De tuin der fantasie(ca. 1935)–Frans Coenen, W.G. van de Hulst, G. Schrijver, J.B. Schuil, Theo Thijssen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] De vissers. Piet Put en Boonstra. Willem Jan Dat waren vissers; nee maar man van langer - groter - dikker. Piet Put was nogal smal en droeg zijn haar opzij heel lang en sloeg dat over heel zijn grote Bli - bla - blote knikker. ...een snoek, zó lang! Maar visser Boonstra - Willem Jan Dat was een hele and're man. Een man van breed gebaren. Hij had een bol met stijve pruik. En ook een hele zware buik Die kwam pas als hij zat van schommel Bammel - bommel tot bedaren. [pagina 27] [p. 27] Eens waren z' op een vissersfeest Een hele dag saâm uit geweest. En hadden niks gevangen. Maar Put die had er bijna een gehaald zó groot, zó dik. Geen zwaarder knaap had aan zijn haak ooit eerder nog gehangen. Och man, zei Willem Jan, ga heen. Wat heb jij nou gevist? Geen een heeft ooit zó woest gekeken als ik. Eens hing er aan mijn haak een snoek, zó lang, een reuzensnaak. Ik sleepte 'n uur, Maar op den duur is toen mijn snoer bezweken. Och man, zei Wim, Och man, zei Put Hun armen raakten uitgeput van 't ellenlange meten. Toen kreeg Wim plots een oog, zó dicht En Put een neus, zó hoog, 'n gezicht zó lang. Maar 't wild gevecht werd bijgelegd en is nu weer vergeten. Door: Jan H. de Groot. Uit: De Vriend des Huizes. Vorige Volgende