| |
| |
| |
Een avond
Zij waren langzaam, als toevallig opgewandeld naar ‘Schreuder’, het koffiehuis aan de overkant der rivier.
Het zou daar koel zitten zijn, na deze snikhete julidag en het was tenminste een eindpunt voor doelloos slenteren langs dompige straten, waar de warme, lome lucht nog zwaar hing en het benauwend rook naar hete stof, die pijnlijk prikkelde in de neus.
Toch altijd nog beter op straat dan op de lauwwarme kamer, waar een atmosfeer was, als in een kast, die lang gesloten is geweest.
Het was tegen acht uur, toen zij over de grote brug gingen. Aan het andere einde lag ‘Schreuder’.
De zon ging rosgoud gloeiend onder, rechts boven de rivier, hoog achter de violette huizenstad, maar zij zagen het niet, hadden alleen een vage indruk van de wijde hemelbrand en de brede verte van het watervlak, dat blauw-zilver tintelde.
Onderweg, in hun lange, moeie slentering hadden ze zonder belangstelling lopen praten over de dagelijks gewone dingen, over wat op het bureau gebeurd was: ‘Zeg, wat was die Beukels weer gek!’ of: ‘Ben je nog uit geweest gisteravond?’ of:‘Weet je wie ik gezien heb? Die meid van laatst, je weet wel, die zwarte...’ Eindelijk hadden ze 't over de warmte gehad. Cnoop vertelde, hoe hij maar eens in zijn leven zo'n zelfde hitte had bijgewoond: dat was nou twee jaar gelejen bij de wielerwedstrijden in Arnhem...
‘Ik kwam daar, got! zoals je gewoonlijk na die dingen toegaat, hè! in velocipèdekostuum, met een shirt an en korte broek en m'n jas over me arm... Dan ka'je toch waarachtig niet zeggen, dat je dik gekleed bent, nie-waar?’
‘Nee, waarachtig niet,’ zei de ander.
‘Nou maar, meneer! ik verzeker je, ik was nog geen half uur op de baan of ik stierf gewoon van de hitte!... en zo in eens kwam dat! We waren hier weggegaan... ja Jezis! met warm weer... een graad of 70, 72 nie meer. Maar toe in de trein veranderde 't... en got! 't was om
| |
| |
gek te worden! De lui könne niet meer op d'r karren blijven... ik heb er twee zó af zien donderen.’
‘Sakkerloot!’ zei de ander weer, om ièts te zeggen. Cnoop was door zijn verhaal in vuur geraakt en vertelde ijverig verder.
‘O, je verrekte gewoon! je wist niet waar je je bergen zou... en geen bòòm, dat begrijp je... 't bestuur wou dan ook...’
‘En is t'r gerejen?’ viel de andere in, uit zijn dofheid zich dwingend tot enige belangstelling.
‘Gereje?... nee Jezis! dat kè'je begrijpen,... of wacht is!... ja toch nog... maar d'r kwam geloof ik onweer... ja, zó was 't! d'r kwam onweer...’
Ze waren bij ‘Schreuder’, gelukkig!
Hij werd wee en wrevelig van dat enthousiast gedane verhaal, dat zo onnut klonk, zo wezenloos en leeg. Hij wilde binnengaan in het café, maar Cnoop hield hem staande, de hand uitstekend:
‘Hier zal ik de eer hebben afscheid van u te nemen, meneer... ik wou naar huis toe, weet u?’
In zijn toon klonk het zich schrapzetten tegen mogelijk aandringen om toch mee binnen te gaan.
Maar de ander dacht er niet aan hem te bidden, hij voelde eer een kleine verluchting, nu Cnoop weg wilde.
‘Toe, ga nou effen mee je bent nou al zo ver,’ zei hij echter uit beleefdheid.
‘Nee meneer! ik heb je gezegd ik breng je tot aan “Schreuder”, maar d'r in ga ik nièt... en ik moet ook thuis wezen: die arme Kees zit misschien al een half uur op me te wachten.’
‘Nou, in godsnaam!... als je niet kan, dan kan je niet... adieu dan! veel plezier dan!...’
‘Insgelijks, amuseert u verder,... dag meneer!’
Een vissig-slappe handdruk, toen ging Cnoop met een haastige, ietwat gemaniëreerde omdraai van hem af, weer naar de brug. Zijn klein lichaam, in een fattig, grijs pak, wipte haastig op en neer in geaffaireerd stappen. Een keurig heertje! was de indruk, die de ander kreeg, toen hij hem even nazag, half wrevelig, half medelijdend.
Toen ging hij zelf langzaam, met een koelernstig air, tussen de mensen aan tafeltjes door, de hellichte zaal in,
| |
| |
zoveel mogelijk een korrekte houding van kalme nonchalance bewarend. Door de glazen deur, de trap op met langzame, zelfbewuste stappen, eindelijk boven, dòòr de deur, - waartegen een kellner leunde, die wezenloos voor zich staarde - op het balkon. Er was daar een lege koudheid van grijs ijzer en steen onder cru licht: drie trillende gasvlammen, blauwwit, langs de muur. Het was niet vol: er zaten twee paartjes in de hoek links, dichter bij nog een tafeltje met drie opgeschoten jongens, gymnasiasten of Hogere Burgerscholieren, met grote stokken en lage hoedjes... Rechts waren alle tafeltjes leeg.
Hij ging zitten, met zijn rug naar de anderen, twee tafels van de hoek, bestelde aan de kellner, die een paar pas was nader gekomen, gemberbier en had onmiddellijk daarop spijt dat genomen te hebben. Maar de kellner was al weg, in de gang, en hij durfde hem niet terugroepen.
Hij schoof zijn ijzeren tuinstoel achteruit, ontevreden over 't niet-durven, ging leunen tegen de harde houtrand, puffend warm in zijn hete, schurende kleren, benauwd met zijn lichaam en met zijn gevoel tegen het leven.
Daar zat hij nu... waarom eigenlijk?
Maar het zacht aanzwellend, koele stroken van de avondwind langs zijn gloeiend gezicht deed hem kalmer worden, toen hij ook van de wijde avondschoonheid vóór hem zich bewust werd.
Het was vrij stil voor zo'n druk punt. Aan de brugkant alleen ging dof geroesem van geluiden om, soms ratelde hardop een rijtuig.
Achter hem zacht geprevel, dat in de stilte scheen te horen.
Daar brak hard gelach uit aan het jongenstafeltje, zijn wordende stemming storend. Het klaterde een ogenblik, ... toen weer stil. De kellner had intussen, met gerinkel van glas op zink, het gevraagde gebracht. Een natte plof en het flesje was open neergezet, met harde tik op de tafel.
‘Asjeblief meheer!’
‘Dankje!’
Zijn ogekijken ging nu weer naar buiten, dronk dat in met genot.
In de wordende avond waren de dingen meer etherisch,
| |
| |
verijlden tot schaduwbeelden: de bladerbomen langs de waterkant, de lange bruggebouw. Daarachter verinnigde de hemel tot donkerblauwe ernst. Dof staalde de water-strook, met plotselinge schitteringen der rivier, zichtbaar boven de stenen rand.
En tussen water en hemel was de huizenstad aan de overkant, diep fonkelend violetzwart, met de fijne dakenlijnen en schoorstenen tegen het transparant van de lucht.
Rechts vóór hem was de grote brugingang, half verborgen achter een kiosk. De twee vlaggestokken op de entreepoort hieven zich wezenloos in de lucht en daarachter deinsde weg, de ijzeren bewanding van het brugge-vaarte, groezelend, vaag in 't donkere, van afstand tot afstand even aangelicht door lantarens, die te schijnen aanvingen, wit fel stralend, als heldere kijkers van vreemde natuur, geen deel hebbend in deze innige avond-samenvoeling van lucht en water en stad.
Maar als zwart kantwerk fijn, was de boging van de spoorbrug ernaast. Met veerkrachtige sprongen gingen de bogen van de ene pijler op de andere. Door het zwart filigraan en hoog er bovenuit scheen het diepe, zalige blauw van de hemelkoepel.
De grote avond lag wijdopen voor hem.
Het was zó stil bijwijlen, dat hij in de nachtbomen, vóór de waterkant, het aandachtig ritselen horen kon, teer lispelen van avondwind in de bladeren, die flauw bewogen tegen de lucht.
Een onmetelijk zwijgen daalde neer, dempend de geluiden ...
En het klare licht wolkte weg, langzaam en gestadig uit de vèrwelvende dagkoepel. Van onderop gleden, donkerend en vervagend, de vluchtige schaduwen aan.
De Dag vervloeide luidloos in de grote, alomme Nacht...
En zijn hart verruimde in 't éénvoelen, aanbiddend de pure schoonheid van dit grote drama; in vol genieten staarde hij, met tranen in zijn ogen...
Tot hij een schrijnen van zielspijn zich bewust werd en peilde wat het was, dat hem zo drukte... Ja, dàt was het! het contrast tussen dit vrije daarbuiten, waarmee hij
| |
| |
zich verwant gevoelde en de benauwheid van zijn eigen duf, klein dagelijks leven.
Neen! hij had met dat Hoge niets gemeen, zijn doen niet en zijn denken niet.
Hoog-impassibel, volmaakt zelfgenoegzaam ging het hem voorbij, hem en duizenden. En het liet hem en die allen terug om het na te staren met eindeloos, zelf onbegrepen verlangen.
Wat was die stad klein! Wat was zo'n dag klein, zo'n leefdag: morgen, middag, avond, morgen, middag, avond... regelmatig wentelde 't om en om en om, en hij was op het rad gebonden, dacht gek te worden onder die monotonie en regelmaat.
Het dagleven benauwde hem, zo week na week, waarin hij elke morgen bij het ontwaken de dag van gisteren zwaar in zich hervond. Een bezinksel der gedachten van de vorige avond, éénzelfde gedachtenkleed, dat hij weer aantrok, zoals hij ook in zijn zelfde kleren ging...
Was dit waarlijk weer een nieuwe dag?
En nog zo kort geleden de tevredenheid, dat de vorige voorbij was... Weer een nieuwe, die toch dezelfde was...
En hij kleedde zich, moe gedacht aan die oude gedachten, en zo zat van alle doen... terwijl toch even in hem gelicht had de vage mogelijkheid van een leven, waarin hij deze tijdgang in zijn schijnbaarheid begrijpen zou en gemakkelijk dragen.
Dat moest toch kunnen.
Maar meestal revolteerde hij zich, in een doffe rancune, omdat hij zo weinig paste tussen al dat frisse levende. Verjongde zich niet het buiten elke morgen: een nieuw geboren worden, groot onwetend van het vorige dagleven. Was er ooit moeheid in de hemelpracht van het zon-opkomen, in het licht tsjilpen van de vroege vogels, in de dauwfrisse velden?
En de mensen hoorden ook zo te zijn: in nieuw leven, in nieuwe dadendrang, elke dag vernieuwd. Waarom droeg hij dan die zwaarte mee, waarom drukte hèm zo de last van het voorbije leven, dat loom als een mist in zijn denken bleef hangen?...
| |
| |
Het was nacht nu.
Stil berustend lagen alle dingen: de zware bruggebogen op de donkere pijlermassa's, waarlangs het vluchtige water haastte, telkens even tintelend van licht.
Aan de overkant scheen de lange strekking der kaden teruggeweken, terwijl in de smalle strook donkerviolet daarboven, die de huizenstad was, de lichten alleen nu waakten, levendig sterrelend, oranje-goud, van afstand tot afstand.
Omhoog was het heldere versomberd tot diep-staalblauw, waarin, fijn als diamantschitteren, hier en daar een ster...
Maar niet tot zijn bewùste zien kwam dit meer. Hij zag het met vage ogen, de elleboog op het tafelhout, de kin steunend in de hand.
In hem schrijnde het van denkwonden. Hij dwong zich te herinneren het doorleefde van gister en eergister, ogenblik na ogenblik, om te zien of zulke dagen ook verschilden en 't was hem een wreed genot te merken hoe gelijk ze waren.
Eerst de donderdag.
Een grijs-beloken dag was 't geweest. In de nuchtere morgenbleekheid was daar het bekende kamerzijn, met het wit van ontbijtgoed over de halve tafel. Het vaal gewone, suf treurige van dit daggelaat echode terug in de lusteloosheid van zijn matte ziel. Een weerzin had in hem geschreid weer de dagloop te beginnen... tot met wegrukken uit die matheid hij zich dwong tot doen, tot aankleden. Daarvoor was altijd een halve oplettendheid nodig, maar onderwijl, terwijl hij dit deed in de rillige morgenkilte, drukte hem de last van één gedachte.
Wat was dat ook weer geweest?
O ja! hij herinnerde zich! Een denken was in hem gekomen dat hij 's middags naar een vergadering moest om verslag te geven en tegelijk daarmee had hij vage zieningen van zijn bureaukamer op dat druilige middaguur, van de regengrijze stadsstraten in het tranenlicht. Alles doods en vaal!
En toen had hij ook de ganse daggang vóór dat uur in één denklichten gezien: het morgenzijn in die kamer, 't
| |
| |
koffiedrinken,... al zijn handelingen, en zó had hem de moeheid gedrukt, dat dit alles ook waarlijk elkaar moest opvolgen in het reële, hem dwingend, als met ijzeren greep in de nek, om de minuten alle te leven, onweerstaanbaar, de een na de ander... dat hij met de spons in zijn hand het wassen had gelaten, om op bed neer te zinken, de armen steunend op de knieën, handen gevouwen...
Maar het klokkentikken was weer in zijn bewustheid gedrongen en verbitterd over dit nutteloos zelfkwellen, dat toch geen verbetering kon brengen, was hij opgesprongen, en had, het denken onderduwend, nu voortgehaast tot hij klaar was.
Even wat gegeten,... brood gesmeerd om mee te nemen voor 12 uur... toen weg...
Zo onwezenlijk, bedacht hij thans, was altijd 's morgens die ochtendkamer, zó voortdringend naar weg en aan 't werk gaan, in zijn voelen. In zijn schooljaren had hij dit ook gehad. Het school was geducht, angstig drukkend in zijn ganse denken, van het wakker worden af. Al het andere vóór 't daar heen gaan - de slaapkamer met 't aankleden, de woonkamer met 't ontbijt in de bleke ochtend, onder 't schaars gepraat der huisgenoten - al het andere zag hij maar vaag, gejaagdheid voelend overal, een voortdrijvende onrust.
In latere jaren, na zijn schooltijd, was 't er niet meer geweest, maar nu hervond hij het, ofschoon zwakker, omdat hem de bureaudag minder benauwde, dan vroeger de school. Toch ergerde het hem, dit gevoel nu weer in zich te weten. Dit was immers nu zijn leven voortaan. Zou hij dan nooit leren rustig te zijn in het ogenblik, buitensluitend de zorg voor wat komen moest?...
Verder dacht hij. - Die donderdag op het bureau! 't Was moeilijk er zich in terug te denken, in juist diè dag-fysionomie. Ze leken zo op elkaar!
Maar ja! hij had toen dat stukje geschreven over 't nieuwe restaurant... Hij zag zich dat weer doen, voorover de bruine schrijftafel in de zwakke lichtgrijsheid... de lage, donkere kamer naast hem stom... Door het raam was, dichtbij, de dofbruine steenrijzing van de overkanthuizen met de starende, gordijnloze ramen, kantoren meest...
| |
| |
Het schrijven had nogal gevlot, en een kleine tevredenheid in hem gloeide, toen 't goed af was.
Maar de tijd daarvóór, van het uithuisgaan tot dit ogenblik, was niet meer uit zijn herinnering op te roepen. Hij wist wel hoe het mòest geweest zijn... als 't altijd was: de hoge, donkere trappen op... de eerste tree van de tweede kraakte... 't groezelige gangetje door, waar het schemerdonkerde... dan binnen, met altijd halfbewust het vies aanvoelen van de deurknop, die door zoveel vuile zettersjongetjes was vastgepakt.. dan de morgen-groet, onverschillig vriendelijk: ‘dag meneer Beukels!’ en de teruggroet, waarvan hij de klank zo wist: ‘Mòrgen meneer van Wijck!’ met soms er achter: ‘wel gerust?’ of ‘goed geslapen?’
Dan 't jasuitdoen, jas ophangen...
O! al die kleine, tergend bewuste handelingetjes, waarbij hij immer zich de vorige dag herinneren moest, toen 't ook zo 't zelfde was, zo verbijsterend hetzelfde. Wat dàn kwam was het weggooien in de prullemand van knipsels en papieren, die nog van gister op zijn schrijftafel lagen...
Ja, zo moest 't alles geweest zijn, maar het precieze donderdaggevoel kon hij niet meer vinden. 't Deed er ook niet toe.
Hoe was 't toen verder gegaan, na dat verslagje schrijven?...
Een kalme gewendheid had 't gegeven, hij was verzoend met het dagleven en had andere dingen gedaan, in een gloeiing van energie veel willende afdoen, schrijvend op lekker glad papier, met een makkelijk lopende pen, smedige zinnen, een gedroomd rijke taal van onverwachte wendingen en verrassend schitterende woorden, die hijzelf nu nog niet wist, maar die zo straks zouden vóór hem staan, tot zijn eigen verwondering.
Maar toch voortdurend, ónderdrukkend dit rijk gevoel van tijd en werk, was hem het bewustzijn gebleven van die onaangename gang, die hem 's middags wachtte, en waartoe hij telkens nader kwam...
Dit was wel de grote ellende van zijn leven, dat kleinigheden in staat waren zijn voelen zó te bezwaren, dat de dagen er door bedroefd werden.
| |
| |
Om 3 uur - de ganse ochtend door had dat ‘drie uur’ een vijandige klank voor hem gehad - was hij gegaan.
Onder de wijde dreiging van een enorme, inktzwarte onweerswolk, had hij het plein, vóór het bureau, gezien in vale schemer... de dofgroene bomen, de strenge huizen, roerloos-angstig wachtend in een grote stilte op de eerste donderslag. Dit visioen kwam thans weer duidelijk voor hem op, ook hoe hij zich voortgehaast had langs de Breestraat, terwijl de stuifregen killend was komen vallen.
Vóór hem spatten grote droppels heftig op van de grijze trottoirband. Dat was als kleine ontploffingen... Enkele parapluien, deinend op en neer, gingen voor hem uit de straat af, zilverig zwart glimmend, terwijl bij korte tussenpozen in het schemerend-grijze omhoog weerlicht blikoogde met volle, zomerse donderslagen.
Van de vergadering kwam hem weinig te binnen. Een holle zaal, wist hij, tussen grauwe pleisterwanden, grijs-wolkig van sigarenrook. Bleek licht omhoog, beneden, in de schaduwen, veel dofzwarte mensenlijven, waartussen hier en daar 't lichtbruin van een stoel. Aan het verre einde donkergroen van wachtende bestuurstafel...
Maar hij spande zich niet in om veel te herinneren. Een slappende weeheid kwam van die herdenking op. Dat was als een flauw-zoete, weeë reuk. Hij had toch die ogenblikken doorleefd en hij begreep nu niet hòe hij de moed had gehad... Ze waren nu over. Maar ze zouden terugkomen en hij zou er weer dóórmoeten. Toch waren ze bij het doorleven zo erg niet, als bij het herdenken. Eerst later, als hij een overzicht kreeg en neerzag op een stuk voorbij leven, steeg die weeheid in hem. Staande voor elke daad was daar volstrekt niet altijd die hopeloze moeheid...
Na die vergadering - hij zag even de zaal in het gele gaslicht, nù alles scherp belijnd - had hij gegeten in een restaurant... waar ook weer? 't Deed er niet toe; maar de avond wist hij duidelijk: die was erg geweest.
Ongemerkt was de dag langs hem heen geschoven met de elkaar snelopvolgende occupaties en zo stond hij ineens, onverwacht voor de lange avond, als voor een wijde kloof, verbijsterd.
| |
| |
Wat te doen, hoe te leven die uren door.
Hij had nagedacht onder het eten, maar 't had niet gebaat. Beneden al het oppervlakkig zich-bezighouden, was de grote leegheid-zonder-verwachting geweest, tot hij ten slotte, de strijd opgevend, op een stoel had zitten dommelen in zijn kamer, waar hij alleen was. En telkens werd hij wakker in het staren der wezenloze dingen. In huis de lege stilte, buiten een enkele dronkemansgalm van een die nog laat uit de kroeg terugkeerde. In het stil-teruisen, in het nadrukkelijk klokkerikketikken, voelde hij benauwend het leven vergaan: een koude luchtstroom voorbij hem, die niets achterliet in zijn grijpende handen.
Een duizeling over hem in de kamerlichtruimte, zo wijd gevoeld opeens: zijn eigen kleine bewustheid, doodsangstig in al 't zielloze, onaantastbare, waarover de tijdgang wentelde.
Hij was vroeg naar bed gegaan, het verder zoeken opgevend in zijn grote verslagenheid om het hopeloze van deze grauwe avond...
En zo had hij ook de volgende morgen zijn leven weer gevonden...
Maar de spanning van zijn denken verslapte nu in een lammende weeheid, die van zijn benen opkroop. Hij tuurde soezend voor zich uit, waar aan 't naaste tafeltje een paartje stoelknersend zich tot zitten schikte... Hij merkte de kleur van haar losomhangend zomermanteltje zonder mouwen, het was heel licht bruin... daarop geschulpte pelerinekraagjes, drie boven elkaar. Hij had een grijze demi-saison aan, en een hoge hoed... Vreemd in de zomer, zo'n hoge hoed!... Weer knerste een stoelpoot! dat was als een nagel over een lei, zo wee...
Waar was hij ook weer aan bezig?... zo slap en zo mat voelde hij zich... o ja! hij was bezig te denken hoe zijn leefdagen waren, achterna overzien... maar het was zo lastig inspannend die herinnering. Hoe was de vrijdag geweest... dat was gisteren pas!...
En terwijl hij nog zijn denken moeilijk richtte, sprong ineens voor zijn herinnering op het ogenblik van wakker-worden.
| |
| |
Met het oogopslaan had hij in het bleeklichte vierkant van zijn alkoofkamertje het geheel van zijn bestaan voor zich gezien zoals hij het gisteravond had gelaten: de dag van nu, de komende dagen en wat geweest was.
Zwaar drukte hem de dag van gisteren. Al zijn denken en tobben van de vorige avond was weer in hem als een zwaar bezinksel van het leven, weeër nog dan gisteren, ouder geworden, vergeeld. Dat was als het moemakend schrijnen van reumatiek door zijn leden... en een wanhopig zoekend verlangen was opengebarsten, niet meer te zijn in dat oude gedenk en gevoel, niet meer te weten het duffe, versleten geleef, niet meer te wentelen met het traagdraaiend dagenrad... omhoog... omlaag... morgen... avond... morgen... avond...
In zijn zitkamer was de bleke treuring van het grijze dagbuiten... als gisteren; het stilwachtend ontbijt... als gisteren!...
Alles als gisteren! Met zijn handen steunend op de tafel, zag hij voor zich de daggang geprojecteerd: uitgaan naar het bureau... trap op... ‘goede morgen, meneer Beukels!’... werken... koffiedrinken... eten... O! dat dat ook waarlijk geleefd moest worden!
Hij werd rillerig, als altijd 's morgens, richtte zich op en begon zich te kleden, wèèr te kleden.
Terwijl hij voortging, groeide de veerkracht in hem, zodat hij begon te ontbijten, met een kleine tevredenheid over hetgeen nu klaar was en alleen nog wat zachte melancholie... als de vorige dag.
Hard lachen brak eensklaps uit aan het jongenstafeltje... zijn denkgang storend. Toch even afmaken dit! hij was naar het bureau gegaan natuurlijk... maar zocht daarvan tevergeefs momenten terug te zien.
Machinaal herhaalde hij, de lippen onhoorbaar bewegend: vrijdag... vrijdag... Toen wist hij van het opklimmen der kantoortrap... het geluid van een deur verderop, die piepend openging... hard klakkend dichtsloeg... de gewone traptree hoorde hij kraken... Maar was dat vrijdag geweest of donderdag, of de vorige week of nam hij meerdere dagen - herinneringen samen?... Hoe kon hij het ook weten: ze leken alle zo op elkaar,
| |
| |
geen had een eigen kleur.
O! de nutteloosheid van dat eeuwig herhalen, waarvan zelfs geen herinnering bleef.
Waarom was het niet gisteren of voor een week of over een jaar...?
Waarom ging hij straks slapen om morgen weer te beginnen... waarom begon hij 's morgens om 's avonds weer te eindigen... om de volgende dag weer te beginnen?
Brandende tranen zwollen op naar zijn oogleden en voor zijn blik schoot het gaslicht lange stralen, af en aan. Vervloekt! dat bestaan van kleine moet-handelingen... Levenleren!
Ja, dat was het wèl: zich trachten te wennen aan het onvermijdelijke, met starre trots het onverschillig leven verduren en klachtloos doen met onverschillig schouderophalen, tot het zekere einde.
Wie dat kon! Niet te voelen, maar vooral niet te klagen, anderen niet en ook zichzelve niet.
De grote wijde rust vol trots kwam opnieuw over hem... de geluiden waren weg... hij voelde zich weer in de avondwijdheid, met het zoetsmartelijk verlangen.
Impassibel als de natuur... ernstig gaan in zwijgen, voorbij, naar het ongeweten einde.
Maar nee! dat was niet in hem op dit ogenblik... geen verwantschapsgevoel. Hier was hij nu, een klein mens, zijn eigen wereld, die niets gemeen had met de grote daarbuiten.
En dìt was het wat hij voelde in bitterheid: dat het al leeg was van God, dat het verging in starre zelfonbewustheid en majesteit onbewogen.
Geen stem sprak troost uit dit onmetelijk zwijgen tot hem, die alleen was met zijn begrijpen. Met dit kon hij niet één zijn. Het ging voorbij aan hem zoals aan alle mensen, sedert lang vervreemd. En zij hijgen in benauwdheid, tastend uit de laagte naar omhoog, als rupsen tegen de wand van een doos, tot de dood hen ter rust brengt...
Rechts op de spoorbrug metaaldaverde een trein aan, met statig, zwaar schokkend ritmus.
| |
| |
Dat ging zo zeker, zo aarzelloos...
Kom! hij moest gaan!
Een weke melancholie bloeide innigend in hem op, terwijl zacht windwaaien koelend langs zijn wangen streek.
Zo teer alles! zo zacht stil droevig, om het uit te snikken.
Dus ging hij nu weer weg... het leven in...
In de verte verdween het rode treinoog. Een weemoedig fluiten haalde lang uit, na een laatste bruggedavering.
Toen was alles stil met blanke stadsgeluiden - al-wijd. -
Zo ging hij dan weer het leven in; omlaag tussen de mensen, die kudden voort...
Resignatie! - stil-vrome resignatie!
Zelfopgelegde last van het leven, zonder klacht gedragen... zwijgend voortgaan, omdat droefheid te heilig is tot uiten.
Die dragen als een schat verborgen, diep innig aangebeden, 't enige aanbiddenswaard...
Hij stond op, legde het geld neer op het tafeltje om niet nodig te hebben de kellner te roepen, - ging heen, de gang door, de trap af.
En tegen de vijandige indrukken van de zaal en de mensen trachtte hij zijn verkoelende emotie te dekken, door zo weinig mogelijk rond te zien. Maar hij voelde zich weer gewoon worden: de ontroering bleef nadeinen in een zachte bevrediging; overgevend en stil brandde in hem het vaag verwachten van de toekomst.
Toch was daar reeds weer het verwonderd, niet meer wetend vragen, wat hij dan had gewonnen, dat hij zich een ogenblik zo lichtblij had gevoeld.
Zo ging hij, een lege lichtheid in 't hoofd, stil tussen de babbelende mensen, de weg naar zijn kamer.
|
|