittere gedachten van den ouden man weer voort... ‘Daar ligt-ie verminkt en uitgeteerd te wachten op de dood. Zien jullie 't wel, zien jullie 't wel goed, dappere kerels? Zie je wel, wat je gedaan hebt?... Ja, ja, 't was goed geraakt, 't kòn niet beter: je mag tevreden zijn: twee huizen vernield, een zieke vrouw gedood, een sterke, vrolijke jongen z'n benen afgeschoten, z'n rugje gebroken... Ja, 't was raak, goed raak, en toen kon je weer teruggaan, even gluiperig als je gekomen was, en toen kon je gaan vertellen van je dappere daden... Lafaards, làfaards, die je bent!...’ Zijn bevende hand greep een knop van 't kinderledikant; hij wankelde! ‘M'n jongen! m'n jongen!... snikte het in zijn keel en tranen brandden in zijn oogen... ‘M'n arme, lieve jongen!’... De goot, daarbuiten, lekte... lekte langzaam...
In een hoekje was hij gaan zitten, het hoofd in de handen, de ogen gesloten. Dwaze man, die hij was! Moest hij z'n slapend jongetje dan wakker maken door zijn onrustig gestap, door z'n somber gemompel? 't Ventje bewoog zich telkens... Slapen, diep en vast slapen was immers zo goed voor hem. Dan voelde hij geen pijn, dan wist hij van geen verdriet, om jongens die zulke sterke benen hadden, en zeiden, dat hij 'n sukkel was. 't Leek telkens nog, of hij weer dat krampachtig snikken van Peerke hoorde, dat hem die middag zo had doen schrikken, hem zo'n wrede pijn had gedaan. Ja, ja... hij had zich toen goed gehouden, hij had z'n jongetje niets laten merken van z'n eigen, diepe ontroering, van z'n bitter medelijden; hij had hem gesust zonder woorden, dat was het beste; hij was gaan spelen... Vioolspelen hielp immers altijd. 't Hielp voor de pijn in het lijdend lichaampje van z'n jongen; 't moest ook wel helpen voor de pijn - daarbinnen - in zijn hart. Ja, pijn in z'n zieltje was 't geweest, die hem zo had doen uitbarsten... Hij was al wat droevig geweest die middag, - hij was 't maar zo hoogstzelden, hij was 't eigenlijk nooit, - maar die vlugge vogels, die konden gaan waar ze wilden, hadden hem ook doen verlangen eens even, éven maar, uit z'n bedje te kunnen zijn... ‘Och nee, dat kon niet, dat kòn niet... Ja, als 't kon!... O, m'n jongetje, dan zou je grootvader je wel op z'n schouder nemen en je ronddragen, de hele wereld rond, tot hij van moeheid niet meer kon, geloof me... Maar je bent te zwak voor de drukke straten, je arme lijfje zou sterven van de pijn. Stil liggen, dat is je lot.’ En toen waren de jongens gekomen, die wilde, jolige rakkers met hun dolle pret, en hun dwaze drukte... Ja, hij had 't goed gemerkt, hoe blij, maar ook hoe bang in stilte Peerke was geweest, bang voor hun wilde overmoed, bang ook, omdat hij niet mee kon | |
[pagina 100]
| |
doen, en dat ze hem 'n sukkel zouden vinden... Hij hield zoveel van hen, hij was zo trots, dat hij hun vriend mocht zijn misschien... Hun wilde spel vertelde hem van vroeger, toen hij ook nog sterk was en gezond, en ferme benen had... ‘Van vroeger, ja!’ En de oude man stond weer op, duwde z'n vuisten in z'n ogen van hevig verdriet... O, daar was het weer, daar was het weer, dat sombere denken aan vroeger... ‘Schurken, ontaarde schurken waren jullie!’ barstte hij uit... ‘Was dat nu een daad van dappere soldaten?... Van laffe gluiperds, ja!... Hoor je 't wel? Van laaghartige booswichten... M'n jongetje, m'n lieve, sterke jongen... En nu?...’ De goot daarbuiten lekte... lekte langzaam.
Peerke bewoog zich, prevelde wat. De oude man schrok... Had hij hem nu tòch wakker gemaakt. Hij luisterde... hoor! Wàt zei hij nu? ‘...ik ook, hè?... Ik bij het roer zitten, hè?... ‘Hoor nu eens, hij droomt! Hij is aan 't varen, zeker met de jongens, en hij wil aan 't roer zitten. ‘Stakker!’ De oude liep behoedzaam naar het bedje, trok voorzichtig de deken wat op, streelde z'n jongetje zacht over de hand, die een plooi van het laken hield vastgegrepen... ‘Ja, ja, houd jij je roer maar goed vast; droom jij maar mooie dromen, hoor!’ De wereld hier, de werkelijke wereld, is zo lelijk, is zo wreed... Zo wreed!... De mensen haten elkaar, en ze vernielen elkaar en ze weten eigenlijk niet eens waaròm... Slaap jij maar, droom jij maar, mijn jongen. Wees jij maar tevreden, wees jij maar blij met de mooie dingen in je leven... Dat is een zegen van God, dat is de zachtste balsem voor je pijn. Och, je oude grootvader moest óók tevreden zijn. Maar hij kàn het niet. Dat boze hart kan niet rusten; dat hart kan alleen haten!... Och, schonk de Here God mij ook iets, iets maar, van jouw geduld, van jouw kinderlijk vertrouwen. Och, m'n jongen, we hebben ook zoveel verloren, jij en ik... Wij zijn zo rijk geweest! Weet je 't niet meer? We hadden een huisje met mooie, gekleurde ruitjes boven de deur, dat weet je nog wel, en jij had een lieve moeder; en zo'n besten, vrolijken vader, die nooit humeurig was... En wat zijn we nu arm geworden, hè?...’ De oude man was neergezakt op het voeteneinde van 't kleine bed. 't Was zo stil in 't kamertje; er was niets te horen. En 't was er zo donker: er was niets te zien... Maar in de ziel van den oude was het niet stil, en was het niet donker. Daar ging zijn leven voorbij. Hij dacht aan zijn eigen jongensjaren; hij dacht aan zijn vrouw, | |
[pagina 101]
| |
aan zijn kind, z'n dochter, toen 't nog maar zo'n meisje was... Als een boek van mooie platen zag hij zijn leven. Telkens een andere sloeg hij om. Ze waren zo mooi en zo vrolijk, en ze vertelden zovele blijde geschiedenissen. Een enkele maar was donker en droevig. Maar dan opeens, - als met een verbijsterende schrik, - kwam die éne, die vreselijke van vuur en bloed. Stil, heel stil zat hij maar te denken aan de oude, vervlogen jaren. Soms glimlachte hij bij een blijde herinnering uit vrolijke tijd; soms kromde hij zijn rug, dook zijn hoofd dieper tussen de schouders als van een, die smarten lijdt, maar zijn pijn verbijt. En buiten lekte de goot, lekte... tik!... tik!
Hij had in 't kleine, vrolijke stadje in Vlaanderenland wel vele gelukkige jaren geleefd. 't Was een mooi, fijn werk, dat maken van violen. En als hij in z'n winkel zat te schaven en te vijlen, en z'n vrouw, z'n goede Grete, binnen kwam met hun kleine meisje op de arm, zie je, dan was 't, of al de violen, die er hingen, vanzelf vrolijke wijsjes begonnen te spelen, alle door elkander. En dan nam hij z'n kindje uit moeders armen, en danste er mee rond tussen al die vrolijke violen. En later kwam z'n dochtertje alleen in de winkel als hij werkte... Moeder was dood. Melanie was een flinke meid. Niet groot was ze, niet sterk, maar toch zo ferm, en ze zorgde zo goed voor haar vader; ze hield haar huisje zo propertjes net... Zie je, en als ze dan bij hem kwam met haar donkere haarkrullekens op haar blanke voorhoofd, haar kraakhelder schortje voor, en als ze dan stond in de zonneschijn, die door de gekleurde ruitjes viel, - zie je, dan werd het toch weer zo vrolijk in de winkel, dan was 't net, of die violen tòch weer leutige liedjes begonnen te zingen. Maar - zó vrolijk als vroeger was het niet meer. 't Leek hem alsof de violen zachter zongen, alsof er snaren gesprongen waren... Moeder was dood. En toen, later, is Melanie gaan trouwen... Joseph was 'n beste, 'n vrolijke jongen. Hij had bij hèm 't vioolmaken geleerd en 't was een knap werkman geworden. En eens, op een mooien morgen, had Joseph tegen hem gezegd, dat Melanie 't properste meisje was uit de hele buurt en dat nergens de schelknop zo mooi glom als bij haar; en een poosje later had Melanie gezegd, dat Joseph het vioolmaken net zo goed kon als haar vader, en dat Joseph ook best een winkel kon beginnen. Toen had hij, de oude man, geglimlacht... ‘Jullie moet maar trouwen, want ik weet wel, dat je veel van elkaar houdt, en jullie moet maar hier, in mijn huisje komen wonen,’ had hij gezegd. ‘Geef mij dan maar het kamertje boven de deur...’ O, dat was een vrolijke morgen geweest en toen hij ze daar had zien zitten samen op de driepoot, toen was | |
[pagina 102]
| |
't of de violen elkander aanstieten om vrolijke bruiloftsliedjes te beginnen, leutige liedjes zonder eind. En nòg later was er een kindje geboren: een lieve, kleine jongen, en hij heette naar zijn grootvader: ook Peerke... O, en toen dat pittige, leuke kereltje groter werd en lopen kon, zo parmantig stappen kon met z'n ferme beentjes, en als hij dan de winkel binnenkwam... O, dan begonnen de violen te juichen en te zingen, vrolijker dan ze ooit gezongen hadden... ‘'n Liedje, papa!’ lachte Joseph dan en als de oude man dan een deuntje spelen ging, sprong die vrolijke vader met z'n jongen de winkel door; en niemand wist, wie de meeste pret had: die dansende vader of het schaterende kereltje; de moeder, die om 't hoekje van de deur keek, of de grootvader, die speelde, wat hij kon. O, 't was een schoon leven geweest, vele jaren.
Maar toen plotseling, was de oorlog gekomen. ‘Den Duts’Ga naar voetnoot1) was in België gevallen en rukte op naar Vlaanderenland. Ook Joseph was opgeroepen, onder de wapens. Hij was heengegaan met een verdrietig hart, maar met een vrolijk gezicht... ‘Dag vader, dag Melanie, dag m'n jongen, m'n lieve jongen!... We zullen ze er wel gauw uitgooien, die rabauwen. Wat doen ze in ons land?... En dan, - als ik dan terugkom, kleine guit, dan mag jij ook leren viool spelen: ik heb een mooi, klein dingetje voor je in de maak...’ Hij was heengegaan. Ze hadden hem nooit weergezien. Ergens bij Leuven was hij gesneuveld. Melanie was ziek geworden van verdriet, en hij, de oude man, was stil geworden, had zwijgend zijn werk gedaan. De violen zongen geen leutige liedjes meer, ook niet meer als de kleine jongen kwam spelen in de winkel, en klom op vaders kruk, en hamerde met vaders hamer, en zei, dat hij óók wel violen maken kon... 't Was zo'n vlug, zo'n vrolijk kereltje en zijn verdriet om vaders dood was zo vluchtig, zo vreemd. Hij wist niet eens goed, wat dat betekende: dood!... Hij zou nu van grootvader wel een viooltje krijgen om te spelen, later als de oorlog over was... Hij kon 't al een beetje, zei hij, hij had al wat tokkelen geleerd op zo'n oud, versleten ding... En toen, - plotseling, - was dat héél vreselijke gekomen. Op een stille, vochtige avond in September, toen de lamp al brandde, was 't gebeurd. Melanie zat, in de kussens gedoken, in haar stoel aan tafel. Peerke was dicht bij haar gekropen, vleide haar, dat ze vertellen zou... ‘Praat maar heel, heel zacht, Moes: | |
[pagina 103]
| |
ik zal wel erg goed luisteren, Moes!’... En met haar zwakke stem had ze verteld van Jezus, die de blinden genas en de kreupelen. En hij, de oude grootvader, had ook geluisterd. En er was een stille blijdschap geweest in zijn hart: Melanie begon al wat beter te worden; en dan zou hij wel hard werken, en dan zouden ze met z'n drietjes samen leven, en als dan de oorlog eens over was, en als Peerke dan groot werd... Hij maakte het bed op voor de zieke; dan lag ze straks weer zo zacht, zo rustig... Arme meid, die ze was! ‘Gro-va!...’ riep toen ineens Peerke, ‘gro-va, hoor' es wat 'n gesnor!... hoor buiten is 't!... In de lucht, gro-va!... O, gro-va, wat is dat?... En toen... O, de oude man, daar in den duister op het ledikantje van z'n jongen, rilde van ontzetting, en z'n bevende handen zochten naar steun, nu hij in zijn verbeelding dat heel vreselijke weer gebeuren zag... Toen, - als met een hevige donderslag, - sloeg er iets neer op hun huisje, sloeg neer tusschen hen in, iets geweldigs, en met een hevige knal ontplofte 't... Vijandelijke vliegers hadden bommen geworpen op 't stille donkere stadje. Eén had het huisje getroffen van den ouden vioolmaker. Die vreselijke herinnering werd den ouden man te machtig. Hij bedekte zijn gelaat met de handen en snikte, snikte als een kind. Melanie was gedood... Nòg hoorde hij haar kreunen: ‘O, vader, vader... m'n jongen, waar is-t-ie? Zorg voor m'n jongen!... Here God, ik ga sterven! Wees mij genadig!... En ook mijn Peerke, mijn jongen!...’ Het jongetje was weggeslingerd in een hoek... Hij, de oude man zelf, was ongedeerd gebleven. Het bed, dat hij opschudde, had hem beveiligd tegen de rondspattende scherven van de granaat. Buren, goede mensen, waren gekomen; hadden geholpen; wilden wel troosten, maar konden niet. Dokters hadden 't verminkte jongetje weggevoerd naar 't hospitaal... Het leefde nog. En daarna? Nu woonde hij hier, in Holland, ver van zijn land, ver van de puinhoopen van z'n huisje, ver van oude vrienden... alléén met z'n jongetje, alleen met z'n verdriet. Hij had moeten vluchten kort na die vreselijke avond: ‘den Duts’ had Vlaanderenland overweldigd. Hij had z'n jongetje meegevoerd; het stakkertje, dat bijna niet meer leven kon; maar hij zou voor hem zorgen, zou over hem waken.... hij zou leven voor zijn jongetje alleen. 't Was hier aan de beek achter ‘de Ravenburg’ wel een best | |
[pagina 104]
| |
plekje voor hen beiden. Ze woonden hier zo rustig, eenzaam: en van 't drukke leven van de wereld merkten ze hier niets. Als kluizenaars eigenlijk woonden ze hier... Of als twee bange vogels in een verborgen nest. En dan ging de oude, de sterke, uit om voedsel te vinden, en bleef de jonge, de zwakke, wachten, altijd maar weer wachten... O, vroeger, vroeger in 't vrolijke Vlaanderenland, hoe was toen alles anders geweest. Maar 't was hier toch ook wel goed!... Neen, hij had niet willen blijven bij de andere vluchtelingen, die samen gingen wonen ergens in een kamp van houten huizen... Hij zou wel hard werken om aan de kost te komen, en hij zou wel zuinig zijn. En nu zaten ze hier op dit mooie plekje, al een paar jaar. 't Was er erg stil, maar dat had z'n jongetje immers juist nodig. Nu merkte hij niets meer van de wereld en van de mensen... Hij kon immers toch nooit meer in die wereld terugkeren. Hoe vaak al had de dokter gezegd, - 'n beste vriendelijke man was dat -: ‘'k Begrijp niet, dat 't ventje nog zo lang leven blijft. Ik denk dat zijn blije, vrolijke natuur hem zo sterk maakt.’ ‘Ja dokter, dat heeft-ie zeker van zijn vader geërfd, dat was ook zo'n vrolijke man,... nooit humeurig!’ had hij dan geantwoord. En dan had de dokter gezegd: ‘En tòch gaat hij achteruit; hij wordt àl zwakker...’ ‘Al zwakker!... Ja, ja, dat is wel goed; dat is wel heel goed!... peinsde de oude man verder. Want er was maar één angst in zijn leven, dat hij zelf ziek worden zou en sterven nog vóór z'n jongetje... En dan? O neen, die gedachte was niet te dragen. En dan? Wie zou dan voor den stakker zorgen?... Elke avond weer, had hij God gebeden hem toch te sparen, z'n jongetje het eerst te laten sterven. Al zwakker!... Ja, 't zou de laatste zomer wel zijn voor den stakker. Daar ligt hij nu!... Soms, als de jagers trekken door het bos om wild te schieten, vliegt de hagel door de takken; raakt een vogel... En 't diertje stort neer. Maar de jager vindt hem niet, weet niet eens, of hij raakte, en gaat verder, onverschillig. Maar daar ergens tussen de dichte struiken ligt een bloedend vogeltje met lamgeschoten vleugels.... ligt daar eenzaam te sterven. Zo lig jij daar nu ook, m'n jongen. O, als ze 't eens wisten, die rabauwen, die hem zo ongelukkig maakten, - als ze nu eens binnen kwamen, en hij stak de lamp aan, en ze zagen 't arme jongetje daar ineens liggen?... Wat zouden ze zeggen?... Misschien hebben ze zelf ook wel kinderen thuis, sterke, gezonde kinderen... En nu hebben ze mijn jongen, mijn ferm kereltje vernield.’ En weer kwam de bitterheid in zijn hart terug. | |
[pagina 105]
| |
Hij stond op, alsof ze daar heus waren binnen gekomen, en hij ze bij hun arm wilde grijpen en ze sleuren naar het bedje van zijn kind. 't Ledikantje kraakte. Onrustig bewoog het jongetje zich. ‘...Ja, moes...’ fluisterde het in zijn droom. De oude man schrok, luisterde. ‘...Ja, moes.... zó, moes... in uw arm.’ ‘Vreemd toch, vreemd toch,’ prevelde de oude, ‘altijd weer droomt hij van z'n moeder. Zie eens, nu schuift hij z'n kopje over het kussen. 't Is, of hij een goed plekje zoekt, een plekje in zijn moeders armen. Droom jij maar, mijn jongen... Jij bent veel beter dan je oude grootvader, jij bent nog hetzelfde jongetje van vroeger. Jij hebt geen haat tegen je vijanden, zoals ik... Och, ze hebben wel je arme lichaampje vernield, maar dat binnenste van je, je hart, hebben ze toch niet kunnen raken, dat hartje, dat zoveel van je moeder hield, en dat nòg zoveel van je moeder houdt... Jij weet niet eens goed, wat dat is: dood te zijn. Jij leeft nog zo dicht bij je moeder; je begrijpt niet eens goed. dat ze wèg is, altijd wèg. Jij denkt geloof ik, dat ze maar weg is voor een poos, en in je dromen zie je haar telkens weer... Och, m'n jongen, misschien heb je ook wel gelijk, misschien weet je het nog veel beter dan ik. Ik denk maar altijd aan deze wereld en aan al 't verdriet en de boosheid, die er is... en jij? Jij bent heel anders dan ik, jij bent veel dichter bij de hemel dan ik. Jouw hartje is vol vertrouwen, je bent op niemand ooit boos, geloof ik. Je bent ook nooit bang; je bent ook niet bang om te sterven. O, m'n jongen, je weet zelf niet, hoe rijk en hoe gelukkig je wel bent, omdat je zó op God vertrouwt. O, dat stille, vaste vertrouwen, dat is de grote, de heerlijke zegen van den Heer... Neen, door eigen braafheid komen we niet in de hemel, jij ook niet. Maar de Heiland heeft onze zonden geboet. Hij heeft ons de hemel opengedaan... En jij, mijn jongen, jij begrijpt dat misschien niet eens goed, maar je weet, dat die Heiland ook jou liefheeft, en je ziet, en aan je denkt. En je vertrouwt Hem, o, je vertrouwt Hem nog beter dan je moeder, nog beter dan mij. Je wacht maar tot Hij je roepen zal naar de hemel, waar ook je moeder is, bij Hem. Je bent geduldig en tevreden en als de pijn erg wordt, probeer je haar stil te verdragen. Ja, als ik uitga, de violen wegbrengen, en ik zeg tegen je: ‘Peerke, als het donker wordt, kom ik terug,’ dan ga je stil op me liggen wachten, tevreden en geduldig; nooit denk je: ‘O, als grootvader nou eens niet terug kwam!’ Neen, je weet wel dat ik je niet vergeet. En als het donker | |
[pagina 106]
| |
wordt, héél donker al, dan word je niet boos, niet bang. Je weet het: ik kóm!’ Zo mijn jongen, zó wacht je ook op den Heiland... Je weet het: Hij kòmt! 't Is God zelf, die je dàt heerlijke vertrouwen, dàt stille geloof geeft in je hart... Ja, m'n jongen, jij bent veel dichter bij de hemel dan ik. ‘Dwaze man, die ik ben!’... Hij drukte zijn handen tegen z'n ogen, schudde het hoofd, mismoedig over zichzelf. ‘Ik denk zo weinig aan God. Altijd, altijd weer staat daar mijn haat en mijn bitterheid mij in de weg als ik tot God wil gaan... En ik kàn, ik wil die boze, sombere gedachten niet wegrukken en ze neersmijten achter me. O, ik kan niet zó bidden, en zó vertrouwen als m'n jongetje. Ik kan niet komen tot mijn Heiland, die mij gezegd heeft, dat we onze vijanden moeten liefhebben; zegenen, die ons vervloeken. Liefhebben?... Zegenen?... O, ik kàn het niet! ‘Den Duts’ liefhebben, die... die... die mij... en m'n jongen... en m'n...? Neen, neen, 't is te moeilijk, 't is onmogelijk. O, als ze gekomen waren als dappere kerels en ik had met ze moeten vechten, eerlijk en open en rond, en ze hadden mij dan gewond en verminkt... ja, dàn misschien zou ik het hen kunnen vergeven, maar nu, nu ze gekomen zijn vals en gluiperig in zo'n vliegding, en in den donker, en boven een halfslapend stadje, waar niet eens soldaten waren... en nu ze weer zijn weggeslopen als laffe kwaaddoeners... neen nu niet, nu nooit! Dat is geen vechten van eerlijke soldaten, dat is duivels. En toch, en toch... O, ik weet het wel: mijn haat, mijn woede is óók van den duivel. Die haat is zondig, is slecht. Die maakt mij ongelukkig. Mijn jongetje kàn wel gelukkig zijn in al zijn leed, maar ik niet. Die haat dringt mij weg van mijn Heiland, hoe langer hoe verder. En toch... ‘O, Here Jezus, help mij, help mij!...’ barstte hij uit. Op z'n knieën viel hij neer voor het kleine ledikant, wrong de handen samen, boog in hevige zielstrijd het hoofd... om tòch dien Heiland te zoeken, te grijpen, zonder Wien hij niet leven, zonder Wien hij niet sterven kon. Hij probeerde te bidden.
En daar buiten lekte de goot,... lekte,... lekte.... langzaam.
W.G. v.d. Hulst. Uit: Peerke en z'n kameraden. Uitg. G.F. Callenbach. |