| |
| |
| |
Angst
Hij stond op de platte stoep van het deftige huis, en trok aan de grote, koperen belleknop. Met diepe klank, galmde het door de hoge gang. De rug gekeerd naar de brede bruine panelen van de deur, bleef hij wachten, peinzend vóór zich uit.
De september-herfstnamiddag droomde stil over het smalle grachtje, waar, van de hoge bomen, hier en daar een enkel geel blad neerzweefde in 't olieachtig groene water, dat onbewegelijk tussen de donkere walkanten dommelde...
De overkant lag nog in de zon.
Tegen de gesloten huizengevels en op de gele klinkers sidderde het zonlicht, zevend door het goudgroen loof, in fel gele lichtplekken, dooraderd van de fijne zwarte schaduwing der bometwijgen. Op de volgende gracht klonken stappen. Dat was het enig gerucht in de zware middagstilte, waarin het stadje weggezwijmeld lag.
Een sloffen van pantoffels in 't voorhuis, daarna het knippen van een slot... hij keerde zich om, terwijl de deur langzaam op een kier week. In de opening het tanig, knorrig gezicht van een oude meid met stijfgepijpte kornet, brandschone katoenen japon en sneeuwwit boezelaar, neerhangend in stugge stijfselplooien.
‘Is de notaris thuis?’
‘Nee meheer, meheer is niet thuis.’
‘Niet thuis?...’ herhaalde hij teleurgesteld... ‘maar meneer wist dat ik komen zou...?’
‘Ja... daar kan ik niks an doen...’ zei de meid onverschillig, met een beweging van haar hand, of ze de deur weer sluiten wilde, toen opeens zich bedenkend:
‘O!... is u misschien die meneer, die komme zou om 't huis in de Langestraat te zien... meheer Doef.’
‘Ja... ik ben meneer Doef...’
‘Dan kan ik u wel helpen... Kom u even binnen,’ zei ze vriendelijker, terzij wijkend om hem voorbij te laten, zonder de deur echter verder te openen.
Hij stapte op de mat.
‘Ziet u,’ vervolgde zij, ‘meheer moest uit, maar hij
| |
| |
heeft me de sleutel gegeven, als u moch komme om 't huis, dat ik dan maar even meegaan zou... ik weet waar 't staat... dus, as u maar een ogenblikkie wachten wil, dan zal ik 'm halen... Gaat u even binnen.’
En zij deed de deur open van een koele, donkere spreekkamer en slofte naar achter.
Hij ging binnen, gerustgesteld dat zijn tocht ten minste niet geheel vergeefs zou zijn; hij had de notaris nog wel over andere dingen willen spreken, maar dat kon later ook wel.
In het midden van de kamer bleef hij staan, onbewust in zich opnemend de vreemdheid van het langwerpig vertrekje met zijn versleten kleed, groen en rood, en karakterloze mahoniehouten meubels, onderwijl denkend over wat hij hier kwam doen, zacht tevreden gestemd door de slaperige rust van het kleine stadje. Daar het lang duurde voor de meid terugkwam, zette hij zich eindelijk op een stoel bij de open deur, de handen gevouwen om de zilveren knop van zijn bruine rotting, daarboven het hoofd gebogen, het fijne, matwitte profiel met 't zwart, licht-kroezend haar, zwak uitkomend tegen de vage achtergrond. Om zijn diep gekromde rug hing slap een grijze demi-saison. En hij mijmerde weg in zijn zich-kalmalleen-gevoelen, terwijl de hoge gangstilte over hem heen binnen suisde... In hun eentonig vloeiend leven van de laatste jaren was daar plotseling dat zonderlinge gebeurd, die erfenis van een achterneef, die hij helemaal niet en die zijn moeder maar weinig gekend had. Zijn moeder en hij, zij woonden, sedert de dood van zijn vader, samen op een stille gracht in Amsterdam, met hun klein fortuin, in betrekkelijke welstand de rustige dagen doorlevend.
Zijn moeder, van een teer, zenuwachtig gestel, ging weinig uit; hij leefde enigszins meer in de wereld, was vaste medewerker aan een paar tijdschriften en maakte 't zich juist zo druk als voor zijn indolente aard en zwakke, teringachtige gezondheid aangenaam was.
In 't algemeen voelde hij zich tevreden in dit bestaan, dat hem bewaarde voor het grote leven, dat hij in woelige stroming zich voorbij voelde trekken.
Maar daar was nu drie weken geleden die onbekende
| |
| |
neef gestorven, zonder testament. Zij hadden zijn klein kapitaaltje en zijn huis geërfd, en plotseling was bij zijn moeder een hevig verlangen ontstaan naar het stadje waar hij gestorven was. Zij was daar geboren, had er een groot deel van haar jeugd doorgebracht, en nu wilde zij het terug zien, er ook het einde van haar leven doorbrengen, in een plotselinge afkeer van de grote stad, die zo koortsig-hevig en zo onverschillig om haar leefde. Een heimwee naar de onverstoorde rust van stille grachtjes, naar de vertrouwelijke bekendheid der lage huizen, die dezelfde bleven, jaar in jaar uit, naar de gezellige drukte der marktdagen en het zaterdagse, bedrijvig geplas aan alle huizen, in blijde voorbereiding voor de stemmige ernststilte van de komende zondag...
Eindelijk had zij haar zoon overgehaald. Zij zouden het geërfde huis gaan bewonen, als het tenminste bewoonbaar was. En dit kwam hij nu onderzoeken.
En thans, in de grote rust van dit uur, bekoord door de gouden herfststemming van stil geluk, waarin hij 't stadje had gezien, lachte hem het plan zijner moeder toe, met beloften van ongestoord werken in een wijde, weldoende kalmte van gezelligheid, waarin de ganse stad een grote familie was, louter bekenden. Hij zou hier niet meer voelen het steken van een vage jaloezie, door het aanzien van het goddelijk, vol, koortsig leven daarginds, waarvan hij zo verre stond en dat hem aantrok met een duizelig gevoel als een grote diepte... Hij zou ruimer kunnen leven hier, waar alles goedkoper was dan in een grote stad...
‘Wil uwe dan maar even meegaan?’
Hij schrikte op, hij had de meid niet horen komen, die nu met een grote, blankgepoetste sleutel aan haar pink naar hem stond te kijken in de gang.
‘Ik ben tot je dienst,’ zei hij, opstaande...
Langs het nog even verlaten grachtje, in de koesterende zomerlucht, schreden zij voort, eerst zwijgend, zij, gedachteloos voortsloffend over de droge klinkers, met het ondereind van de sleutel in de palm van haar knokige, perkamentachtige linkerhand tikkend, hij, in rechts en links kijken, de omgeving indrinkend.
Toen vroeg hij 't een en ander over zijn neef en over
| |
| |
het huis. Of zijn neef en de notaris goede bekenden geweest waren, of de eerste in het huis gestorven was, of 't groot was en goed onderhouden... De meid, minder spraakzaam, antwoordde in korte zinnetjes. Vroeger waren meneer Dalman en haar meneer dikke vrinden geweest, later was dat erg geluwd. Het laatst had er in het huis een meneer Hoevelaer gewoond, een drogist, die van zijn rente leefde. Meneer Dalman zelf was er maar kort in geweest, jaren geleden: het was hem te groot en toen had hij het verhuurd aan die meneer Hoevelaer, die nu voor een klein jaar gestorven was... Sedert had 't huis leeg gestaan. Dat meneer Dalman er ooit veel aan had laten doen, geloofde zij niet, of 't goed onderhouden was, moest meneer maar zelf zien...
Zij waren in een straat gekomen: de Langestraat, zei de meid. Die viel hem niet mee, zij was doods en kleurloos. Maar dat kwam zeker ook wel omdat de zon was weggegaan. Boven, tegen de luchtstrook trokken opgetaste, vuilgrijze en helwitte wolkbergen op, het blauw veroverend. Daardoor zou het wel komen, dat het zoveel minder warm-gezellig hier was, dan op de grachten...
Enkele mensen kwamen zij tegen, een zwarte hond liep hen snuffelend vooruit, en van achter de tulen gordijntjes op breedkoperen roetjes, die 't inkijken beletten, rees hier en daar een vrouwenhoofd, provinciaal nieuwsgierig.
Voor een oud huis stond de meid stil.
‘Hier is't, meheer.’
Terwijl zij op de stoep trad en tastend het sleutelgat zocht, gingen zijn blikken langs de gevel. Er waren twee ramen naast de deur, drie in de bovenverdieping, dan nog een groot dakraam, precies zoals bij de huizen er naast en verderop. Het was 't algemeen type. Maar terwijl de andere aantrokken door hun propere, verzorgde gevels, met glimmende deur en raamlijsten en vlekkeloze doorzichtigheid van hun schoongeboende vensters, was hier een air van verwaarlozing en klagelijke verlatenheid. De tot glansloos roodbruin versomberde baksteen, zonder voegen, met donkere vochtplekken hier en daar, recht gehouden door roestverteerde voegijzers, drukte zwaar op de grauw-verveloze ramen, door goorwitte lui- | |
| |
ken gesloten, waarmee het huis, als met blinde, starre ogen, scheen te staren.
Dat was zó verlaten, zó oud-bouwvallig, dat het hem pijnlijk aandeed: een sensatie van teleurstelling en vage schrik...
Intussen was de grote deur opengemorreld en week langzaam naar binnen. Hij stapte de meid voorbij in de vochtig-kille, hoge gang, bleef toen wachten tot de sleutel uit het slot genomen en de deur gesloten zou zijn. En terwijl de meid daarmee bezig was, treuzelig frommelend aan het roestig slot, haar lichaam in de deuropening, half nog op de stoep, ging zijn ogekijken tussen de vaalwitte muren naar achter, waar de gang zich verbreedde en de marmervloer plotseling afbrak. Er was daar blijkbaar een trapje naar een benedengang, die op de tuin uitkwam, want boven de gangvloer, verderaf, was achter een glazen deur, glansloos tuingroen zichtbaar, dat zacht heen en weer bewoog. Naast het benedentrapje, links, waren een paar slechts gedeeltelijk zichtbare treden naar boven, naar een gele deur: de zaal natuurlijk, dacht hij. Al die huizen waren hetzelfde...
In een oogopslag had hij dit alles gezien en overdacht. Nu kwamen zijn ogen terug naar de vloerstenen van de voorgang, ongelijkliggend en twee middendoor gebarsten.
Dat maakte een armelijke indruk; het zou veranderd moeten worden, dacht hij, en zijn peinzende blik ging weer naar het einde van de gang, naar de tuindeur... toen hij opeens een schok voelde door zijn ganse lichaam. Op bonkte zijn hart, pijnlijk-heftig tegen zijn borst, het suisde in zijn oren en zijn oogleden brandden, die een paar maal snel knipten, toen zich wijd spalkten. Hij schreeuwde niet, stond roerloos, met onbewust opgetrokken armen, met gebalde vuisten en staarde... staarde...
Want daar... boven de benedentrap, het tuingroen bedekkend, kwam een hoofd, alsof iemand er beneden stond, een lijkenkop, scherp omlijnd tegen de dag, groenig vaal, een weinig achterover gebogen, alsof het aan het haar getrokken werd... En van uit de wijdgespleten ogen schoot een doodstarre blik tot hem, die hem vast- | |
| |
hield op de plek en zijn denken paralyseerde...
Dit duurde, hij wist niet hoe lang. Hij voelde weer zichzelf, nadat hij reeds enige seconden niets dan het tuingroen had gezien, toen de deur achter hem met een hallende bang dichtviel, die in zijn borst pijnlijk terugsloeg.
Als iets, ver af, hoorde hij de meid zeggen, dat 't zo ellendig was, dat 't slot zo moelijk ging, en nog iets van luiken open maken in de spreekkamer. Onderwijl leunde hij tegen de muur, hijgend, met tranende ogen, duizelig in een halfbewustheid.
Hoe lang was 't geleden dat hij dat hoofd dáár gezien had?... dat scheen een eeuwigheid... hád hij 't wel gezien? Woonde hier nog iemand?... Dat moest 't zijn... Maar terwijl hij trachtte te redeneren, zijn gedachten geregelder gingen en hij de werkelijkheid weer gewoon zag, maakten zich hevige angstrillingen los van zijn ruggestreng, die het vel onder zijn haar koud samentrokken.
Was hij gek!... hij leek wel een klein kind! schold hij zichzelf. Het was natuurlijk iemand die in huis was, misschien een bewaarder! Het was idioot om zo te schrikken!... Maar het hielp niet: de afschuwelijke kop stond weer voor zijn geest... en bij de plotseling opschietende gedachte, dat elk ogenblik weer daar boven de trap datzelfde kon verschijnen, liep hij gauw de kamer binnen, waar de meid was.
Zij leunde tegen het halfgeopende luik van het ene raam.
Door de ontdekte ruitenstrook zeeg een klagelijk daglicht bleekgrijs over de stoffige planken vloer, over het vellerig bruin behang en de drukkend donkere balkenzoldering. Het rook duf in 't vertrek, naar bedorven lucht en stof.
‘'t Is hier in lang niet gelucht geworden,’ zei de meid, ‘dat kan uwe wel merken... Toen meheer Dalman hier zelf nog woonde, was 't hier zo'n soort spreekkamer; ik ben hier vaak geweest om een boodschap te zeggen van onze meheer... as 't dan 's winters erg koud was, dan zei meheer Dalman: Kom maar effen binnen, Mina, 't is zo koud in die gang!... meheer was altijd een vriendelijk mens, tegen de booien ook; as-ti bij onze meheer kwam
| |
| |
kaartspelen, dan kregen we...’
‘Woont hier nog iemand in huis?’ onderbrak haar Willem, hoog horend boven haar spreken heen of hij ook een sluiptred hoorde in de gang.
‘Hier in huis?... wel nee! meheer, dat heb ik uwe immers gezeid... nou al een half jaar nie meer,’ antwoordde ze een beetje knorrig... ‘ik geloof dat onze meheer d'r nog in geweest is na 't overlijen van meheer Dalman, anders niet...’
Zijn hart bonkte weer hevig op en het was of hij omhoog getild werd in de jagende huiveringen over zijn leden.
Om niet te vallen leunde hij tegen het behang, niets horend door het razen in zijn oren, verblind door de tranen, die overvloedig uit zijn ogen werden geperst...
‘God, meheer; mankeert uwe wat, u ziet zo wit as een doek!’ hoorde hij de meid zeggen.
Met hevig willen drong hij de emotie terug, bedwong zijn brandende begeerte, haar te zeggen wat hij gezien had, in een vaag gevoel dat er dan iets gebeuren zou, als zij 't óok wist, als ook haar de angst had aangegrepen. Maar hij moest weg, hier vandaan, weg en dan nadenken, orde brengen in zijn dol draaiend denken!...
‘Ja,’ zei hij ‘ik ben wat duizelig,...'t is hier zo benauwd... laten we maar in de lucht gaan, dan is 't wel over!...’
‘U ziet er uit of u van uw stokkie zal gaan...’ vervolgde de meid... ‘d'r is hier ook geen stoel... wil u effen op de trap gaan zitten?’
‘Nee! weg maar!...’
‘Nou! zo as u wil... dan zal ik weer sluiten hier...’ en zij ging naar het raam om het luik weer uit te slaan en de bout er voor te doen.
Hij bleef bij de deur, in angstkoorts ziende naar de ganghoek of daar niets kwam, horend boven het doffe stoten uit, of daar niets kwam; zich onbeschermd alleen gevoelend in een krankzinnig ongeduld om van hier weg te vluchten...
Eindelijk was de kamer weer in 't donker en ging de meid hem voorbij de deur openen... Goddank! het ging ditmaal gauw en met de straat nu zichtbaar, kwam iets
| |
| |
beschermends binnen, een gevoel van gemeenschap met de buitenwereld.
Zonder achter zich te zien, ging hij snel de gang door, de stoep af op straat, waar hij diep ademhaalde.
Maar tegelijk voelde hij zich zo lamgeslagen, met zo grote behoefte om alleen te zijn, dat hij de verbaasde meid zei niet meer naar het notarishuis te kunnen terugkeren, omdat hij geen tijd meer had, daar hij de trein moest halen. Meneer zou wel van hem horen, hij kwam gauw terug, om dan het hele huis te zien.
‘Maar mot uwe dan niet... drink uwe dan eerst een slokkie water!’
Zij begreep niet dat hij zo gauw weer beter was. Hij was al een eind weg.
‘Dankje, dankje! mijn groeten aan de notaris... zeg, dat 't me erg spijt - dat ik weg moest!...’
‘Dan was 't ook de moeite niet eerst nog na 't huis te gaan, als je dan toch geen tijd had!’ bromde de meid, hem naziende. ‘Wat mankeert die vent!’
En zij keerde zich om en slofte langzaam naar huis terug, van tijd tot tijd bedenkelijk het hoofd schuddend.
| |
II
Zijn voeten op de rand van een kachelhaardje, de benen behaaglijk gestrekt, zat daar Willem Doef gevlijd in een ouderwets lederen leuningstoel. Hij las niet in het boek, dat op zijn knieën lag, heenturend uit zijn roerloos, tegen de hoge stoelrug geleund hoofd, naar het stemmig plooiend groen gordijn van een lange boekenkast. Zijn handen waren warm in de wijde mouwen van een chambercloak met bruine omslagen.
Het vuurknetteren alleen sprak nu en dan in de ruststilte van de studeerkamer, waar, in de helderheid van een zachtmooie novembermiddag, de ernstige meubelen, schrijfbureau, twee hoge boekenkasten, ronde, bruinbeklede tafel, aandachtig stonden. Grote gipskoppen op de kasten staarden met blinde ogen, vlak onder het gladwitte plafond.
Na een lange poos richtte Willem zich op, strekte de
| |
| |
arm om het boek weg op de tafel te leggen en bleef toen voorover zitten, met de ellebogen op de knieën en het hoofd in de handen. Van het boekelezen weg, waren zijn gedachten heengetrokken naar 't geen in de laatste weken steeds in hem was: het vertrek naar zijn moeders geboortestad en het wonen daar. Maar deze middag was dat denken pijnlijker dan anders. Als een groot, donker, onoverkomelijk iets stond in zijn hoofd het gaan daarheen, al weken lang, maar nooit was het zo angstigend nabij geweest als nu. Plotseling had de gedachte in hem geweerlicht: over een kleine veertien dagen zijn we al hiervandaan! en nu vulde dat zijn hele hoofd en trok zijn denken naar binnen.
Een seconde lang zag hij in zijn verbeelding tegelijk drie, vier brokken uit de tijd der laatste vier weken.
Zijn eerste bezoek aan het huis, zijn staan in die gang, waarvan hij de benauwde vochtlucht weer rook, 't lopen naar het station vervolgens, rillend in de koudprikkelende motregen, de straten vaag gezien in het hoog stromen van zijn koortsgedachten, verdwaald eindelijk in de vreemde stad, zodat hij met een latere trein had moeten vertrekken...
De wachtkamer van het verlaten station, hol en kil, in de flauwe schijn van een te kleine lamp... zijn zwellend heimwee naar thuiszijn en zich kalm veilig gevoelen, terwijl al meer zijn hoofd vermoeiend-zwaar koortsklopte, pijnigend, gekmakend...
Hij stond op, begon de kamer heen en weer te lopen, om zich te bevrijden van de al te hevige herinnering, die rillingen over hem losliet, bij het enkel nádenken van toen...
Maar het wílde hem niet loslaten, momentverbeeldingen sprongen op, telkens dezelfde: de gangscène, de spoorwandeling, de wachtkamer... nu ook een nieuwe: het sterk zien van de tweede-klas-coupé in de trein, met hemzelf daarin: het hardbolle grijsgrauw der lange bankbekleding... geel daarboven het houtbeschot... het schemerig licht, schuw-dwalend, onrustig, met plotselinge glanzen over het slapend gezicht van de enkele medereiziger, schuinover in de hoek.
Hij ook had gepoogd te slapen, maar in de roze
| |
| |
duisternis achter zijn toeë oogleden, had hij de kop weer gezien, zeer duidelijk, zodat zijn hart hoorbaar klopte...
Toen was hij gaan denken, hevig verlangend orde te brengen in de draaiing van zijn ongrijpbare, vluchtende hersenbeelden. Hij had tenminste telkens zich gezegd, dat hij nu logisch wilde zijn, nuchter nagaan, maar elke gedachtenschakeling brak weer, als door een overgolving van koortsend bloed. Ook had de regelmatige wagen-dreuning hem pijn gedaan in zijn gevoelige hersens.
Eindelijk had hij loom toegegeven, willoos tegen 't jagen in zijn vol hoofd, zonder zich langer te dwingen tot begrijpen, waaraan hij dacht.
Die nacht en nog twee dagen daarna had hij zich ziek gevoeld...
Onbewust was Willem weer in de leunstoel gaan zitten, omdat zijn voeten koud werden. Hij kwam nu tot zijn tegenwoordige zelf terug, omdat een gedachte in hem daalde, zwaar van twijfel, de verbeeldingen dominerend... Zou hij eindelijk aan zijn moeder zeggen, wat hij in het huis had gezien, wat de ware reden was van zijn ongesteldheid na het bezoek...?
Hij had eerst niet gewild, zich zeggende, dat het voor zijn zenuwachtige moeder niet goed zou zijn, terwijl het toch eigenlijk de ijdelheid was, die hem zwijgen deed. Hij was bang zich belachelijk te maken. Zijn koorts had hij toegeschreven aan een gevatte kou... Maar omdat hij van het huis eigenlijk niets gezien had, was zijn raad geweest, dat zijn moeder en hij er nog eens samen zouden heengaan, vóór zij definitief besloten. De verwaarloosde bouwvalligheid zou haar dan wel afschrikken, dacht hij.
Zo waren ze in oktober opnieuw voor het huis gekomen, nu met de notaris en hadden het van boven tot onder bezichtigd, Willem half aangenaam-verbaasd, half teleurgesteld over het veranderd uiterlijk van het gebouw. Er was in de tussentijd schoongemaakt en gelucht, ook hier en daar wat hersteld, zodat het zijn drukkende stilte en zijn lucht van lang gesloten graf totaal had verloren.
Een kwijnend zonnige oktoberdag had daarbinnen de
| |
| |
oude kamers vriendelijk en stil belicht en als er iets tot hem gesproken had in de vale stilte van de gang en uit de wijdopene kamers, dan was 't een peinzende weemoed geweest, die het huis eerwaardig maakte in zijn gevoel.
Toch was zijn beklemdheid niet geheel geweken en hij had een ogenblik weer de hartsamenknijpende angst gevoeld, toen hij, achter zijn moeder en de notaris, het trapje afging naar de keuken.
Doch hij was spoedig tot kalmte gekomen in de prozaïsche gewoonheid van het gangetje, vanwaar de eikenhouten traptreden, naast de vuile, gestucadoorde gangwand opgingen, zó onnozel reëel, dat een innige verwondering in hem kwam, hoe hij ooit zich hier iets bovenaards, iets fantastisch had kunnen voorstellen.
En hij was blij niets er van gezegd te hebben.
Zó verliet hij het huis, geruster dan hij er was ingekomen, maar ook verwarder in zijn hoofd, meer dan ooit verlangend met zichzelf tot klaarheid te komen in die eeuwige vraag: heb ik 't waarlijk gezien, of was 't een hallucinatie, iets in mijzelf? En onder zijn pijnlijk nietbegrijpen en toch begrijpen willen, smartte, onlogisch, inconsequent, de teleurstelling, dat de hele zaak hiermee niet uit kon zijn, dat hun wonen hier nu vast bepaald was, onherroepelijk ook voor hem.
Na dat tweede bezoek waren voor hem moeilijke dagen gekomen van onafgebroken, resultaatloos peinzen, uren, uren lang, waarbij zijn denken onophoudelijk éénzelfde weg aflegde tot eenzelfde punt, als een onoverkomelijke muur.
Wat was het dan, dat hij gezien had? Telkens als zijn redenering hem tot twijfelen had gebracht, sprong helder, onloochenbaar, brutaal reëel dat visioen voor hem op en was hij gedwongen weer van voren aan te beginnen. Dat maakte dat hij uit die denkingen opkwam, hijgend, koudrilllerig, koortsig en in wrevel over zich zelf, omdat hij toch niet verder was. En ten slotte had hij de macht niet meer zich opnieuw in die donkere denkgang te begeven, waar hij wist, dat het spookgezicht onvermijdelijk aan het eind stond, in vreemd-strakke, schrille duidelijkheid. Hun vertrek was nog ver, waartoe zich al die tijd ziek te maken!
| |
| |
Zo was weer de kalmte in hem gekomen, de dagelijks gewone kalmte, ofschoon hij zijn ziel nooit meer gehéél vrij gevoelde.
Maar thans was het ook met die betrekkelijke rust gedaan. Het benauwend besef van de nabijheid der verhuizing was plotseling overmeesterend en alvervullend in zijn niet-willen-wetende denken gekomen, en nu kon hij het niet meer wegstoten, nu moest hij er aan denken. Daarmee zou weer de sleep van verward, brokkelig, vermoeid gepeins komen, dat hij van te voren zonder uitkomst gevoelde... In hevig ongeduld stond hij weer op, liep opnieuw zenuwachtig door de stille kamer, wrevelig een boek opnemend om het hard weer neer te kletsen op tafel...
...God almachtig! wat wilde hij dan toch!... wat wou hij dan?... wat wou hij dan?...
Stil nu!... stil... scherp denken... alleen denken... niet met onuitgesproken woorden in zich redeneren... juist! dát was't: hij wou zich brengen tot het geloof dat 't in hem-zelf was, dat vreemde, niet in dat huis, in hem-zelf en altijd in hem-zelf... Het idee van iets dreigends dat daarginds wachtte, was ondragelijk... hoe nu verder? maar het was toch niet minder erg eigenlijk, wanneer 't een hallucinatie geweest was... dan zou hij voor zichzelf nergens veilig zijn...
Zo hier nu... wat was het donker geworden!... hij had de schemering niet zien komen, die thans de kamer vervulde... Donkervaag waren de roerloze massa's der kasten, de gipskoppen lichtten schimmig bleek...
Nog kwam geen lantarenlichtschijn door de als metaal glanzende ruiten. Het was unheimisch genoeg hier! waarom was hij nù niet bang?...
En Willem zag rond in de kamer, poogde angst te vinden in het spikkelend schemerdonkeren...
Doch in zich voelde hij, hier was 't niet... het zou onnut zijn hier zijn verbeelding tot die dingen te forceren, niet minder bleef het Ontzaggelijke hem dáár wachten... En hij gaf toe. Zuchtend begon hij de lamp aan te steken; tegen gevoel was toch geen redeneren... hij moest afwachten...
Op eens deed een schrikschok zijn hart samenkrimpen:
| |
| |
de deurknop kraakte, de deur ging open. Zijn schrik viel terug in wrevel: het was natuurlijk zijn moeder, die binnenkwam. Met trillende handen lichtte hij de lampepit aan en zette het glas er op.
‘Wel Wim! zit je nog zo in het donker!’
‘Zoals u ziet, ja!’
Mevrouw Doef merkte de scherpheid van het antwoord niet, ging rustig door de nu zacht oplevende kamer naar het linker-hoekraam om het gordijn te laten vallen.
Terwijl hij 't rechter raam deed, smolt zijn kregelheid in een behoefte om vriendelijk te zijn, om geen pijn te doen, en hoorde hij nu kalm zijn moeder vertellen van de boodschappen, die middag gedaan, van de inkopen voor het nieuwe huis. In zijn leunstoel gezeten, luisterde hij vervolgens toe, terwijl zij voor hem stond, tegen de tafel geleund, klein in haar zwarte japon, het onderdeel van het smalle, bleke gezichtje mat belicht, het witblond haar gescheiden onder een zwartkanten mutsje.
Zij was voor kleden en gordijnen uit geweest, overal geweest, zonder goed haar keus te kunnen vinden. Eindelijk had ze aan die winkel op het Singel gedacht, waar de Van Velzens hun kleed in de voorkamer vandaan hadden. Willem wist wel: dat met die groene en rooie strepen, en daar had ze nu wel iets gevonden, dat misschien goed was, de stalen zouden komen, dan kon Willem meekijken... maar 't was anders wel lastig, zo'n verhuizing gaf een boel herrie en drukte, haar hoofd liep om soms, zij zou blij zijn, als ze kalmpjes eindelijk daar zat.
In een opnieuw hevig opkomende malaise, luisterde Willem afgetrokken naar de onverschillige dingen waarover zijn moeder sprak: zo moest hij dan telkens fataal terug naar dat beroerde huis!
En van onder uit zijn gedachten kwam het weer op, verlokkend, bevrijding belovend. Als hij nù nog zei, wat hem zo lang gekweld had, dan zou misschien alles nog kunnen afspringen; zij zouden kalm en veilig hier blijven in dit heerlijk gezellige huisje... Maar toen hij, dwars door het ongehoorde spreken zijner moeder, die woorden wou beginnen te zeggen, klopte zijn hart op eens hevig en steeg het bloed in zijn hoofd. Hij kon niet. Me- | |
| |
vrouw Doef ging ook al heen, zij had in haar tevredenheid over de goed bestede middag zijn halve oplettendheid niet gezien.
‘Nou jonge, kom je eten? 't is klaar beneden!’
‘Dadelijk, moeder!’ zei hij terug, opstaande om de lamp uit te doen en terwijl zij de trap afging met langzame, voorzichtige stappen, volgde hij dralend, in gedachten, wrevelig...
En het werd een obsessie in die laatste twee weken, het eerste, dat 's morgens scherp in zijn ontwakend bewustzijn boorde, het laatste, dat hem donker bijbleef 's avonds, vóór het denken wegvloeide, na een lang klaarwakker liggen in hete, pijnlijk op zijn hersens drukkende peinzing. En de ganse dag verliet het hem niet, één met een gloeiend, rillerig koortsgevoel, waarbij het was of hij zijn bloed door zijn hoofd en zijn leden merkte stromen. Hij voelde zich leven, prikkelbaar, schrikachtig, benauwd, verloor meer en meer alle stuur over de snelwielende gedachten, die door zijn hoofd trokken, even gezien, dan weer weg.
Zijn overspanning was buiten alle evenredigheid met wat er gebeuren kon, mijmerde hij soms en duidelijk voelde hij, hoe in zijn geest de werkelijkheid vervalst werd. Hij voelde 't, en was toch niet minder beïnvloed door die verkeerd-gewetenvoorstellingen.
De rustigende indruk van het tweede bezoek aan het huis verzwakte allengs in het groot, duister wantrouwen, dat zijn gehele zieleleven opslorpte. De weemoedige rust van toen scheen hem nu verdacht. Hij zag thans de benedengang en het trapje in strak, gesloten zwijgen, in geveinsde onbeweeglijkheid, in schijnheilig onnozelhouden... Ze deden maar zo, ze wilden toen niet spreken, maar achter hun geslotenheid voelde hij wel het groot, afschuwelijk geheim, dat zij eens zouden openbaren...!
Dan kwamen er weer ogenblikken, dat hij zich zei, hoe dwaas 't was, dat stomme hout en steen van iets te verdenken, dat hijzelf ziek was, en verder niets... maar in de nacht wolkte het weer op, het logisch denken verjagend, pijnlijk en onweerstaanbaar: de angst voor wat daarginds komen zou. Zo martelend was dat, en onduld- | |
| |
baar knagend, dat hij begon te wensen naar het vertrek. De werkelijkheid zou minder erg zijn!
Twee dagen vóór zij gingen, kocht hij een revolver.
In een der zeldzame ogenblikken van kalm denken had hij dit besloten. Als het waarlijk iets geweest was, moest 't toch wel een mens zijn, en dan was 't goed zich te wapenen. Want hij geloofde immers niet aan geesten of zo iets...?
Ten minste, hij had er nooit aan geloofd... Maar aan de onrustige twijfel, die hij nu in zich voelde, zag hij gedurende één ogenblik, als in het helle licht van een bliksemstraal, hoe zijn vroeger denken en voorstellen geschokt was, verpletterd onder de zwaarte van het visioen. En hij had die verwarring niet kunnen meester worden: 't ging zoals het wilde, bekende hij zich met een heftig stekende smart, het leidde hij wist niet waarheen, naar een gekkenhuis misschien... en... och! 't zou wèl zijn, als hij daar van zijn hijgende, uitputtende angst bevrijd was. Maar zolang het ging, wilde hij de toestand voor zijn moeder verbergen, nu in een waarlijk gevoelde ongerustheid voor wat 't haar zou doen, als zij wist hoe ziek hij was.
En dit veinzen werd hem een kwelling te meer. Hij moest zijn gedachten tot honderden zaken dwingen, raad geven, goed- en afkeuren, meeregelen, op de herhaalde bezorgde vragen antwoordend, dat hij altijd nog koortsig was en moe door de drukte, dat 't daarginds in de kalmte wel voorbij zou gaan...
Toen moest hij ook helpen pakken, in de stof van overhoop-kamers, onder het treurend licht der trage dagen, over koffers gebukt staan...en 't was geen afleiding, maar een voortdurende inspanning, zijn gedachten te houden bij wat hij deed en niet telkens op de kofferrand te gaan zitten en vaag weg te peinzen... te peinzen...
Zo kwam de dag van hun vertrek.
| |
III
De dag was in een koudgrijze verlatenheid, toen Willem en zijn moeder in het stadje kwamen. Door de lege Langestraat woei hun een droge oostenwind in de oren. De
| |
| |
huizen stonden wezenloos in hun gelid, staarden tot elkaar van beide kanten der harde, drooggeschrobde straat, die ver uitlag, in bruin en grijs.
Strak, ondoordringbaar grijs was de onverbiddelijke hemel daarboven.
De hoge kast van een verhuiswagen stond voor het oude huis en er was gedraaf van mannen, de wijd open voordeur in en uit, toen zij naderden.
Vóór hij binnen ging, keek Willem scherp de gevel langs.
Dat zag zo goedmoedig provinciaal in zijn samengezakte breedheid, zo prozaïsch-nuchter en onnozel, dat 't hem haast geruststelde... Maar hij wist wel beter, hij zou op zijn hoede zijn... En toch, als 't eens niet zo was?... Stond het huis er niet als elk ander? een gewoon huis in een provinciestadje? Maar dan wat hij gezien had?
In Godsnaam! Hij moest afwachten, hij was nu gewapend; tegen iets reëels was hij nu gewapend...
En Willem trad de gang in, die druk was van roepgegalm en kletterende stappen. Zo veilig voelde hij zich hierdoor, zo hoog durvend, met toch iets donkers onder in zijn ziel, waarboven hij zijn moed ophief, een onbestemde weeheid, die hij niet merken wilde.
Naar achter liep hij, naar de lege keuken, naar het zaaltje, toen naar boven, het hele huis door om zich zelf te beproeven en gerust te stellen.
Overal dezelfde geaffaireerdheid en boven wachtten de kamers stil, maar niet vijandig.
Toen ging Willem meehelpen dragen, in een behoefte zich warm en moe te maken, veel de gang en de kamers te belopen, opdat zij hem familiaar zouden worden. De morgen ging zo in bezige rust voorbij.
In de voorkamer, die een uitdragerswinkel geleek, dronken ze geïmproviseerd koffie, met wat ze meegenomen hadden, zijn moeder en hij. De mannen waren weggegaan tot straks.
Maar toen, in 't samen-alleen-zijn en zwijgend eten, bij die wijdopen deur, hernam het huis zijn eigen, wreed-geheimzinnig leven en steeg in Willem weer langzaam de angstweeheid...
| |
| |
Het kwam aan van achter, uit de alleengelaten, grijnzende stilteruimten, van boven van de nog onbetreden zolders, waar het was teruggedrongen, het kwam aan door de hoge schemergang in ruisende stiltegolven, onweerstaanbaar, onophoudelijk, verpletterend...
Zijn ogen strak naar de ganghoek gericht, de hand heimelijk op de revolver, zat Willem onbeweeglijk, huiverend, koortsbonzend. Voor hem op kwam de herinnering, aan zijn eerste bezoek hier, toen hij ook zo had gestaard...
Nee! Het moest uit zijn, het kon zo niet langer! hij moest zien!
Met een hevig, pijnlijk willen kwam hij op van zijn stoel, zeggend met een vreemde stem tot zijn moeder, die hem stilbezorgd en oplettend aankeek: ‘ik moet even weg, na de bestekamer,... kom dâlijk terug...’
En hij ging door de deur.
‘Wim, ben je niet goed?’ vroeg zijn moeder hem achterna.
Vóór hem nu onmiddellijk de hoek, waaromheen hij zo dadelijk zien zou... achter hem thans ook die angststem, die zijn eigen angst hardop verraadde aan de vijand, die hij tegen ging! Vervloekt! Hij moest stilte hebben om te horen...
‘Nee, ik ben heel wel!’ snauwde hij terug, halfluid, zonder om te zien.
De hoek om... een snelle blik naar achter... niets!... of toch wel...? Wat ging daar...?
De revolver uitrukkend, snel, met harde stappen, liep hij voort, half verblind door de angstkoorts, die hem in de rug greep.
Bij het benedentrapje stond hij stil, luisterde voorover, de hand tegen de stijl gesteund... Niets!...
Daar kraakte iets, boven hem, in het half opene zaaltje...
Verdomd! het was daar boven!
Met twee sprongen het trapje op, een harde vuiststoot tegen de deur, die dreunend wijd openzwaaide... en hij stond midden in het vertrek, waar, door de hoge, naakte ruiten, de schemerdag binnenstaarde...
Weer niets... natuurlijk!
| |
| |
Toen voelde hij weer de ruimte achter zich en keerde om... Niets in de schaduwend-witte gang... maar tòch verdachtzijn...
Uit de voorkamer hoorde hij zijn moeder opstaan, stoelverschuivend, daarna in de gang haar stem:
‘Willem! wat doe je toch, jongen? wat voer je toch uit?...’
In haar toon voelde hij de ongerustheid, die zich tot kalmte dwong en hij kwam weer tot zichzelve.
Hijgend, oorsuizend, met pijnlijk-snelle harteklop, steeg hij het trapje af... trachtte zijn stem te beheersen, die zenuwachtig hoog klonk, overslaand, onzeker:
‘Waar is ook weer de plee hier? Ik kan het waarachtig niet vinden...!’
‘Tweede deur in de gang, naast de trap,’ riep zij terug, naar binnen gaande. Of zij hem geloofde, kon hij niet horen.
In het vierkant hokje gekomen, drukte hij zijn gloeiend voorhoofd tegen de koude, witte tegeltjes van de wand.
Hij wilde, wilde kalm worden! kon hij dan niet om zijn moeder denken!... arme, goeie moeder... zij was toch al zo zwak en zenuwachtig... wat zou ze schrikken als hij haar zei... schrikken vooral om hem... omdat hij ziek was,... want het was alleen in hem, in zijn verwarde kop, het huis was zo dood als een pier!
Stommeling! hij zou nog helemaal van streek raken zó...
Betrekkelijk kalm ging hij weer naar voren, zonder zelfs hevige begeerte te gevoelen, achter zich te zien.
Kort daarna luidde de schel en de mannen kwamen van schaften terug. Het indragen begon weer en zijn opgezweepte emotie verkalmde allengs tot een lome, geslagen moeheid, die dof en lijdelijk wachtte wat komen moest.
Toen het begon te donkeren, verlieten Willem en zijn moeder tegelijk met de mannen het huis, om bij de notaris te gaan eten en verder die nacht te blijven.
Het grote verhuiswerk was nu gedaan, het overige bepaalde zich tot schikken en ordenen, en dit kon morgen gebeuren. Morgen zou ook de meid komen en het huis voorgoed betrokken worden.
| |
| |
De rustigende, comfortabele gezelligheid van het ouderwetse, ruime notarishuis omving Willem weldadig. In de zwartende schemering van de voorkamer vaagden de gewende vormen der massief degelijke meubelen allengs weg en òpleefden, bij de ramen, schaarse glimlichten, op 't gepoetst haardstel, op de tafelrand, de schilderijlijsten...
Zij spraken kalm over onverschillige dingen.
Daarna het huiselijk, familiaar eten in het zachte, liefkozend-doordringende lichtzijn van een kleine tuinkamer. Onder zijn ogen was het witglanzend tafellaken en het levendig sprankelend glasgefonkel, waarop hij keek met ongeweten welbehagen, en om hem klonk 't rustig gewone gepraat van de notaris en zijn vrouw, overredend vriendelijk, waarin hij dankbaar de bedoeling voelde, het de vermoeide gasten gemakkelijk te maken.
Zo soesde hij het diner door. Onder het eten verdoften zijn sensaties en scheen al dieper te zinken het grote benauwende, vèr-hoog, achter in zijn hoofd.
En terwijl het wegging in de tevreden warmte van zijn hele wezen, in de zware slaperigheid na veel wijn drinken, was er een vaag gonzen vol troosting door zijn hersens: het zal zich wel schikken... vooreerst is er deze heerlijke avond...
In de bovenkamer werd thee gedronken.
Daar wachtte hen de huiselijkheid, de buitenwereld weggedaan achter de zware, gesloten gordijnen. In de wijde lichtkring was de tafel, met 't fijn wit porselein op het donkerbruin fluwelen tafelkleed, volplooiend, rijk en warm.
De kamer rondom peinsde in schemer, de oude meubelen zedig, onbeweeglijk... alleen de theeketel neuriede hardop, aandachtig voor zich heen, toen zij binnenkwamen.
Gezeten op een laag stoeltje bij de tafel, genoot Willem in het intiem-vriendelijke, in de koesterende beslotenheid van de ernstige kamer. Al meer voelde hij zich afdrijven in zalig verlichtzijn en hij gaf zich over met wellust: deze avond tenminste wilde hij veilig genieten...
En het gesprek kwijnde toen het later werd.
Lange zwijgpozen, die Willem innig vertrouwelijk en
| |
| |
kalm gevoelde, scheidden de korte opmerkingen van zijn moeder en de notaris, soms ook van de gastvrouw, die dan het gebogen hoofd even ophief in het volle lamplicht. Het water was stil geworden, met nu en dan nog een kort stotend geraas. Van buiten kwam geen geluid,... de stad sliep.
Willem verzette zich een tijdlang tegen de verdovende slaperigheid; toen, overwonnen door de rust, liet hij zijn pijnlijke dikke oogleden zinken, en het bewustzijn dreef langzaam weg.
Op eens hoorde hij als van ver de stem van de notaris: ‘u hebt meneer Dalman natuurlijk wel gekend, mevrouw?’
‘Ja, da's te zeggen, eigenlijk gekend niet,’ kwam het antwoord, ‘ik heb 'm een paar maal gezien... maar hier, mijn zoon, heeft 'm zelfs, geloof ik, nooit gezien, onze neef, is 't wel, Wim?’
Hij kwam weer bij in een half bewustzijn, dwong zijn woorden moeilijk uit zijn mond:
‘Nee, dat ik me herinner niet...’
‘Zo, heeft u uw neef nooit gezien?... Wel, dan kan ik u zijn portret laten kijken...’ De notaris pakte gretig dat nieuwe onderwerp van conversatie aan.
Van een pluche-tafeltje achter hem een kleine, zwartleren album nemend, stond hij op, tegen de tafel, om onder het licht de krakende bladen om te slaan. Willem tuurde onderwijl naar het dikke, gouden horlogesnoer, over het rondende, grijze vest... tot de notaris hem het album vóórhield, de vinger bij een oudverbleekt portret:
‘Het is eigenlijk maar een daguerreotype, ziet u wel?... ze waren toen nog zo ver niet...’
Willems blik uit zijn slaperige ogen ging over het portret...
‘O!’ steunde tussen zijn lippen uit een halfgesmoorde schreeuw van angst, en hij hijgde, terwijl zijn wijde ogen staarden.
Hij zag de spookkop, trek voor trek! Als een zware slag op zijn hoofd was dit geweest waarvan hij de dreuning navoelde, terwijl zijn hart bonkte tegen zijn borst, nadat het een seconde had stilgestaan, of een ruwe hand het samenkneep. En een ogenblik duizelde hij in het sui- | |
| |
zen van zijn oren en de al te hevige hartroering. Voor zijn geloken ogen verschoten rode sterren en een ijskoude prikkeling breidde zich over zijn huid...
Toen dacht hij aan zijn moeder, aan de vreemde mensen, die niets merken mochten, en zwol in hem, alvervullend, de spijt, dat het nu uit was met zijn geluksstemming...
Onderdrukken wilde hij dat besef, in een donkere vrees voor doordenken, zichzelf verdoven wilde hij... en zich flauw herinnerend, als iets heel lang geleden, dat hij de notaris had horen zeggen, van erg verbleekt en niet zo goed als tegenwoordig de fotografie... drong hij zijn vreemde stem uit zijn keel tot antwoorden.
‘Ja, 't is nog erg primitief dat,... 't scheelt een hele boel met 'n... maar as je niet anders heb, moet je 't er wel mee...’
‘Kijk is, die kent u misschien ook niet, da's ook nog een oudtante van u,’ brak hem de notaris zijn zeggen af, die intussen, met het album dicht onder de lamp, nog enige bladen had omgeslagen en weer teruggeslagen, zonder iets van Willems ontroering te zien, zoals deze nu tot zijn verlichting merkte.
En hij keek naar het portret van een oude dame met een grote luifelhoed en wijde mouwen zonder het te zien, weg in het grote gevoel van zijn wrevelige smart en angst. Machteloos overgeleverd aan het leven in hem voelde hij zich. Daar was nu geen ontkomen meer aan. Al sterker zwol het omhoog tot het oppervlak van zijn bewustzijn en het was iets vreselijks, wist hij, iets dat lang opgesloten was geweest binnen zijn oude, onaantastbare jeugd-begrippen van mogelijk en onmogelijk. Maar nu was die muur doorgebroken, en in dat ogenblik, toen hij 't portret zag, had hij duidelijk de omstorting gevoeld van al wat door opvoeding en omgeving en eigen ervaring in hem was overeind gezet. En hij kende zich zelf niet meer, die nieuwe onrustige zelf en hij was bang voor wat er komen zou, als hij ten einde toe doordacht...
Daarom sprak hij ijverig mee, de rest van de avond, wond zich op over onverschillige dingen, tot stille verwondering van zijn moeder, die hem niet begreep, sprak luid en heftig... dan weer kwamen er plotselinge stilten,
| |
| |
dat hij, achterover geleund in zijn stoel, vóór zich staarde, de mond zenuwachtig trekkend, beziggehouden door iets in hem.
Zij vroegen hem eindelijk of hij niet wel was, maar hij zei alleen moe te zijn.
Het was ook tijd om naar bed te gaan.
Toen Willem, met zijn kaars in de hand, langzaam de boventrap opging, voelde hij zich dodelijk vermoeid in zijn leden en brandend helder in zijn hoofd, met een onzekerheid over zichzelf en een begeerte zich te begrijpen en toch weer angst daarvoor. Zo graag had hij het zware gewicht van zijn ikheid willen afgooien, zichzelf eens niet voelen en vage gedachten gingen door zijn hoofd aan opium, aan morfine, aan zoveel dingen waardoor hij zich zou kunnen verdoven...
Als hij er ook maar aan gedacht had veel wijn te drinken!... maar 't was nu te laat nog iets te vragen... hij zou ook niet durven...
Boven op het portaal stond hij een ogenblik peinzend, deed toen de deur van de logeerkamer open en huiverde over zijn ganse lijf, toen de kille, duffe lucht zijn kaars bijna uitwoei en hij in de holle donkerte staarde...
O God! hoe kwam hij hem door, die lange nacht!
| |
IV
Willem lag eindelijk te bed, klein en eenzaam onder de hoge baldakijn van het logeerbed tussen de vochtig-kille, stijve lakens. Op 't beddetafeltje de kaars, met stilbewegende puntvlam, als opgeaaid door een onzichtbare hand... Een kleine flauwlichtcirkel maakte die aandachtig voor zich heen levende vlam, waarin ook nog Willem zelf was opgenomen, daarachter was de holle, wijdstarende kamerdonkerte, waartegen hij onbeschermd open lag.
Nog wat geloop in huis en slaan van deuren. Dat gaf een klein gevoel van veiligheid... gauw trachten te slapen eer dit eindigde... de kaars maar aan laten... In zich overwoog hij dit met onuitgesproken woorden en dook onder het dek. Zijn hart bonsde, bonsde geweldig,
| |
| |
nu zijn hoofd op 't kussen lag en er was een vinnig kloppen de pijn in zijn hersens met een suizen, of hij kinine had genomen. Maar het ergste was het kwellend denken en verbeelden in de overspannen helderheid van zijn geest... Het deed angstrillingen losschieten, waarvan zijn hoofdvel kil samentrok en zijn ogen brandden. Een fel denken was het, dat hij nu weerloos lag tegen het verschrikkelijke, dat als hij opkeek in de donkerte, die kop daar kon zijn, groengeel, wreed grijnzend, versteend starend... in een blauwig geel licht...
Want hij wist nu dat het reëel was geweest, wat hij gezien had en ook dat 't geen levend mens kon zijn... Maar wat was 't dan...? en wat wilde het...? en wat zou er van dit alles komen... en wat kon hij doen, nu zijn revolver nutteloos was?... o God! o God!...
Zó wanhopig voelde hij zich in zijn onduldbare angstkoorts, zó benauwd op eens, in het branden van zijn huid onder het hete dek, dat hij zijn loden weerzin overwon, alles heftig van zich wierp en overeind kwam...
Niets! er was niets dan de vage donkerten... de kaarsvlam brandde nog altijd in lome waaiingen... en het was stil, zo stil...
Daar kraakte iets in de hoek, waar een mahoniehouten kast stond... nog eens... en hij zat rechtop, hijgend, met de handen om zijn kruin saamgeslagen, drukkend om de pijn te verdoven, zich klam voelend van zweet, terwijl onophoudelijk angsthuiveringen hem zweepten.
Het kòn zo niet langer! hij had angst voor de stil duistere kamerruimte, achter hem, opzij, waar zijn grote schaduw op het behang zich bewoog en daar verder, bij het raam, overal...
Ging daar de deur niet langzaam open... heel langzaam?...
Een ogenblik staarde hij scherper... neen, toch niet!... 't was niets geweest... maar dààr, achter het voetbeschot van 't ledikant ruiste de stilte verdacht... Als daar plotseling boven de rand van het hout eens die kop oprees, in blauwig-geel licht, en breed grijnzend!...
Willem liet zich snel uit het bed zakken, zonder van die kant de ogen af te wenden... toen keek hij in eens achter 't beschot... stapte daar zelf in die ruimte...
| |
| |
De vinnig prikkende nachtkou was nu om zijn benen en schouders, en hij klappertandde...
Wat nu te doen? Wat kon hij doen om rust te vinden, in Godsnaam... een ogenblik zichzelf te vergeten!
Hij dacht eraan, zijn hoofd buiten het raam te steken, maar toen hij op het raam toetrad, waarvoor de roodwollen gordijnen waren dichtgeschoven, ontzette hem het denkbeeld wat hij daar achter die plooien kon vinden.
Als daar... van midden in het ruitendonker hem die kop eens tegenstaarde, gedrukt tegen het glas! Zo iets had hij wel gelezen in een Engels verhaaltje, lang geleden.
Het duurde een paar seconden, - terwijl hij gebogen stond, de gordijnstrook in zijn rechterhand, de linker steunend tegen de muur, voelend de angst-atmosfeer rondom hem, - vóór hij zich kon overwinnen... Toen rukte hij het gordijn opzij en staarde 't vaal zwart hem aan met een kleine spiegeling van het kaarslicht in de rechtse ruiten.
Verder was er niets.
Het raam ging stroef bij 't omhoogschuiven, maar hij kreeg 't toch zóver, dat zijn hoofd er tussendoor kon.
Het was fel koud, maar ook rustigend in het hoge nachtbuiten. Van de stille, donkere luchten daalde kalmte en veiligheid om Willems kloppend hoofd en hij ademde vrijer op... Zo getroost voelde hij zich in de bekende gewoonheid, in de positieve kou van de winternacht. Hierbuiten was niets veranderd, alles zoals hij 't steeds had gezien...
Toen dacht hij op eens aan de donkere ruimte, die achter hem was, en de angst kwam weer op...
Doch allengs kalmde 't in hem door de scherpe buitenkou, die hem verkleumde en naar bedwarmte deed verlangen, en door de gedachte, plotseling in zijn geest lichtende en waarvan hij 't waarom niet recht begreep, dat het spook wel dáár in 't huis op hem wachtte, maar hem hier zeker niet opzoeken zou.
Hij zat nu weer in bed, koesterend in de bewaarde warmte en trager vloeiden de angstgolven over hem. Het scheen of 't nu alleen de koorts was, die rillen deed, zon- | |
| |
der andere oorzaak. Ook voelde hij zich loom en mat en dof, het scherpe denken afgeslepen, lijdelijk berustend... Nog eens kwam een angstschok over hem, toen hij de kaars hoorde knetteren en haar bijna opgebrand zag: hoe zou 't worden als hij straks geheel in 't donker zou zijn!...
Maar nog vóór dat gebeurde, zonk hij weg in een loodzware verdoving, ongedacht en plotseling, als in een diep zwart gat, en hij kwam eerst bij, toen er herhaaldelijk op zijn deur was getikt.
Het eerst schoot scherp en pijnlijk de herinnering aan het portret door zijn geest. Daarna lag hij een poos wakker, doorstraald van stille tevredenheid, omdat de nacht nu om en het licht was. Maar hij voelde zich zo moe en zijn hoofd was zo zwaar, als hij het verlegde, dat hij eerst voornam maar te blijven liggen. Toen deed echter de gedachte aan het vreemde huis en de vreemde mensen hem weer anders besluiten. Hij zou maar proberen op te staan en zien hoe 't ging... hij kon toch niet hier blijven... moest toch eens naar het huis... hoe gauwer dat dan gebeurde, hoe beter, opdat er een einde kwam, want hij was 't moe...
Zo stond hij dan duizelend op de koude kamervloer, koortshuiverend, maar vooral dof in zijn hoofd, zwaardof...
Onder het dralend, werktuiglijk aankleden waren zijn gedachten op een zonderling vage manier bezig met wat er nu in 't huis in de Langestraat kon gebeuren. Het was een kleine belangloze nieuwsgierigheid naar hetgeen komen zou, alsof hijzelf daarin niet betrokken was. Het ontroerde hem niet daarheen te denken, het deed hem niet aan met de pijnlijke angstemotie, zo ontelbare malen ondervonden, sedert hij voor 't eerst in die gang gestaan had, alsof al zijn angst nu dood was, opgebruikt in de kwelling van deze lange nacht...
En even verwonderde hij zich, dat 't zo wezen kon.
Maar hij was te soezig om geregeld te denken en zo zonk die bevreemding weer weg in de vage golving, die geen denken was, veeleer een dromen over dingen, die hem nu en dan bewust werden.
Veel moeite en lange tijd had hij nodig gekleed te ko- | |
| |
men, hervond zich telkens zittend op een stoel, vóór zich turend, terwijl zijn handen en voeten verkleumden.
Eens zag hij, opkijkend na zo'n poos van onbewustheid, zichzelf in de spiegel, bijna ten voeten uit. Het beeld was groezelig bleek en vaag in de vale morgenschemering en nu voor 't eerst weer schrikte hij in een hevige, beklemmende rilling...
Eindelijk kon hij naar beneden gaan.
Het trage licht van de bleke decembermorgen hing stil-droevig om de meubels in de achterkamer, waar zij ontbeten. Het was er schemerdonker en stil, met schaars gepraat: enkele beleefde, kleurloze zinnetjes over de tafel heen gezegd tussen de notaris en mevrouw Doef, het even kletteren van lepeltjes, het toeklappen van een deksel, terwijl de notarisvrouw thee zette; alles nog nuchter en bleek, verwonderd in de doezeligheid van het pas-opzijn.
Zij wachtten op Willem in stiltepozen, de roodgloeiende kachel gezelligheid knappend, de witgedekte ontbijttafel nog ongebruikt en appetijtelijk tussen hen.
Eindelijk kwam Willem, met iets looms in zijn bewegingen en lusteloosheid in zijn stem, toen hij goede morgen wenste. Het was te donker om duidelijk te zien, maar toch meende zijn moeder, als zij hem ongemerkt, oplettend aankeek, dat hij bleek zag en paarse kringen onder de ogen had. Ook knipten zijn oogleden telkens zenuwachtig, merkte zij op. Of hij wel goed geslapen had, vroeg ze.
Eerst zei hij ja, op een schichtige, zonderlinge manier, toen dadelijk daarop: ‘neen, toch niet!’ en dat het bed hem zo vreemd was geweest; hij sliep nooit goed zo'n eerste nacht in een vreemd huis,... misschien was hij ook wat overmoeid geweest... en ook... maar dat was allemaal niets bizonders... en hoe had moeder geslapen, was zij uitgerust?
Het scheen of hij iets had willen zeggen, nòg een reden waarom hij niet had kunnen slapen, maar het inhield nu.
Zijn moeder voelde het, maar dorst er niet naar vragen: het kon zijn, dat hij om de notaris en zijn vrouw gezwegen had, doch als ze alleen waren, wilde zij hem er
| |
| |
toch aan herinneren. Hij had zeker ook hoofdpijn, want zijn rechterhand streek telkens over zijn achterhoofd... daarbij sloot hij dan even de ogen... Wat zag hij er zó vermoeid uit! Als 't vandaag niet beter ging, moest er morgen een dokter komen.
Zij staarde hem mijmerend aan, tot hij opzag, haar blik voelend. Toen keek ze van hem àf, maar hij raakte van dat ogenblik zijn hoofd minder dikwijls aan en trachtte nu en dan iets vriendelijks te zeggen, iets, dat bewees, dat hij er bij was.
Maar zij zag wel, hoezeer hij zich daartoe dwingen moest.
Het ontbijt gedaan. De notaris weg, naar zijn kantoor, zijn moeder naar boven om zich klaar te maken tot heengaan. Mevrouw en de meid de ontbijtboel wegwassend, de meid spoelen, mevrouw omdrogen, Willem, in 't wachten tot zijn moeder zou beneden komen, gezeten bij het raam in een ouderwetse leunstoel, met hoge, ovalen rug, wegturend over de slappe bladen van de Hollandse Illustratie, die hij voor de vorm van het tafeltje had genomen.
Hij voelde zich nu bevrijd van de plicht iets te zeggen, nu de meid er bij was en ze zo bezig waren, en kon zijn vermoeide gedachten vrij laten weggaan onder het duizelend kloppen in zijn achterhoofd. Niet denken dat was zo weldadig...
‘Wim! Jonge, Willem!... Wat heb je toch...? Ga je mee...? Ik ben klaar...’
‘Hè!’ zei Willem.
Mevrouw Doef stond vóór hem, de beide anderen keken ernstig oplettend.
Hij zag zijn moeder een ogenblik in 't bezorgde gezicht met peinzende, nietsziende ogen, toen, bijkomend, zich inspannend om te begrijpen, sprak hij:
‘O ja! Ik ga mee!’
De stille winterdag schoof ongemerkt en geluidloos voorbij in 't oude huis aan de Langestraat, dat vol was van een geaffaireerde, ongezellige werkplaatsdrukte: geloop door de gang en over de trappen, brutaal, doordringend- | |
| |
luid gehamer in de kamers, waar gordijnen werden opgehangen en harde, grove straatstemmen van mannen op krakende kamertrappen voor de vensters.
Mevrouw Doef was door het hele huis heen bezig, opzichthoudend over 't behangerswerk en aanwijzingen gevend, waar dit en dat gezet moest worden.
Zij had Willem dringend gevraagd, zich niet te vermoeien deze dag; hij kon zijn koffers uitpakken en zijn eigen kamers - twee op de eerste verdieping - wat in orde brengen. Dat was heus genoeg.
Daar was hij nu, in de halfduistere slaapkamer, die op 't binnenplaatsje uitzag met één breed raam, zittend op het bed in zijn gewone houding, de handen onder het hoofd, de ellebogen op de knieën, terwijl twee koffers open stonden en alle stoelen met kleren en boeken waren belegd.
Zó vond hem zijn moeder tweemaal, toen zij, benauwd door een onrust, die scherp heenpijnde door al haar roezige absorberende drukte van honderderlei dingen te regelen en te bedenken, naar boven was gelopen, om te zien of hij vorderde.
Zij zag hem zitten, roerloos, met vreemd-strak starende ogen en bewustloos... Zij bleef een ogenblik staan in de deur, durfde hem niet roepen in een plotselinge, killende vrees, dat dit hem kwaad zou doen... en ging zacht weer heen, donker voelend dat Willem aan 't begin was van een grote ziekte en dat zij weten moest, wat hem scheelde als deze dag 't voornaamste in orde zou zijn.
De derde maal, toen zij tegen vier uur de trap opkwam, schrikte ze terug. Een rilling huiverde over haar en zij greep de leuning om niet te vallen.
Want in 't onzeker schemerlicht van de wegstervende dag aan het einde van de gang, bij de halfopen deur van de voorkamer, stond Willem, 't hoofd tegen de witte muur gesteund, de armen slap langs 't lichaam neer. Hij stond daar even roerloos, als zij hem vroeger op 't bed had gezien en blijkbaar even onbewust van zijn omgeving, met half open mond, de wijde ogen naar de gangzoldering gericht.
Maar toen zij, nog met kloppend hart, en om de verstijvende betovering van zij wist niet welke onbestemde,
| |
| |
afschuwelijke angst te breken, die haar plotseling aanwoei van die onbegrepen figuur in dat naargeestig licht,... toen zij hem roepen wilde, naar hem toegaan, iets doen, wat ook, dat hij haar merken zou en zeggen wat er was, keerde hij op eens, zonder schok, of hij haar van den beginne dáár geweten had, zijn hoofd naar haar heen en legde de vinger op de lippen...
Als gebiologeerd ging zij werktuiglijk de trap weer af, bleef beneden staan en luisterde naar omhoog of zij horen kon, wat er gebeurde.
Maar zij hoorde niets, hij stond er nog altijd... Want hij moest immers weten, van welke kant 't nu komen zou, wààr 't zou beginnen!
Hij wilde niet meer overvallen worden, zoals vroeger, hij wilde 't zien worden van de aanvang af... Straks, als 't donker zou zijn, zou 't hem omgeven, ineens, overal... maar nu, waar was 't nu?
Hij kende 't huis wel, 't kon hem nu niet meer bedriegen! het deed zo stemmig en onschuldig, zolang er ruwe mensen in rondgingen en de dag leefde... maar dat was schijn, die onnozelheid! Hij hoorde in de stilte wel fluisteren en het ritselen van iets, dat ging, als hij een hoek om kwam.
Het beloerde hem, om hem te bespringen zodra 't donker zou zijn... maar hij wìlde zich niet laten overvallen, hij voelde dat het dáár was, en zou 't opzoeken. Want hij was nu niet meer dof en niet vermoeid: een vreemde helderheid was in zijn hoofd en zijn zintuigen waren gescherpt.
Alleen als die verdoemde huiveringen opzetten, en zijn hart zo bonkte, kon hij niet goed luisteren. Dan suisde het te veel in zijn oren. En hij was van 't bed opgestaan, omdat hij in de gang beter horen kon...
Beneden was nog dof geloop over de houten vloeren, en gepraat,... dat hinderde hem, maar 't werd allengs stiller: telkens ging er een weg en dan sloeg de voordeur met een bang achter hem toe.
Zo stond hij heel lang, 't hoofd tegen de muur gesteund, de wijde ogen luisterend op de gangzoldering gericht...
| |
| |
En hij hoorde het komen in de heter suizingen boven de trap,... draaide snel zijn hoofd daarheen... dan was 't weer stil... daar bewoog 't ritselend, vlak bij hem in de zwijgende voorkamer... weer zag hij scherp in de holle ruimte en... niets. Maar nu was 't op drie plaatsen tegelijk en de zoldering kraakte... angst golfde over hem... en toen hij weer horen kon, was alles in rust.
Zo was de stilte als een zee, onophoudelijk aan- en afgolvend. En een moedeloosheid kwam over hem, een diep gevoel van zijn onmacht.
Och ja! hij wist 't wèl: het zou komen te zijner tijd; daar was niet anders te doen dan te wachten... op het einde...
Stil sloop hij in de bijna donkerte zijn slaapkamer weer binnen, zonk neer op de rand van een koffer. Daar zat hij enige ogenblikken, nog hijgend en afgemat van emotie, toen zijn neerpeinzende ogen in de koffer, op een stapel linnengoed, de revolver zagen.
Het was toen of zijn dwalend denken even zich bewust werd van zijn toestand. Hij nam het wapen op, dat nog geladen was van gisteren, draaide het om in zijn vingers, stond op en bergde het werktuiglijk weg in de la van zijn beddetafeltje.
En toen, neerknielend voor het bed, snikte hij òp in een grote, weke treurigheid, maar half begrepen... snikte,... snikte, met zijn voorhoofd in het laken gedrukt... tot hem op eens de donkerte en stilte bewust werden en hij opsprong:
Nu was 't de tijd... nú zou 't komen!... Maar zijn moeder, die al geroepen had zonder antwoord te krijgen, kwam hem halen om naar beneden te gaan en dromerig, gewillig als een kind, liet hij zich meevoeren.
Toen aten zij in de kamer, die hij vroeger het zaaltje had genoemd.
Eerst zwijgend. En het gas in de drie ballons suisde ernstig en aandachtig over hun hoofden door de holle kamer, waar 't nog naakt en ongezellig was: langs de wanden weinig meubelen, de brede sombere behangselvlakken zonder schilderijen, zonder iets dat brak. Op de schoorsteenmantel alleen een kleine zwartmarmeren pen- | |
| |
dule, waarvan de gejaagde tiktak de stilte voortdreef.
Eerst zaten ze zwijgend een lange poos. Willem telkens, na enige haastige happen, ophoudend om te luisteren, met gefronste wenkbrauwen en strakke blik, zijn moeder, die hij geheel vergeten scheen te hebben, hem dan aanziende, de smalle, bleke lippen op elkaar geperst, om haar jagende onrust te bedwingen... en er was geen geluid dan 't schaars geklik van een schaaldeksel of een vork tegen een borderand en dan rusteloos, rusteloos die waarschuwende pendule-tik en 't wazende gas, of een grote ontzetting over hen ademde.
Het scheen mevrouw Doef of 't al sterker werd als een opkomende angstvloed... zij moest spreken om die schrikstilte te breken!...
Nog even wachtte ze om haar stem niet te doen beven en zo gewoon mogelijk te zijn, toen:
‘Willem, heb je nou wel gezien... dat we bijna helemaal op orde zijn? morgen komen we klaar...’
Hij antwoordde niet, 't hoofd half naar de deur gewend, in uiterste aandacht òphorend...
En het was zó angstigend, die uitdrukking op zijn gezicht, dat luisteren naar iets donker-vreselijks daarbuiten, dat haar hart heftig opbonsde en het lang duurde vóór zij weer dorst spreken. Eindelijk waagde ze het:
‘Zeg, Wim! is jouw kamer nou al klaar... je slaapkamer ten minste?... Zeg!’
Nog altijd dezelfde houding, roerloos... hij scheen haar niet te horen...
God! o God! kwam die dokter maar!
Vóór het eten al had zij naar een dokter in de buurt gezonden en de boodschap teruggekregen, dat meneer op 't ogenblik niet thuis was, maar dat ze zouden zien hem te vinden.
En nu wachtte zij van minuut tot minuut... Enige ogenblikken van stomme ontzetting ruisten voorbij. Borden kletterden in de keuken.
Toen vroeg zij bevend en zacht:
‘Wim, Wim! waar hoor je toch zo na?... toe Wim!’
‘Stil!’ zei hij opeens hard, met een ongeduldige hoofdbeweging, kwam daarna langzaam op van zijn stoel, onveranderlijk zijn ogen op de deur gericht, alsof 't nù
| |
| |
kwam. Zijn moeder stond ook op, even haar ogen met de handen bedekkend, in een ijskoude schrik om hem of om wat hij scheen te wachten, zij wist 't niet duidelijk...
Maar hij zette zich weer na een paar seconden, met licht schouderophalen en liet zich tegen de hoge stoelrug zakken, de ogen gesloten.
Hij was mat-wit, onder het helle gaslicht, en zij zag dat zijn voorhoofd klam was van zweet.
Niets durfde zij meer zeggen in de minuten die volgden wachtend in schroeiend ongeduld, of de dokter niet schelde... Maar Willem luisterde ten minste niet meer, scheen ook rustiger en afgemat, en zo waagde zij het eindelijk op te staan en de meid te roepen om af te nemen, hoewel zij bijna niet gegeten hadden.
De meid kwam binnen en terwijl zij zacht heen en weerging tussen de tafel en het buffetkastje, sprak zij fluisterend telkens met mevrouw Doef, die bij de tafel stond, op Willem neerziend.
Deze scheen niets te merken, even geabsorbeerd nu in zijn afmatting als hij 't vroeger in zijn luisteren was geweest. Hij ademde gejaagd met dichte ogen, sliep echter niet, want van tijd tot tijd trok hij zijn wenkbrauwen samen en streek met de hand over zijn hoofd.
De twee vrouwen spraken over wat zij doen konden.
Zij kon nog even naar de dokter gaan, stelde de meid voor, maar mevrouw Doef, overspannen en zenuwachtig, schrikte er voor alleen met Willem in het huis te blijven. Bovendien zou 't ook niets helpen: die dokter zou wel zo gauw komen als hij kon...
‘Ja maar, as er nog is zo'n tweede boodschap komt, dan begrijpen ze toch nog is meer, dat er haast is,’ vond de meid.
‘Ja... goed dan,’ stemde mevrouw aarzelend toe, ‘misschien geeft 't ook wèl wat,... maar gauw dan! denk dat ik hier alleen ben.’
De meid ging weg... even later dreunde de verre deur! Willem scheen dit te horen, hij deed de ogen op en zag zijn moeder over de tafel, waar nu het zilver en wit van 't theeservies op 't groene kleed stond, kalm vragend aan.
Zij voelde dankbaar en getroost, dat hij weer gewoon was.
| |
| |
‘Dat is Door, die even om een boodschap gaat... hoe gaat 't je nou, me jonge... wil je niet een kop thee?...’
Zij zag hem zacht-medelijdend en vriendelijk aan en hij lachte haar even toe, in een stil, vermoeid glimlachje.
Toen deed hij weer de ogen toe terwijl zij inschonk.
‘Daar, drink dat nou is warm uit, vent... je bent zo moei en je ziet zo bleek... je bent zeker ziek.’
Willem haalde het kopje loom naar zich toe, begon 't toen met kleine slurpteugjes te drinken, nog altijd tegen de rug van zijn stoel leunend.
‘Ja,’ zei hij eindelijk, met een langzame, klankloze stem, ‘ik geloof ook, dat ik ziek ben, al lang eigenlijk...’
‘Maar lieve jonge, waarom heb je dat niet vroeger gezegd? dan had er wat aan gedaan kunnen worden... en wil je nou niet liever na bed gaan... heus, 't zou zoveel beter voor je zijn.’
Hij schudde driftig 't hoofd, alsof hij schrikte van dat idee, naar bed te gaan en zei met energieker stem: ‘Nee, ik wil niet naar bed... ik slaap toch niet!’
‘Goed, m'n beste jonge; maar maak 't je hier dan makkelijk, dat je wat rust...’ Zij stond op en schoof een stoel tot dicht bij Willem... ‘kijk is, als je hier nou je voeten op legt... en dan zal ik zometeen Door een deken van boven laten halen en me plaid. Probeer dan is of je niet wat slapen kan...’
Hij had haar lijdelijk laten begaan, in een zoet gevoel van willoosheid, schikte zich behaaglijk op de twee stoelen, terwijl zijn moeder weer ging zitten voor het theeblad en haar breiwerk opnam.
‘Weet je,’ vervolgde ze, een breipen op de tafel leggende en even naar hem opziend, ‘ik heb eigenlijk al tweemaal na een dokter gestuurd... dat vin je toch wel goed, hè?...’
‘Jawel,’ klonk het loom tot haar, terwijl zij ijverig voortbreide.
‘Door is er nou juist weer heen,... misschien komt-ie wel mee... dan moet je 'm is alles vertellen, hoor! alles wat je heb...’ zo sprak zij kalm door.
Zij dacht dat 't hem bezighield en rustig maakte, terwijl 't ook haar stijgend ongeduld verdoofde, dat Door zo lang wegbleef.
| |
| |
Maar toen zij weer van haar werk opzag om een andere naald neer te leggen en hem aankeek, stokte haar spreken ineens, in een loden gevoel van onverwachte schrik.
Daar was 't weer!
Hij zat rechtop in de stoel, de andere leeg naast hem en staarde haar aan met die nietsziende, luisterende blik, waarvoor ze zo vreesde, terwijl in zijn gezicht weer die trek van irritatie was over haar praten, of over iets anders... zij wist niet.
Zij hield haar adem in, hopend, dat 't voorbij zou gaan, als onder 't eten...
Waar die meid toch bleef! Ze wist toch, hoe alleen zij hier zat!...
Langzaam kwam Willem op uit de stoel, die hij zacht achteruit schoof, zonder overhaasting. Daarna ging hij met geluidloze stappen de kamer uit.
‘Waar ga je nou na toe, Wim! toe, blijf hier!... wat moet je daar in die kouwe gang...?’ smeekte zijn moeder hem na, en zij stond ook op, bevend, met knikkende knieën.
Al buiten de deur, mompelde hij iets, dat ze niet verstond. Het trapje kraakte, hoe voorzichtig hij ook zijn voeten zette... Vervloekt ding!
Nu stond hij beneden, bij de keukentrap, luisterend naar omlaag, zoals hij nog eens gestaan had, steunend met de gestrekte arm tegen de muur het lichaam voorover gebogen.
Achter hem was de hoge gang open in het twijfelend, schaduwend licht van een gaspit in 't voorhuis, maar dat kon hem niet schelen nù.
Dáár was 't nu niet... Hij had 't duidelijk van beneden voelen komen... daarom was hij uit de kamer gegaan. Hij kon daar niet goed horen, en hij wou niet verrast worden... dat was te vreselijk...
Zijn ademen inhoudend, hoorde hij met alle inspanning.
Vóór hem was de gaspit, die het ondergangetje verlichtte. De blauw-gele waaiervlam trilde onrustig voor zijn staar-ogen en het suisde scherp en waarschuwend onder de schemerige zoldering...
En toen op eens kwam de uiterste angst over hem, als
| |
| |
een grote, kille klauw, de huid van zijn ganse lijf samentrekkend, en hij hijgde onder 't ruwe òpbonken van zijn hart, dat pijnlijk hamerde binnen tegen zijn borst... Het duurde een ogenblik... toen barstte overal het hete zweet hem uit, of de greep plotseling losliet, en zwikten zijn benen onder hem, als verlamd. Vóór zijn brandende ogen trok een grijzig waas, en in zijn oren was nu geen suizen meer... een loden stilte...
Een sensatie of een grote hal van stilte zich optrok en verwijdde rondom hem, waarbuiten de wereld ver wegzonk, diep omlaag... hoge stilteruimten vóór en achter, waarin alleen hijzelf was, hijzelf en dat wat komen ging... zonder iets tot bescherming of redding...
Uit instinct week hij terug, de armen uitgestrekt ter verwering... tot hij ergens tegen stootte... zijn moeder. Toen zonk hij in de knieën, krachteloos, terwijl als van ver, flauw hoorbaar haar stem tot hem kwam:
‘Och God! m'n jonge, zeg dan toch wat je heb!... wat is er dan toch? wat zie je dan?...’
Tegen haar geleund, terwijl haar armen om zijn hals waren, zijn gezicht vertrokken in starre angst, wees hij voor zich uit, naar de benedengang, terwijl hij telkens trachtte te spreken...
Zelf vaal-bleek en huiverend, fluisterde zij tot hem neer:
‘Maar jonge, d’r is daar niets, heus, d'r is niets!’... telkens hem in haar armen tegen zich drukkend, als hij weer met een schok samenkromp.
En nauw wetend wat ze zei, herhaalde zij nog eens en nog eens: ‘Er is niets, er is niets... geloof me toch, er is niets!’
Goddank! de schel ging over, galmend over hen heen,... een verlossing, een redding!
Opademend, zichzelf weer bewust, sprak zij met vaster stem: ‘Kom, ventlief, sta nou op, dan gaan we voor opendoen, frisse lucht zal je goed doen.’
En weer liet hij zich als een kind leiden, zwaar steunend op haar arm, onzeker stappend door de gang tot de deur.
De meid was alleen. Terwijl mevrouw haar inliet, herinnerde zij zich 't lang wegblijven en haar ongeduld en
| |
| |
een verbittering steeg in haar op. Maar de meid, buiten adem, liet haar geen tijd iets te zeggen, vertelde in veel woorden, waarom 't zo lang geduurd had.
De dokter was nog niet thuis geweest, en toen hadden ze haar gezegd waar hij gezegd had zijn laatste visite te zullen brengen, dan kon zij zelf zien of hij mogelijk dáár was. En dat had ze gedaan, maar bij dìe mensen, op de Spanjaardsgracht, was hij al geweest, en toen was ze weer naar zijn huis gegaan, denkend dat hij daar ondertussen wel gekomen zou zijn, maar niks 'r van! Hij was dus zeker nog onverwacht bij een ander geroepen, nà zijn laatste visite... maar ze zouen 'm dadelijk sturen, als hij tenminste niet àl te laat daarvandaan kwam... anders morgenochtend vroeg...
Zij had dit alles verteld, terwijl ze op een wenk van mevrouw Willem bij de arm steunde, 't trapje op in de kamer, waar zij hem op de leunstoel neerzette. Daarna haalde zij eau-de-cologne en linnen van boven, gaande in een bedrijvig frou-frou van haar rokken door de gang en langs de trappen, dat gezelligheid maakte door het huis En mevrouw bette zijn slapen en deed hem makkelijk zitten met een kussen achter zijn hoofd, wat hij alles liet gebeuren, zonder bewustheid, met dichte ogen.
Eindelijk, terwijl ze nog bij hem stonden en zwegen en op hem neerzagen, sloeg hij vermoeid de leden op en bleef voor zich kijken een poos.
Zacht van de tafel weg, ging toen de meid naar de keuken, menend, dat ze nu liever alleen zouden zijn, nu Willem bij was.
Willem merkte 't heengaan, zag haar na, door de open deur, hoe 't lichaam met schokjes verkleinde boven het trapje en eindelijk niets dan 't hoofd zichtbaar bleef... Toen ging zijn blik even over zijn moeder en weer naar de grond.
Mevrouw Doef kwam zacht bij de stoel, schoof haar arm, achter het kussen langs, om zijn hals en zoende hem op 't voorhoofd, één lichte, vluchtige aanraking.
‘Gaat 't nou beter?’ vroeg ze stil-liefkozend.
‘Beter,’ herhaalde hij, zonder opzien, en toen, meer tot zichzelf dan tot haar:
| |
| |
‘Hoe kàn 't beter gaan, zolang ik hier in huis ben?... hij wil 't immers niet!’
‘Hij...? Wie hij?’ vroeg zij en dadelijk berouwde haar de vraag, zonder dat zij juist wist waarom.
‘Ach!... natuurlijk die man van wie 't huis is...’ ‘Bedoel je neef Dalman...? maar die is immers lang dood en begraven!...’
‘Ststt!... stil toch!...’
Onder haar luide stem saamgekrompen, huiverde hij krampachtig, bleef zitten met gebogen hoofd en gebalde vuisten, wachtend wat er komen zou... Toen dwong hij zich tot een schuwe blik in de gang.
Er was niets ongewoons daar: de ruimte wachtte stil. Gerustgesteld fluisterde hij het antwoord op wat zij gezegd had, wrevelig over het niet begrijpen:
‘Ja, dat weet ik immers wel, dat-i dood is... maar ik zag 'm in 't begin, toen ik 't eerst hier kwam... ik herkende 'm aan 't portret... hij wil niet, dat wij hier zijn, waarom weet ik niet,... of misschien wil hij 't alleen van mij niet!
En dan loert-i overal, moeder!... daar straks voelde ik 'm komen... van beneden... Maar hij is niet alleen dáár... hij is overal... dat is zo verschrikkelijk!... overal waar ik ben...’
‘Maar ik ben toch bij je, mijn lieve, lieve jonge!... ik ben toch hier...’ poogde zijn moeder hem te sussen. Zij wilde zijn onrustig hoofd tegen haar borst leggen, maar hij duwde haar ruw weg, om in de gang te kunnen zien.
‘Och! dat geeft immers niet... hij komt tòch, hij wil niet dat ik hier ben... en mogelijk zie ik hem dan maar alleen... ik voel 't altijd...’
Willem stond op met een woeste ruk uit haar armen,... staarde even met grote schrikogen in de gang, viel toen weer terug in de stoel, waar hij zijn handen voor de ogen drukte en zijn hoofd schudde als in benauwdheid. Zijn wangen waren bleek geworden. Mevrouw had zijn blik gevolgd, maar zag niets... en staarde met sprakeloze angst op hem neer... haar handen gevouwen in wanhopige machteloosheid...
'God! God! hoe moet dat aflopen! Kwam die dokter dan toch... ‘Door!... Doortje!...’ riep ze toen luid,
| |
| |
‘kom is boven!’
Nog vóór de meid, zelf bevend en ontsteld, was binnengekomen, had Willem mevrouws arm gegrepen.
‘Moeder...’ zei hij, met angst sidderend achter in zijn stem, ‘'t is nou in de zaal en in de voorkamer, hier beneden... 't komt uit de donker en de stilte... heel langzaam... Ziet u dan niet wat de stilte in de zaal doet!... laat u dat begaan!... Nou gaat de deur open, 't komt hierheen!’ schreeuwde hij op eens, sprong met zijn volle kracht overeind... de zware stoel viel dreunend achterover, en met een sprong voorbij de tafel wierp hij zich in de hoek bij 't raam. Daar zakte hij op de grond, als gebroken, met de arm beschermend voor zijn gezicht, hijgend, sidderend...
Bij zijn alarmkreet hadden ook de twee vrouwen omgekeken in de gangruimte, de meid met stomme schrik, de moeder met een scherpe gil.
De meid had 't eerst zelfbeheersing herkregen: die man was krankzinnig... de gang was net as altijd!
Dit bewustzijn deed haar weer kalm worden: ze had liever met een gek, dan met een spook te doen...
Zij ging besloten op Willem toe, terwijl mevrouw snikkend op een stoel neerzonk, en richtte hem bedaard, onder de arm, op. Toen bracht ze hem weer naar zijn oude plaats terug, in 't voorbijgaan de leunstoel overeind tillend.
De vlaag scheen voorbij te zijn: Willem liet met zich doen, slap neerliggend, zonder bewustheid.
Mevrouw schreide nog altijd, wanhopig, haar kracht uitgeput voelend.
‘Het gaat zo niet langer, ik kàn niet meer,’... mompelde ze.
‘Kom, mevrouwtje,’... troostte Door, ‘kom! u moet 'r de moed in houen! zo dadelijk komt die dokter misschien...’
Mevrouw schudde moedeloos haar hoofd, maar droogde toch haar ogen en stond op.
Toen fluisterden ze samen wat te doen, als Willem weer zo'n aanval kreeg.
Mevrouw kon niet bedenken hoe dan te handelen. In haar vermoeide, verwarde gedachten was alleen duidelijk
| |
| |
't besef, dat Willem krankzinnig was, waarvan de felle smart slechts werd gedempt door de kleine hoop, dat 't voorbijgaand mocht zijn, of een koortstoestand of zo iets.
Toch had zij een vage herinnering, wel gehoord te hebben van gekken, die zich in zo'n moment van crisis van 't leven hadden willen beroven.
Als Willem ook eens op die gedachte kwam!
Zij zagen elkaar aan, elk in de ogen van de ander 't ontzettende van de toestand lezend, en elk voor de ander zich trachtend goed te houden.
Doortje fluisterde toen, bevend en zonder naar Willem te durven omzien, dat zij maar de messen en scharen en alles wat gevaarlijk kon zijn, moest wegbergen. Dat was 't enige wat zij doen konden, stemde mevrouw toe, en zij wilden er aan beginnen, toen deze zich herinnerde, dat zij een flesje laudanum uit Amsterdam had meegebracht. Als zij daar Willem wat van konden laten innemen, dan zou hij misschien in slaap vallen.
Maar 't bleek onnodig. Doortje stootte mevrouw Doef aan met een blik op Willem.
Hij lag met het hoofd opzij tegen de hoge stoelrug, de handen gevouwen, de benen gestrekt en tussen de even geopende lippen ging de adem snel maar regelmatig. Hij sliep.
Op de tenen lopend, bedekten zij nu zijn benen en bovenlijf met een grote shawl, sloten de deur en zetten zich toen om te waken.
Bij elke kleine beweging, die hij maakte, klopten hun harten, dat hij zou wakker worden.
Maar een reactie van uitputting was blijkbaar over hem gekomen en zijn slaap werd vaster, zodat zijn moeder na een half uur zelfs zijn hangend hoofd op een kussen kon schuiven, zonder dat hij een teken gaf van bewustheid.
Zo waakten zij in de eindeloosheid der lange uren, die een torenklok dichtbij tot hen omlaag telde in somber brommende slagen. De kachelwarmte minderde allengs en de nachtkou begon op te kruipen langs de wanden, hun voeten en handen verkleumend. Een wee gevoel van flauwheid en slaperige afmatting deed hen rillen en geeu- | |
| |
wen. Nu en dan sluimerden zij een poos onrustig, met 't hoofd op de borst, knikkebollend... tot ze plotseling opschrikten...
Wat was dat!... Hadden zij niet zacht horen lopen in de gang?... En wat kraakte daar zo luid in de kamer boven!...
Maar scherp toeluisterend hoorden zij weer niets dan Willems zwaar ademen, 't kleine klokketikken en 't hoog suizen van 't gas in het grote, alomme nachtzwijgen.
| |
V
De volgende morgen om acht uur, toen de dag nog nuchter en bleek was, kwam de dokter. Hij zag naar Willem, die een paar uren te voren naar bed was gebracht op zijn kamer, en hoorde oplettend wat mevrouw Doef vertelde van de woeste, ijlende vlagen. Toen schreef hij een drank voor tot kalmering van zenuwen, ook kinine tegen de koorts, en beloofde 's avonds terug te zullen komen.
Mevrouw Doef, vaag denkend dat hij er niet veel van begrepen kon hebben, van Willems toestand, nu deze zo stil en bleek lag, alleen met een weinig koorts, besloot Willem zo weinig mogelijk alleen te laten. Er was nog wel een heleboel te doen in huis, maar dat kon dan later wel.
De morgenuren door zat zij dus in die triestige bovenachterkamer, met het uitzicht op 't plaatsje, zacht 't een en ander uitpakkend en bergend en schikkend, om het vertrek zo min mogelijk kaal te doen zijn. Willem scheen meest te slapen, maar ook als hij wakker was en stil lag te kijken uit open ogen, scheen hij haar niet te kennen en antwoordde niet als zij hem vroeg.
Na de koffie, en terwijl de grauwe winterdag stil verouderde, kwam de notarisvrouw een bezoek brengen. Zij kwam eens zien, zei zij mevrouw Doef, die haar in de eetkamer ontving, of men al op orde was en of zij ook met 't een of ander helpen kon.
Mevrouw Doef vond 't erg lief gepresenteerd van mevrouw, maar kon voorlopig niets zeggen, omdat ze er niet aan kon denken aan iets te beginnen. Er was een erge kink in de kabel gekomen, verbeeld u!... en toegevend
| |
| |
aan de behoefte te zeggen wat haar kwelde, vertelde zij hoe Willem op eens zo ziek was geworden en hoe ellendig ze de nacht hadden doorgebracht, zij en Door.
...Het was bij vieren toen de notarisvrouw opstond om heen te gaan.
Die ganse twee uren lang lag Willem boven alleen, soezend in halve bewustheid. Hij zag de kamer wel, had ook zijn moeder zien bezigzijn, maar alles ver en vreemd.
Dat zijn moeder hem enige malen had geroepen, wist hij wel, maar dat scheen hem niet aan te gaan.
Gelukkig! Want hij zou toch niet hebben kunnen antwoorden, hij voelde zich geen macht over zijn lichaam en verlangde dat ook niet in een heerlijk wijd gevoel van afmatting. In zijn hoofd was 't nu stil, leeg en licht, maar hij vreesde dat, als hij zich bewoog, er weer die golving en dat woelen zou komen, waarvan hij de heugenis donker in zich had. Zo zonderling voelde hij zich in zijn loodzwaar lijf, dat te groot en te log voor zijn geest scheen geworden. Maar 't was lastig om aan die dingen te denken, al kwam hij er ook telkens op terug. Het liefst wou hij maar liggen en stil zijn, de eeuwen door, als in een graf.
Soms kwamen geluiden tot hem - wagengeratel op de stenen, geroep, gejoel van kinderen, - maar alles zwak en van heel ver, vreemd verfijnd. En hij soesde op een oppervlakkige manier wat dit alles zijn kon, kwam echter nooit tot een besluit en verzonk weer in zijn wijduitgolvende apathie.
Het enige, dat sterk in hem bleef, was de begeerte zo te rusten, zich niet te verroeren en niet te denken.
Hij had zijn moeder niet zien weggaan, maar lange tijd voelde hij, dat er iets miste, zonder dat hij wist wat.
Toen hij het zich eindelijk bewust werd, oneindig veel later in zijn gevoel, was dit besef het eerste, meer duidelijke, en dat ook pijn deed in zijn zwak hoofd. En een spijt treurde in hem dat nu de heerlijke gevoelloosheid weg was, onherroepelijk.
Na het zeker weten dat zijn moeder hier was geweest en de kamer lang geleden had verlaten, kwam ook de zelfreflexie:
| |
| |
Hoe lang lag hij hier al...? en of hij ziek was...?
Dat zeker wel, want anders zou hij toch niet in bed zijn, bij daglicht... Maar waarom dan... wat had hij dan...?
Plotseling schoot de herinnering aan de vorige avond door zijn hoofd, en aan zijn angsten in 't notarishuis en zijn eerste bezoek hier... aan alles wat met 't huis in verband stond.
‘O!... o!...’ steunde hij, met moeite zich oprichtend. Hij was dan nog altijd hier en dat andere was er ook nog altijd en hij was alleen, en door de vitrage begon weer het schemerlicht weg te trekken!
Zo meteen zou 't weer donker zijn!
In zijn hoofd met felle pijn begon 't weer te kloppen en zijn hart bonkte in een huivering die over hem vloeide. Een hete toorn golfde omhoog, met zijn vuist sloeg hij zich tegen 't voorhoofd.
Alles was dan 't zelfde gebleven, alleen misschien nog pijnlijker, stroever!
Hij wou niet! hij wou niet! Moest dat allemaal weer beginnen. Weer dat lijden van gister en eergister en al de vroegere dagen zolang hij bedenken kon? Hij was 't moe! hij wilde zich niet meer laten martelen. Er moest een eind komen, hoe ook!...
En gesterkt door dit besluit, keek hij in de kamer, nu met een uittartend gevoel of hij thans veilig was voor wat ook komen zou.
Toch trachtte hij zijn gedachten af te keren van de herinnering aan zijn eerste bezoek in 't huis, maar hij kon aan niets anders denken en gaf eindelijk toe, daar de inspanning hem te veel vermoeide.
Toen ging het aan hem voorbij met schelle duidelijkheid. De zware voordeur hoorde hij weer knarsend opengaan,... toen de dreunslag van 't dichtvallen... onderwijl de stilte vol geheim...
En de meid, die niets zag en hij, zo hulpeloos alleen tegen... ja... tegen dat spooksel, dáár hem aangrijnzend, boven de trap, dreigend... Toen was 't weer weg geweest... en o! de angst door de leegte en de stilte daarna, waarin 't nog was, onzichtbaar!
Dat ogenblik was 't begin geweest van alles. Toch had
| |
| |
hij sinds die kop niet weergezien... maar o! hem overal gevoeld, overal gevoeld, in de medeplichtigheid van de lang niet bewoonde kamers, in 't wazen van de gasvlammen, in de schemering van de verre gang en vooral,... ja vooral in de donkerheid, de wemelende vage diepten van zwart, waarin 't ruiste en leefde: een geestenleven... zoals nu!...
Schuw rondblikkend, zag hij in de kamer, waar de schemering waarde... Een zonderlinge schemering! meende hij. Grijsgrauw en rossig als een regenlucht op winteravonden... daaraan deed 't denken.
Zo vreemd en zo anders!... O, zou 't nù komen...?
Hij had het fantoom niet weergezien,... maar hij wist immers al lang dat 't komen zou...
Zou 't nù komen?... Nee! weg, weg die gedachte, waaruit 't kwaad kon groeien! Iets anders denken!
Wild schudde hij zijn hoofd, zijn oogleden sterk samengedrukt, maar het bleef vastzitten in zijn hersens, zwol tot bange zekerheid... tot ijskoude, onbeweeglijk vaste bewustheid: nu komt het!
Bliksemsnel ging het door zijn denken: om hulp roepen, 't bed uitspringen, de kamer uit, naar beneden... Hij deed de ogen op, onzeker of hij 't zou doen... maar zijn kijken stuitte op gesloten zwart, overal, overal dicht op hem... benauwend!
Hij voelde zich opgesloten, kon niet meer de ligging van zijn kamer herinneren... waar de deur was... waar zijn bed stond...
En in zijn hoofd, waar de weke gedachten rondflad-derden als een zwerm opgejaagde, verschrikte duiven, zocht hij wanhopig een herinnering te vatten, wetend dat 't zo dadelijk te laat zou zijn...
Maar 't was niet langer de kamer, voelde hij. Als gisteren drong, te midden van de uiterste, martelende angstopzweping, de sensatie in hem van 't wereldwegzinken: hij alleen in onmetelijke stilteruimten, naakt en hulpeloos op een grauwe vlakte van zwijgen en geen macht meer, die hem kon redden...
Toen wachtte hij, zonder weerstand, zichzelf niet meer wetend in 't albeheersend afgrijzen, dat zijn lichaam paralyseerde... en vóór hem, hoog in de zwarte diepte, lichtte
| |
| |
een plek van dofgeel,... dan, in één seconde, of het eensklaps naar voren werd gestoten, drong uit 't geel de spookkop, reusachtig groot!
Juist als hij 't toèn had gezien!
Achterovergetrokken met halfdichte ogen, maar duidelijker, veel duidelijker. De lijnen der ogen en wenkbrauwen vervloeiend in de groengele, glanzende gezichtsmassa, omgeven door een blauwig licht, dat verflauwde en aanwakkerde, staarde 't uit de hoogte op Willem, met lang uitgetrokken grijnsmond, waarvan de hoeken weer onduidelijk waren...
Onbeweeglijk stond 't... staarde uit de halfgeloken ogen en Willem zag toe, en uit zijn wijdopen mond, tussen de schroeiendhete lippen, hijgde een benauwde keelklank, een klein geluid in 't eindeloos wijde zwijgen...
Toen vloeide het masker weer terug tot een nevelplek en daarna onmiddellijk sloot zich weer 't zwart tot verbijsterende ondoordringbaarheid zo plotseling, dat 't voelde als een slag op de ogen.
Maar hij wist dat 't weer kwam, dichter, lager, al dichter.
‘Nee!... nee!...’ hijgde hij en met wanhoopsinspanning zijn krampende vingers dwingend, deed hij hen tasten opzij af.
Daar moest de beddetafella zijn... en daarin...
Ja 't wàs er,... zijn zoekvingers stuitten op iets metaalkouds. Hij greep 't... zonder zijn ogen te wenden van de donkere wand vóór hem... tastend langs de loop naar de trekker...
En toen hij meende vlak vóór hem, uit de verte van 't zwart-donker weer de lichtplek te zien worden, trok hij ruw af, ergens tegen zijn hoofd.
Een korte, droge knal... een daverslag door 't verraste huis...
In de bijna donkere kamer, na de donderslag van het schot, was 't als hield de stilte haar adem in. Roerloos, verstomd in ontzetting, stonden de wanden recht, stonden starend de meubelen, stond het ijzeren ledikant, vaag in wolkige schemering.
Niets bewoog meer, nadat, met een lome tik op 't beddekleedje, de revolver uit de slappe hand was gevallen.
| |
| |
Zijn hoofd, opzij gezonken, op de ijzeren bedrand, maakte met 't zwarte haar een donkere vlek op 't bleek van laken en kussen...
En geluidloos in de stomme verslagenheid der medeplichtige kamer, begon bloed te vloeien uit een wondje aan de slaap, leekte drup voor drup op de vloer...
Hij leefde nog, toen zij aan zijn bed waren gekomen, maar stierf weinige minuten daarna.
|
|