Nog staat mij voor ogen die eigenaardige uitdrukking van zijn gelaat, toen hij mij komen zag, en hij trachtte zich op te richten, om het militair saluut te maken. Niet doen Verhoeven, zei ik; je moet rustig blijven liggen. De kogel, die zijn schouder had doorboord, was verwijderd.
‘Nu heb ik mijn kogel, kapitein!’ zei hij.
‘En ben je daar blij om?’ vroeg ik.
‘Daarom niet,’ zei hij, ‘maar om heel wat anders, en als de kapitein zo vriendelijk zou willen zijn, aan mijn moeder te schrijven, dat ik wel en goed getroffen ben...?’ Hij glimlachte op heel eigenaardige wijze. Zijn spreken had altijd nog iets bekoorlijks, in die kring bedoel ik, iets uit-stekends boven dat der anderen; de invloed van zijn opvoeding, van de gewoonten van thuis, wat de mensen beschaafdheid noemen...
‘Verhoeven,’ zei ik, ‘niet te haastig, jongen. De dokter zegt dat het niet gevaarlijk is, en voordat mijn brief je moeder bereikt, ben je misschien alweer beter...’
‘Ja maar, kapitein,’ zegt hij, ‘dat is het niet, ziet U... Ik geloof... ja ik wéét, dat ik beter zal worden, want God heeft mij geroepen, eergisterennacht...’
Hoe ik ontroerde, toen ik hem dat hoorde zeggen, jongens, dat kan ik je niet beschrijven. Ik kon geen woord uitbrengen, en nam zijn linkerhand, die niet verbonden was. De tranen gleden uit zijn ogen over zijn bleek en mager gezicht en hij kneep mijn hand vast, of hij die nooit meer loslaten wilde.
‘Als je nu òòk zeggen wilt, wat je geantwoord hebt, Verhoeven,’ zei ik, ‘dan zal ik je moeder dadelijk schrijven.’
‘Ik heb gezegd: Heer, ik kom! - kapitein,’ gaf hij ten antwoord. ‘En zal je nu ook gààn?’ drong ik aan, hem nog niet begrijpend.
‘Maar kapitein,’ zeide hij. Ik bèn toch gekomen... Ik heb mij met heel mijn hart aan den Heer overgegeven... Ziet U, toen ik daar alleen op patrouillewacht stond, met die diepe duisternis en die ontzaglijke stilte om mij heen, toen was 't mij plotseling of ik de donkere hof van Getsemané voor mij zag, zoals ik die als jongen zo vaak had horen beschrijven, door den dominee en door mijn vader, en ik voelde me als een van die drie, die sliepen toen de Heer hen nodig had. Ik voelde dat, kapitein, als een zonde, verschrikkelijk zwaar en drukkend, want ik wist, dat ik in die slaap van jaren met den Heer had gespot en al zijn roem onbeantwoord gelaten had...
En opeens zonk de angst op mij neer, dat Hij nu wel eens nooit meer terugkomen kon... en dat mijn hele leven één verlorenheid zou zijn, en de kogel, die 'k zo dikwijls geroepen had... dat die de deur van het Behoud voor eeuwig sluiten zou...
Toen begon men te schieten in het bos... en de commando's