| |
| |
| |
Een treurig sterfgeval
Het was half drie in de namiddag, een sombere, regenachtige namiddag op het einde van november.
Het grijze licht drong met moeite naar binnen door de hoge groezelige ramen van 't lokaal der 3e klas aan de plaats, dat nog verdonkerd werd door de zwarte stammen der iepen.
Paul Debreux, op de eerste bank in de hoek links, had moeite de letters te onderscheiden in zijn Grieks leesboek. Hij gaf 't dus maar op en staarde soezend naar de vuilwitte muur boven de hoge grijze lambrizering.
In de dommelige stilte van dit vervelende namiddaguur scheen de tijd met moeite voort te kruipen, zodat de jongens op de achterste banken, die gedurig op hun horloges keken, zich ergerden over die trage gang en achter hun hand geeuwden.
Over de hoofden en ruggen van de jongens bij de ramen, over de bruine, overal gekerfde banken viel nog 't licht, maar zij die vooraan zaten en de gestalte van de leraar waren reeds in de schaduw.
De hoeken van vloer en zoldering scholen weg in 't halfduister, waarin men een ogenblik vast moest staren, om iets te onderscheiden.
Niets werd gehoord, dan de krakende tred, waarmee de leraar op en neer liep, en 't eentonig, hakkelend lezen van een Griekse zin of Hollandse vertaling. Daartussen de scherpe stem van de docent, als hij nu en dan een opmerking maakte, of zijn overzetting dicteerde.
Van buiten kwam 't plassend kletsend geluid van het water uit de overstromende goten en in gelijke tussenpozen vielen zware droppels met doffe klank op 't zinken dak van de gang, naast 't lokaal.
Aan 't einde van een zijner regelmatige wandelingen gekomen, keek de leraar toevallig naar Paul Debreux, die achterover in zijn bank geleund, nog altijd met vage blikken naar de muur staarde.
‘Debreux, ga verder,’ klonk 't scherp.
Met een schok richtte de knaap zich op en keek in zijn boek. Het duurde een ogenblik voor hij de letters kon on- | |
| |
derscheiden en terwijl de gehele klas, door dit voorval eveneens uit haar slaperige verdoving ontwaakt, naar hem heenzag in een plotselinge, volkomen stilte, begon hij met een hoge kleur en onvaste stem op goed geluk af een zin op te lezen.
‘Schei maar uit, je weet niet waar 't is,’ zei de leraar, streng en afgebroken, en daarna iets zachter: ‘je moet wakker zijn, ventje, je weet er nog lang niet genoeg van. Ga jij nu maar door.’
Dit tot de jongen, die aan de beurt was, en de leraar hervatte zijn wandeling vóór de klas, kraak... kraak... afgemeten en bedaard.
Het lokaal verviel weer in dezelfde verveling, met 't hakkelend, eentonig leesgeluid binnen en 't regengeplas buiten, onder 't meer en meer verflauwende daglicht.
Maar Paul was nu wakker, volgde 't vervelend verhaal en antwoordde op de vragen, die hem van tijd tot tijd werden gedaan om zijn oplettendheid op de proef te stellen: naar een moeilijke aoristus-secundus, of de comparativus en superlativus van een bijvoeglijk naamwoord.
Het incident met Debreux en 't daardoor veroorzaakt algemeen ontwaken, had de klas wat opgefrist. Het laatste kwartier ging gauw voorbij, veel spoediger dan de tijd daarvoor. Zó gauw, dat men zich zelfs enigszins verwonderde, toen 't carillon van de nabijzijnde toren begon te spelen.
Nog vóór 't uur sloeg, met langzame, plechtige slagen, die als gesmoord klonken in de dikke lucht en langzaam wegvibreerden, hoorde men de harde klap, waarmee de concierge 't houten kastje opengooide, waarin zich 't belkoord bevond.
Dadelijk daarop klonk de uurbel, kort en gecadanceerd.
Er kwam enige beweging in klas III B; jongens rekten zich uit en gaapten vrij luidruchtig, boeken werden met een klap dichtgeslagen.
Sommigen begonnen, met 't hoofd omlaag gedoken, in hun kastjes te schommelen, waar de boeken dof tegen de wanden stootten, anderen knoopten gesprekken aan met de achterburen.
Ook Paul stond op in zijn bank om zich eens uit te rek- | |
| |
ken en een beetje minder stijf en slaperig te worden.
Hij was een kleine, tengere jongen, met zwart, zacht krullend haar, zeer regelmatige trekken en ietwat gebruinde tint. Zijn stem was zacht en zijn manier van doen had iets schuchters en ingetogens, hetgeen maakte, dat hij onder zijn kameraden tamelijk alleen stond, hoewel zij hem wel lijden mochten. Zijn moeder was de weduwe van een infanterie-kapitein, van wie zij jaren lang gescheiden was geweest. Paul en zijn moeder leefden zeer teruggetrokken en hadden weinig kennissen, welke omstandigheden er toe hadden bijgedragen zijn karakter ernstig en peinzend te maken.
‘Wat had je toch daar straks, zeg?’ vroeg hem zijn buurman, die bezig was een punt aan zijn potlood te slijpen.
‘Wel, ik weet 't niet, ik was suf en zo duizelig in mijn hoofd, ik geloof dat ik niet lekker ben, ik heb hoofdpijn ook.’
‘Vraag dan zo meteen om naar huis te gaan en of ik je brengen mag,’ zei de ander, maar 't binnenkomen van de heer Briks, leraar in de aardrijkskunde, brak 't gesprek af. Deze was een lang, mager man, met een weinig beweeglijk gezicht, dat er uitzag alsof 't van hout was.
Een ogenblik stond hij op de drempel, een grote opgerolde landkaart op zijn schouder, en snoof met een vies gezicht de benauwde lucht op, die hem tegenkwam, warm en zwaar.
Daarop nam hij een plotseling besluit, deed de deur dicht en trad snel naar de verhoging, waar hij zijn kaart op de tafel legde en zijn jas uittrok.
‘Gauw, ramen open, jongens,’ zei hij onder deze bezigheden, ‘'t stinkt hier!’
Vervolgens werden, terwijl de klapvensters met rinkelende schok openvielen, enige gedienstigen geroepen om de kaart op te hangen over de ezel, waarop 't bord stond.
Spoedig was dit gedaan en gaf de kaart Italië te aanschouwen, voor zover men dit in 't halfduister zien kon. Daarna kwam een notitieboekje voor de dag, om na te gaan wie een beurt moest hebben, om zijn les op te zeggen, en ontsponnen zich afzonderlijke gesprekken tussen de leraar en verschillende jongens, na elkaar.
| |
| |
De jongens waagden 't nooit in debat te treden over de bergen, de rivieren of de steden van Italië, zonder vooraf, met een zijdelingse blik in 't geopende boek, de schrijver geraadpleegd te hebben of zich omtrent diens gevoelen te hebben doen voorlichten door gedienstige achterburen.
Zij, die niet aan de beurt waren, hielden zich ondertussen met hun bizondere aangelegenheden bezig: de een in zijn loket naar boeken zoekende, de andere snel schrijvend achter een beschermende arm en weer anderen, twee aan twee met elkaar fluisterend.
Een zacht gegons ontstond hierdoor, dat 't lokaal vulde, en een accompagnement was bij de solo's van leraar en lesopzegger.
Zo ging het een klein half uur voort. De duisternis in de hoeken veroverde al meer en meer gebied, tot alle vormen inéénvloeiden in 't lange lokaal. Buiten was niets meer te zien dan een grauwe schemering, blauwig getint.
Er werd licht opgestoken.
Van onder de groene kappen daalde nu een geel, warm licht neer op de hoofden, de vloer en 't benedengedeelte van de wand, 't overige, buiten de lichtkring, in de schaduw latende. De ramen waren nu alle zwart, waarin zich hier en daar 't gaslicht spiegelde. 't Stemgegons, dat even was afgebroken, ging weer voort en evenzo 't vragen en antwoorden.
Plotseling vroeg Paul Debreux onder een algemene stille opmerkzaamheid, om te gaan drinken, daar hij zich onwel gevoelde en zware hoofdpijn had.
Het werd toegestaan en terwijl hij met enigszins onvaste schreden naar de deur ging en zijn schaduw op de muur al groter werd, volgden hem aller ogen, verwonderd en belangstellend, hoe dat ineens zo kwam.
In de gang, waar 't koud was en schemerdonker, buiten 't warme licht van 't lokaal, voelde Paul een huivering over de rug gaan en hield hij zich een ogenblik aan de deurpost vast om niet te vallen. Hij voelde zich heel ziek: 't bonsde en klopte op de kruin van zijn hoofd, alsof 't moest barsten.
Snel door de gang lopend, waar zijn stappen hol klonken, ging hij vervolgens 't hokje binnen, waar, boven een
| |
| |
smerig gootsteentje, de waterkraan was.
Het was hier bijna geheel donker en voor Paul, die uit 't helle licht kwam, was 't onmogelijk om in 't eerst iets te onderscheiden. Langzaam echter gewende hij aan de duisternis, en kon zien waar 't glas stond.
Hij dronk een paar slokken, leunde toen zijn hoofd tegen 't houten beschot, terwijl hij de ogen sloot.
Buiten op straat gingen voortdurend snelle driftige stappen voorbij en verloren zich weer spoedig.
In de verte klonk 't bellen van een tram, met heldere klank. In het gebouw zelf was een dommelige rust.
Regelmatig vielen de druppels op 't dak van de gang en gaven iets dromerigs aan de stilte.
Nu en dan slechts drong een stemgalm uit de een of andere klas tot Paul door.
Hoe lang hij daar gestaan had, zo tegen de muur geleund, wist hij niet, maar plotseling hoorde hij harde voetstappen in de gang.
Dat was de concierge!... zou 't al...? ja, 't schelkastje werd opengeworpen met 't gewone geluid en de afgemeten slagen galmden door 't gebouw.
't Was dus al vier uur en hij moest wel een kwartier hier gestaan hebben. Wat zou Briks wel zeggen!
Snel ging hij terug naar zijn klas, waar allen reeds in volle bedrijvigheid de boeken pakten. Paul verontschuldigde zich over zijn wegblijven, vertellend hoe 't gekomen was, en de leraar geloofde hem gaarne, vooral omdat de knaap er onder 't gaslicht doodsbleek uitzag. Hij wenste hem vriendelijk beterschap.
Paul pakte daarop ook zijn boeken en ging naar buiten. Hij was een der laatsten, die uit 't gebouw traden.
Rillend stapte hij voort, zoveel mogelijk de plassen vermijdend. Het was nog niet volkomen donker, doch scherpe omtrekken waren niet meer te zien. Waar maar de gezichteinder iets verder terugweek, daar doken de huizen weg in een blauwachtig grijze damp. Daarboven hingen de wolken, overal egaal grijs.
Hier en daar brandde al een lantaarn en wierp een lichtschijn over de plassen en over 't donkere water, waarin de regen onophoudelijk kringetjes vormde.
Paul lette niet bepaald op dit alles, maar hij kreeg er
| |
| |
een indruk van, een indruk van diepe melancholie, terwijl hij huiverend voortliep door een smalle, drukke straat met glibberige trottoirs, en hier en daar reeds een verlichte winkelkast; langs een plantsoen, waarvan de boomgroepen donker afstaken tegen 't vuil grijs van de hemel; langs 't hoge hek van een sociëteitstuin, die er verlaten en naargeestig uitzag, totdat hij na een minuut of tien aankwam in zijn straat.
Het was een heel nieuwe straat, nog onvoltooid, met een rij bijna volkomen gelijke huizen, van twee verdiepingen aan de ene kant en een lange, houten tuinschutting aan de andere. Nu was er alles nat en donker, met drie flikkerende gasvlammen op grote afstand van elkaar.
Toen Paul haar intrad, was de straat geheel verlaten. Zijn stappen klonken hard op de kleine stenen en deden een duidelijke echo ontstaan.
Een huis of tien van de hoek, waar 't altijd waaide, woonde mevrouw Debreux. Haar huis zag er juist zo uit als alle andere in de straat: een souterrain en twee verdiepingen. De stoep ging in 't huis zelf op, zodat er een soort van portiek gevormd werd, waar men veilig stond voor regen en wind.
Juist wilde Paul naar boven gaan, toen hij door een hevige duizeling werd overvallen. Steunend tegen de muur, zag hij een gehele tijd lang niets meer, voelde alleen hoe de wind hem verkleumde en de regendroppels tegen zijn gezicht joeg.
Hoe lang hij zo stond wist hij weer niet. Klinkende stappen aan 't begin van de straat, deden hem weer tot zichzelf komen en met onzekere tred ging hij de stoep op, terwijl zijn hoofd hevig bonsde.
Er was nog geen licht in de kleine gang, toen hij binnentrad. Een zwakke lichtschijn slechts viel naar binnen door de matglazen ruit van een kamertje aan 't achtereinde.
Langzaam en dralend trok Paul zijn natte jas uit, want hij zag er tegen op zijn moeder te zeggen, dat hij ziek was. Zij was altijd zo overdreven beangst voor hem. Van de duizelingen zou hij maar niet spreken, alleen vertellen dat hij zware hoofdpijn had.
| |
| |
Zo peinzend, ging hij de gang door naar de huiskamer, terwijl bij elke stap zijn hoofd klopte en ijskoude rillingen als stormvlagen door zijn leden gingen.
Bij zijn binnentreden uit de duisternis in 't helle lamplicht, kreeg hij ineens een gevoel van verblinding en nog vóór hij de deur had kunnen sluiten, viel hij op de stoel neer, zijn ogen met de hand bedekkend, om niet te zien, hoe de gehele kamer in snelle vaart met hem ronddraaide.
Zijn moeder was met een angstkreet van de tafel opgestaan en ondersteunde hem thans.
‘'t Is niets, ach, 't is niets,’ mompelde Paul met flauwe glimlach, om haar gerust te stellen.
Toen begonnen zich in de roodachtige schemering achter zijn gesloten oogleden allerlei fantastische kringen te vertonen, die ook draaiden en daarop werd alles zwart en herinnerde hij zich niets meer.
Of hij lang zo gelegen had, of zijn moeder al lang zo vóór hem gestaan had, 't lamplicht gedeeltelijk onderscheppend, of hij reeds een half uur dan wel een paar seconden had geluisterd naar 't geen zij sprak met een ander persoon, die hij niet kon zien, maar die hij gevoelde, dat hun oude meid, Dina, wezen moest, dat alles wist hij niet, maar hij had zulk een zacht, heerlijk gevoel van matheid, dat hij met opzet de ogen niet opsloeg, om 't nog een ogenblik langer te kunnen genieten.
Toen hij 't ten laatste deed, zag hij zijn moeder over hem heen gebogen staan, met haar kleine gestalte, haar mooi, zilverwit haar en zwarte ogen, terwijl de anders enigszins harde trekken thans de uitdrukking hadden van pijnlijke bezorgdheid. Hij zag nu ook Dina staan aan 't ene einde der ouderwetse leren canapé. Zij hield de eau-de-colognefles in de hand, waaruit zijn moeder zijn slapen bette.
Paul zei dat 't hem beter ging en deed toen met zachte stem, enigszins hakkelend en afgebroken 't verhaal van zijn ongesteldheid: hoe hij 't opeens te benauwd had gekregen in 't overwarme schoollokaal, hoe hij toen naar buiten was gegaan en zo onbegrijpelijk lang in 't hokje bij de waterkraan was geweest
Hij begreep nu, dat hij ook dáár zeker een tijd lang
| |
| |
zijn bewustzijn moest verloren hebben, en ten slotte: hoe 't zelfde hem nog eens had overvallen vóór de stoep.
Hij voelde zich flauw en heel koud en 't zou misschien 't best zijn, dat hij naar bed ging. Of hij dan niet eerst iets eten wilde? Neen, hij had geen honger, alleen behoefte aan rust.
Met enige moeite stond hij op en ging, leunend op de arm van zijn moeder, de kamer uit. De eerste stappen waren zeer wankelend, maar allengs ging 't beter.
Toen zij onder 't gaslicht in de gang, dat de oude Dina voor hen opstak, doorgingen, zag Paul ineens, hoe bleek zijn moeder was. Hij bedacht, hoe zij geschrikt moest zijn van zijn plotseling daarneer va llen en met een ogenblikkelijke ingeving sloeg hij zijn armen om haar hals.
‘Arme mamaatje, wat heb ik u doen schrikken, niet waar?’
Zij lachte even, zeggende, dat dit nu wel 't minste was, als hij maar niet ziek werd; in alle gevallen zou ze naar de dokter sturen. Zo sprekend drong zij hem zacht de trap op.
Hij vond 't goed van de dokter, meer om haar gerust te stellen, dan omdat hijzelf dacht dat 't nodig was.
Zij kwamen op Pauls kamer, die aan de straat lag, en waar ook licht aan was.
Paul kleedde zich snel uit, terwijl mevrouw Debreux de bruine gordijnen voor de ramen schoof.
Het was een gezellige kamer, met een geelbruin zeil op de vloer en een hoek afgeschoten door gordijnen van dezelfde kleur als die der vensters, waarachter Pauls bed en wastafel stond. Een vrij grote, ronde tafel, met een groen kleed was er in 't midden, waarboven de lamp hing, door 't aansteken in zacht schommelende beweging geraakt.
Een gele, gezellige schijn viel over de smalle schoorsteen, met de kleine, witte, hardtikkende pendule, over Pauls werktafel bij 't raam, waar de boeken en papieren lagen, door zijn moeder zo netjes geschikt, en over de oudmodische chiffonnière met koperen ringen, die over de schoorsteen stond.
Toen Paul eindelijk te bed lag, kwam er een gevoel van welbehagen over hem. De warmte, die hem begon te doorstralen, de toegeschoven bedgordijnen, waarachter
| |
| |
een aangename schemering was, de fluisterende stemmen:
dat alles ademde rust.
Langzamerhand werden zijn oogleden zwaarder, hij opende ze van tijd tot tijd om de heerlijke gewaarwording van de beginnende slaap langer te genieten... en eindelijk sliep hij.
Bij zijn wakkerworden scheen nog 't lamplicht door de gordijnen en hoewel hij ruim twee uur geslapen had, scheen 't hem toe, niet later geworden te zijn.
Een ogenblik lag hij te soezen, toen keerde hij zich op zijn rechterzij en voelde tegelijk, dat zijn gezicht gloeide en zijn hart hevig klopte. Hij had zeker koorts.
Schreden kwamen de trap op: een zware, gelijkmatige mannenstap, dat was zeker de dokter en een lichtere, vluggere, zijn moeder. Paul hoorde hoe ze op 't portaal kwamen en zijn moeder de dokter toeriep voorzichtig te zijn, want 't was daar vrij duister. Toen werd de deur geopend.
Zijn moeder trad op 't bed toe, door de gordijnen heen zag Paul haar bewegende gestalte. Zelf sloeg hij de gordijnen toen open.
‘Hebben wij je wakker gemaakt, Paul?’ vroeg zij.
Neen, Paul was al wakker.
‘Hier is de dokter,’ vervolgde zij, toen de korte, zware gestalte, met 't gevulde, vlezige gezicht, de stalen bril, de dubbele onderkin en 't kort geknipt hoofdhaar voor de opening der beide gordijnen verscheen.
‘Dag dokter,’ zei Paul, ‘da's in lang niet gebeurd, dat ik iets mankeerde, niet waar?’
De dokter trad op het bed toe en terwijl hij Pauls toegestoken hand nam en de pols voelde, sprak hij met zijn diepe stem:
‘Dag jongen, wat is dat voor grote gekheid van jou? jij mag niet ziek worden... Maar we zullen je wel gauw weer oplappen.’
Hij had zijn hand op Pauls gloeiend voorhoofd gelegd en zag hem een ogenblik strak aan met zijn scherpe grijze ogen achter de brilleglazen. Daarna vatte hij weer de pols en haalde zijn horloge voor de dag.
Een stilte trad nu in, waarin 't snelle tikken van 't horloge en de scherpe tiktak van de pendule helder uitkwamen.
| |
| |
Mevrouw Debreux stond aan het voeteneind, met de rechterhand 't gordijn openhoudende, en zag in 't verhitte gelaat van haar zoon. Allerlei vage gedachten gingen haar in deze ogenblikken van stilte door 't hoofd; benauwende, pijnlijke denkbeelden van een mogelijk slechte afloop, steeds weer verdrongen door de krachtige hoop, dat de ongesteldheid maar voorbijgaand en niet ernstig zou wezen, dat zij hem spoedig weer gezond hebben zou, haar lieve, enige jongen.
Na verloop van een lange minuut liet de dokter Pauls hand los.
‘Hm...’ zei hij, half binnensmonds, ‘rustig houden maar, ik zal je wat voorschrijven...’
Dokter scheen niet bijzonder mededeelzaam.
Hij nam zijn hoed en na nog eens een onderzoekende blik op Paul geslagen te hebben, ging hij met zware, krakende schreden de kamer uit, door mevrouw Debreux gevolgd.
Paul hoorde hoe hij voorzichtig, als iemand, wie de trap vreemd is, naar beneden ging, met omzichtige tred. Zijn moeder deed enige vragen, waarop hij kort antwoordde met dezelfde brommende, diepe stem als daareven, doch nu gedempt door de afstand. Wat hij zei, verstond Paul niet.
Zonder gedachten lag Paul nu enige ogenblikken te luisteren naar 't opengaan der deur en naar de voetstappen, die zich snel verwijderden op straat, tot zijn moeder weer bovenkwam. Zij legde zijn kussens recht en vertelde hoe de dokter beloofd had morgenochtend terug te komen. Over 't geen de ziekte zou kunnen worden, had hij zich niet uitgelaten.
Paul wilde weer gaan slapen, de gordijnen werden daarom dichtgeschoven en mevrouw Debreux ging nu met naaiwerk aan de tafel zitten. Zij wilde maar boven blijven tot ze naar bed ging, dat was gezelliger.
De doezelige, dromerige stilte, die nu weer intrad, deed Paul spoedig in een vrij rustige slaap vallen.
Van tijd tot tijd stond zijn moeder op om naar hem te zien.
| |
| |
Toen hij weer wakker werd, was 't nacht.
De gordijnen waren wijd opengeschoven, zodat hij in de kamer kon rondzien, bij 't flikkerend schijnsel van een zeer primitief nachtlicht: een glas half vol water, waarop een laagje bruine olie met een drijvertje.
Telkens knetterde 't, waarbij de vlam uitschoot en de schaduwen op de wanden voor zich deed vluchten.
Daartussen de scherpe, regelmatige tiktak der pendule, anders was alles doodstil, zowel in huis als op straat.
Paul was nu klaar wakker en hij gevoelde, dat 't lang duren zou eer hij weer insliep, omdat zijn gehele lichaam gloeide en brandde van hevige koorts.
Een tijd lang lag hij op de rug te luisteren, terwijl hij poogde te zien, hoe laat 't was, want hij kon zich heel geen denkbeeld van de tijd maken. Of zijn moeder al naar bed zou zijn?
Zeker wel, anders was ze wel bij hem geweest. Of kwam zij daar juist de trap op? Paul luisterde scherp toe, of hij niet haar tred hoorde...
Maar niets dan de suizende stilte, die hem angstig maakte en die eeuwige pendule. Nu eens tikte ze zó zacht, dat Paul meende dat ze stilstond, dan weer zó hard, dat 't geknetter van 't olievlammetje overstemd werd.
Daar kwam toch iets de trap op! Hij had duidelijk 't kraken van een trede gehoord... Weer luisterde hij met ingehouden adem en kloppend hart...
Nee toch niet, 't was zijn verhit hoofd, dat hem parten speelde, zij waren zeker al lang te bed.
Hij draaide zich om naar de muur met 't hoofd in de dekens om niet meer te horen. Enige ogenblikken lag hij zo stil, maar spoedig kreeg hij 't te warm.
Hè?... wat was dat? Wat knarste daar zo?...
Een koude rilling ging hem over de rug, terwijl alle aderen in zijn hoofd bonsden alsof zij zouden springen. Snel keerde hij zich om en luisterde toe met 't hoofd uit bed gebogen.
Maar die ellendige klok verdoofde weer alles, zij tikte nu of er niet één maar tien pendules tegelijk bezig waren! Hij zou haar morgen laten stilstaan. Wat was 't benauwd! 't Was ook bespottelijk zoveel dek te hebben bij deze temperatuur, alleen 't laken was voldoende.
| |
| |
Klinkende voetstappen naderden in de verte op straat. Paul hoorde ze sterker worden, onder 't raam voorbijgaan en weer afnemen, tot ze zich geheel verloren. Hij dwong zich aan die voetstappen te blijven denken, om zich afleiding te bezorgen.
Waar zou die man wel vandaan gekomen zijn? Zeker van een partij, die laat was uitgegaan. En hij dacht aan de partij, waarop hij zelf gevraagd was de volgende week, ter gelegenheid van de verjaardag van een zijner kennissen.
Zou 't amusant zijn? Hij verveelde zich zo vaak bij zulke gelegenheden, hij voelde er zich zo verlegen, zo weinig thuis soms.
Misschien was hij ook niet wel genoeg om te gaan. Ja, dat was waar: de dokter had zich niet willen uitlaten, maar Paul had wel gezien, dat hij de zaak niet licht opvatte.
En was 't gisterenochtend of vandaag geweest, dat hij op school had horen zeggen, dat er zoveel tyfus in de stad was?
Als hij eens tyfus had!...
Een plotselinge schok ging hem door de leden bij die gedachten, een soort van schrik, hij wist zelf niet waarvoor. Want eigenlijk... 't was zo onaangenaam niet, tyfus, dacht hij. Hij vond zich zelfs enigszins gewichtig bij 't idee misschien een ernstige ziekte te hebben... en daarbij: hij zou dan zeker lang thuis moeten blijven.
Deze laatste gedachte vooral deed hem aangenaam aan, want hoezeer hij ook aan schoolgaan gewoon was, aan 't op schoolzitten zelf namelijk, zo was hem toch dat telkens terugkerende opstaan in de koude, grauwe schemering van de wintermorgens, dag in dag uit, een gruwel. Hij zou nu lui kunnen blijven liggen en gaan slapen, niet gekweld door de gedachte aan onafgemaakt werk en nog te leren lessen.
En in de weldadige warmte van 't bed, strekte hij zijn leden uit, reeds bij voorbaat genietend van dat renteniersleven. Over 't mogelijk verloop van de ziekte dacht hij niet. Hij kende trouwens van tyfus alleen de naam en wist dat 't iets gewichtigs was, waarover niet gesproken werd dan met ernstig gelaat.
Allengs ging nu zijn denken over in een doffe, onrustige sluimer.
| |
| |
Hij droomde dat hij dood ging.
Vele bekende gezichten zag hij om zijn bed, alle zacht schreiende om hem, doch langzamerhand namen zij een grijnzende trek aan, ware duivelentronies. Zij drongen op hem aan al dichter en dichter!... Met een schreeuw ontwaakte hij, als in een bad van zweet, met zwoegende borst en kloppend hoofd.
Zó lag hij enige ogenblikken stil, terwijl zijn gedachten de droom volgden. Als hij eens aan de tyfus stierf... Het gebeurde misschien maar zelden dat iemand daarvan beter werd. De gedachte had niets bizonder verontrustends voor hem. Zó gelukkig gevoelde hij zich niet, dat hij hartstochtelijk wensen zou te blijven leven.
Rust zou hij dan krijgen. En in 't peinzen van dit stille nachtelijk uur kwam 't hem voor als iets zeer begerenswaard, die rust. Niet meer de dodelijk eentonige kringgang van bezigheden, zich voortslepend van dag tot dag, van uur tot uur, gedurende tien maanden van het jaar. In die maanden was 't of er een last op hem lag, iets zwaars, dat even werd opgeheven op zaterdagmiddag in 't vooruitzicht van de kalme zondag, om des te drukkender weer te komen op zondagavond.
Was hij dan lui? Nee, dacht hij, tegen 't werken zelf zag hij niet op; maar hoe kwam 't dan toch, dat hij van die dingen zoveel meer hinder had, dan zijn kennissen? Dikwijls had Paul hun gevraagd, en 't gewone antwoord was altijd een schouderophalen, met de verklaring dat zij er aan gewend waren.
‘Zie je, die eerste week na de vakantie, da's 't ergste, maar, och, na veertien dagen weet je al niet beter of 't hoort zo.’
Zo hadden ze gezegd. Maar Paul was na twee maanden nog niet gewend en al weken vóór 't einde van de vakantie zag hij tegen 't schoolgaan op als tegen een berg. In de eerste dagen van de nieuwe cursus gevoelde hij dan een soort van pijn, iets als heimwee, waartegen niets te doen was, niets. Om dat gevoel af te schudden wond hij zich op en beproefde zich wijs te maken, dat hij toch eindelijk blij was, dat 't weer begon. Hij was immers niet lui, hij wilde niet lui zijn, waarom vond hij dan de school zo heel, heel naar?
| |
| |
Maar 't werd niet beter, voor er vele weken waren verlopen. Dan kwam er een doffe, lijdzame stemming over hem, als van een paard, dat in een molen loopt. Voort, de ene treurige herfstdag na de andere, op koude ochtenden als er een blauwige damp over de huizen hing, op motregenende achtermiddagen, met hun bleek, kleurloos licht: altijd maar voort en met een woestijn van zulke dagen in 't vooruitzicht.
Maar anderen kon dat toch niet zo schelen, waarom was hij dan niet als die anderen?
Het was 't gedwongene, 't zenuwachtige van 't gymnasium-leven, waaraan hij zo 't land had, van dat gymnasium, waar men alle stemmingen soms op één dag doorliep: van de grootste verveling tot de angstigste spanning.
Hij was ook niet zo brutaal als de anderen, hij had angst voor meneer die en meneer die, en heftige tonelen, al was hij er ook volkomen buiten, deden hem beven.
Zeker, dat waren de redenen waarom hij 't schoolleven niet zo kalm verdroeg als ieder ander, en wanneer eenmaal die redenen waren weggevallen, wanneer hij een man was geworden, dan zou 't veel beter gaan. Hij zou met lust werken...
Doch er kwam een twijfel bij hem op: zou hij in zijn maatschappelijke werkkring ook niet evenzo de eentonigheid en verveling ontmoeten? Zou het leven hem dan wel de moeite waard toeschijnen?
Hij had wellicht toch in 't algemeen geen energie genoeg, mogelijk was hij ook maar heel gewoon lui...
Dit waren geen aangename gedachten. Paul wierp zich ongeduldig op zijn andere zij en trachtte aan iets anders te denken.
Voorshands zou hij enige weken thuis moeten blijven en daar wilde hij nu liever op zien. Het was toch wel aangenaam zo eens een tijde opgepast en verzorgd te worden, als een rentenier, altijd en voor alles bediening te hebben.
Zo voortsoezende met aangenamer denkbeelden, viel hij ten laatste in een rustige slaap, die tot aan de morgen duurde.
Dit was de eerste nacht, die Paul op deze wijze doorbracht, woelend en peinzend met vermoeide gedachten,
| |
| |
of akelig dromend in een korte sluimering.
De dokter, die vroeg in de morgen kwam, constateerde een hevige graad van tyfus en nog diezelfde avond was 't briefje aan de deur met febris typhoïdea, Besmettelijke ziekte.
Er brak nu een zware tijd aan voor mevrouw Debreux.
Paul had ijlende koorts en moest opgepast worden, dag en nacht. De eerste nachten deed zij 't alleen en wilde niet, dat een pleegzuster kwam om haar af te lossen.
Van 't ogenblik af, dat de oude Dina aan de deur kwam, om te vragen of mevrouw nog iets nodig had vanavond, totdat ze weer de venstergordijnen wegschoof om 't grauwe licht van de novemberochtend binnen te laten en de lamp werd uitgeblazen, zat Pauls moeder daar alleen voor dat bed.
Uur op uur verging, langzaam en ééntonig, steeds met dezelfde geluiden, dezelfde stilte. Dezelfde harde voetstappen in de straat, die kwamen en gingen, hetzelfde hondengeblaf in de verte.
In de eerste uren van de nacht nog 't verwijderd geratel van wielen, geroep van stemmen en 't gerekte fluiten van een vertrekkende trein. Dan ging alles langzamerhand weg en als mevrouw Debreux op een ogenblik er weer aan dacht en luisterde of zij nog enig geluid kon opvangen, dan was alles volmaakt stil buiten.
Zij bedacht dan dat de stad was ter ruste gegaan en dat in de lege straten de gasvlammen nu eenzaam flikkerden, de gesloten huizen beschijnend met onzeker, beweeglijk licht.
Paul kon geen rust vinden. Bijna elke minuut wendde hij zich van de ene zij op de andere, om een koele plek te vinden voor zijn gloeiende wang. Dan praatte hij in zich zelf, afgebroken en onverstaanbaar, maar soms ook richtte hij zich half op en riep onsamenhangende woorden luid en angstig in de stilte van de nacht.
In 't eerst schrikte zijn moeder daarvan: 't klonk zo hard, zo rauw, en 't was haar of de stilte sterker ruiste, nadat Paul weer stil op zijn kussen was teruggezonken. Zij sprak hem dan zacht toe, terwijl haar hart klopte van ontroering en een tijd lang lag hij stil tot 't woelen op- | |
| |
nieuw begon, met 't spreken in zichzelf, dat al luider en luider werd.
Spoedig gewende zij echter aan deze dingen en had alleen medelijden met hem, als zij zag, hoe hij zich aftobde in 't rusteloze jagen van zijn koortsgedachten.
Om de tien minuten legde zij koude compressen op zijn hoofd, om hem te kalmeren. Zolang 't koel bleef scheen 't hem waarlijk te verlichten en lag hij langer stil dan anders. Mevrouw Debreux ging dan weer rustig bij 't bed zitten en met de arm op zijn kussen, luisterde ze naar Pauls gejaagde ademhaling.
Eén gedachte was 't, die dan steeds opnieuw bij haar opkwam: als ik hem eens verloor.
En zij trachtte zich in te denken in 't leven zonder Paul, kwelde zich met de voorstelling van Pauls lege kamer, van de onbezette plaats aan tafel, en dacht aan 't uur, waarop hij van school kwam, maar dan niet meer komen zou... totdat ze zacht snikkend in haar stoel terugzonk of Pauls gekreun haar tot de werkelijkheid riep.
Tegen de morgen, als de koorts afging, als 't gloeiend gelaat van Paul allengs verbleekte en hij afgemat in slaap viel, dan deed ook bij haar de reactie zich gevoelen na de inspanning van een ganse nacht. Zij streed dan tegen een onbedwingbare slaaplust. Rillend van kou stond zij op om naar 't weer te kijken, hetgeen beweging gaf, om vervolgens onrustig en knikkebollend in haar stoel te sluimeren.
Na drie dagen kwam er een pleegzuster, om de nachtwaken met haar te delen.
Want 't ging niet goed met Paul.
De koorts wilde niet wijken en meer en meer verzwakte de patiënt. Hij lag daar nu met grote, zwarte ogen in 't witte, magere gezicht en de dokter zag 't wel hoe hij elk etmaal achteruit ging.
't Was altijd hetzelfde bij dat korte bezoek: een vraag hoe de nacht geweest was, een onderzoek naar de koorts, enige korte aanwijzingen en dan ging de dokter weer heen, vermijdend om mevrouw Debreux aan te zien.
Maar deze vroeg niet meer, zoals zij op die eerste avond gedaan had.
| |
| |
In de morgen en ook een deel van de middag was Paul altijd geheel koortsvrij. Hij lag dan stil voor zich te kijken en naar de geluiden op straat te luisteren. Alles klonk daar dooréén: 't doffe kloppen uit de nieuwe huizen, die in aanbouw waren aan 't einde der straat, 't zware gerol van een wagen van Van Gend en Loos en daartussen allerlei rauwe stemmen van visboeren en groenteverkoopsters.
Dat gehamer trok 't meest zijn aandacht: 't begon dof en langzaam en eindigde snel en helder. Wat zouden ze toch wel kloppen? Lang lag hij er vaak naar te horen, tot hij moe werd van de eentonigheid.
's Middags kwamen er altijd orgels in de straat en daar luisterde hij gaarne naar. Eén was er echter met een weemoedige, slepende deun, die hem droevig stemde. Hij dacht dan aan zijn eigen toestand, en dat hij nu spoedig zou sterven.
Want hij wist hoe 't met hem stond, al had niemand 't gezegd. Hij zag 't aan de roodgeweende ogen zijner moeder en voelde 't aan de toenemende loomheid in zijn leden, dat hij sterven ging.
Hoe kwam 't toch, dat hem juist nu allerlei aangename ogenblikken uit zijn leven te binnen kwamen, thans, nu hij zich slechts 't onaangename wilde herinneren?
Hij dacht aan de heerlijke momenten vóór de kerstvakantie en vóór de zomervakantie. Aan de week daarvoor, als de gedachte aan de komende vrijheid hem telkens en telkens weer opzocht en 't ene vak na 't andere opgeborgen werd ‘tot na de vakantie’. Dat was de laatste Latijnse thema geweest, dit waren de laatste meetkundesommen en nu nog maar één geschiedenisles.
Zo kwam dan eindelijk ook de laatste dag, die zo lang duurde en toch zo verrukkelijk was. De vier-uur-schel klonk anders dan gewoonlijk en zij was 't sein tot een ongelooflijke bedrijvigheid, daar alle boeken mee naar huis moesten.
En hoe had hij in die eerste vakantieogenblikken genoten! dat goddelijk gevoel van vrijheid, die morgen zijn zou en overmorgen en een lange dagenreeks achtereen!
't Was toch wel jammer, dat dit alles voor hem nu niet meer komen kon. Paul stelde zich voor, hoe zijn kamera- | |
| |
den 't elkaar en hun ouders zouden vertellen, als van ‘de jongen uit onze klas’ die aan de tyfus gestorven was. In de stad zou men 't zeker een treurig sterfgeval noemen, zo jong nog.
De tranen schoten hem in de ogen bij die gedachten en vloeiden geluidloos over zijn wangen. Hij schreide niet zozeer omdat hij sterven moest, terwijl hij nog zo gaarne wenste te leven, maar 't kwam voort uit een soort van medelijden met zichzelf, alsof Paul Debreux een ander persoon was, die hij gekend had en wiens doodgaan hem droevig aandeed.
Lang lag Paul zo, zacht snikkende, opdat zijn moeder het niet zou horen.
Maar zij hoorde toch iets en stond op van de tafel, in de mening, dat hij wat nodig had. Snel sloot Paul de ogen om niet te laten zien dat hij geschreid had, doch zijn betraande wangen verrieden hem.
Zij begreep, ging zwijgend van 't bed weg en zette zich weer neder bij 't venster.
Een ogenblik later hoorde Paul haar wanhopig schreien. Ogenblikkelijk schoten ook hem de ogen weer vol tranen: ja, zijn moeder! egoïst, die hij was... hij had zich verkwikt aan 't tragische beeld, dat hij van zichzelf had ontworpen, maar voor haar was geen gedachte geweest. Hoe eenzaam moest zij worden als hij stierf!
En hij gevoelde plotseling een heftige smart bij die gedachte, 't was alsof hij zelf schuld had aan zijn dood... dat zachte schreien, hij kon 't niet langer verdragen!
‘Mama,’ riep hij met een door tranen gesmoorde stem, ‘mama!’
Zij stond snel op en kwam tot hem, die de armen naar haar uitstrekte. Geen woord werd gewisseld, wat had hij haar ook kunnen zeggen? Maar zij schreide lang aan zijn borst, snikkende met zenuwachtige schokken, alles om zich heen vergetend in de verschrikkelijke eindeloosheid van haar smart.
Paul had een vaag gevoel, dat hij haar behoorde te troosten, maar zijn keel werd toegeknepen, dat hij er pijn van had. Hij kon niets zeggen. En hij ondervond een wee, een bitterheid tegen 't mensenlot, zoals hij nooit vroeger had gekend: waarom moesten de mensen zich toch
| |
| |
aan elkaar hechten, als er zo'n scheiding op volgen kon!
De binnentredende pleegzuster maakte een einde aan dit toneel.
De zon was buiten ondergegaan, in de hoeken der kamer lag reeds de duisternis en 't geraas op straat was grotendeels verstomd. Nadat mevrouw Debreux 't vertrek verlaten had, werd de kachel nog eens opgepookt, die helder snorren ging, en 't licht aangestoken. Toen zette zich de verpleegster op haar beurt aan de tafel en de gewone stilte viel weer in. Nog een wijl lag Paul te kijken naar haar gezicht, dat matwit zag onder 't licht van de lamp, toen keerde hij zich om en viel in slaap.
Het werd een boze nacht.
Met groter hevigheid dan ooit kwam de koorts op, en de patiënt had 't benauwd, doodsbenauwd. De zuster en mevrouw Debreux waakten beiden, de moeder bij zijn kussen, om hem weer tot rust te doen komen als hij plotseling ruw overeind sprong, of 't dek van zich afwierp in zijn koortsgloed.
Buiten wakkerde de zuidwestenwind tot storm aan. Met machtig, breed geluid kwamen de vlagen aan, over zwiepende bomen en loodzwart water, en loeiende in de pijp van de kachel, schuddende aan de ramen, dat de ruiten rammelden in hun voegen, gaven zij de nacht iets onheilspellends, dat de twee vrouwen aan 't ziekbed beiden gevoelden, doch geen tegen de ander uitsprak.
In 't vroege morgenuur, toen de broodkarren in de straat kwamen, werd Paul kalmer en de koorts minder. Mevrouw Debreux ging toen naar haar kamer, om te trachten wat rust te nemen. Terwijl ze nog sliep kwam, tegen negen uur, de dokter.
Nog altijd lag Paul buiten kennis. Sedert de vorige avond had hij geen enkel helder ogenblik gehad. Lange tijd beschouwde hem de dokter en gaf toen op fluisterende toon zijn bevelen aan de pleegzuster. Het zou hoogstwaarschijnlijk wel afgelopen zijn vóór de nacht. Zij moest er mevrouw zachtjes op voorbereiden en haar trachten kalm te houden. In de avond zou de dokter terugkomen. Toen ging hij.
| |
| |
Treurig en slepend verliep de dag. Altijd nog de vliegende storm uit 't zuidwesten, die op de middag zijn grootste kracht verkreeg. De rukwinden vielen plotseling in met bol geluid, dan kletterden een ogenblik de vensters en zwiepten de bomen onder de ontzettende druk, tot de vlaag had uitgewoed.
En binnen, waar 't schemerdonker van de herfstdag een kleurloos licht deed vallen, lag daar die doodsbleke jongen te sterven, zacht kreunend 't hoofd om en om wendend, terwijl 't zweet op zijn voorhoofd stond. Zijn moeder zat daarbij, kalm, met droge ogen en harde trekken. Behoefte om te wenen had zij niet, alleen gevoelde ze een benauwdheid in de keel, die haar 't slikken moeilijk maakte, en klopte haar hoofd. Zó rustig was ze, zó bedaard legde zij haar zoon de ijscompressen op 't hoofd, en dekte hem weer toe, dat soms de verpleegster haar tersluiks angstig aanzag, bevreesd voor de reactie.
Bij de avondvisite van de dokter was de toestand nog vrijwel als 's morgens. Hij zag echter dat de lijder nog verminderd was in de loop van de dag. Kalm lag Paul daar nu, met de grote ogen wijd open, zonder te ijlen. Doch bij kennis was hij niet.
Het was enige uren, nadat de dokter was heengegaan, dat Paul een ogenblik zijn bewustzijn herkreeg, voor 't laatst.
De verpleegster was gaan rusten en de moeder zat alleen bij 't ledikant, nog met 't zelfde strakke gezicht, dezelfde traanloze ogen. Werktuiglijk deed ze wat er te doen was, aan niets denkende, schijnbaar even bewusteloos als Paul zelf. Nog altijd staarden de grote ogen voor zich uit en 't korte, zwarte haar hing over 't voorhoofd, scherp afstekend tegen 't wit van de wangen. Hij ademde zwaar, terwijl de beide magere handen op 't dek zich bewogen in lichte trilling.
Opeens wendde hij 't hoofd om en zag zijn moeder aan. De uitdrukking van de blik toonde dat hij was bijgekomen.
‘Ma,’ klonk het hijgend en zacht en toen wat luider: ‘mama!’
Er lag iets beklagends, iets medelijdends in zijn roepen
| |
| |
en in zijn blik, dat haar in 't hart greep, terwijl hij haar hand zacht drukte. De harde trekken ontspanden zich en toen kwamen er tranen. Zij boog 't hoofd voorover en kuste snikkend zijn kleine hand die op 't laken lag, nog eens en nog eens.
Toen zij weer opkeek en zien kon door haar tranen heen, was alles gedaan. Hij lag met 't hoofd op 't kussen, 't gezicht naar de wand gekeerd en de zware, hijgende ademhaling had opgehouden, voor goed.
Alsof er plotseling een domper over haar was gezet, die haar smart had verdoofd, zo stond ze op, met dezelfde marmeren uitdrukking op 't gezicht als een ogenblik tevoren, drukte hem de ogen toe en gaf hem een zoen, met haar eigen koude, bleke lippen op zijn bleek voorhoofd.
Daarna schoof ze de gordijnen dicht, zette zich bedaard op haar stoel en bleef naar de grond staren, de kin op de hand steunend, terwijl om haar heen de pendule eindeloos voorttikte en de stormvlagen al zeldzamer aan de vensters terug kwamen.
Zó, nog juist in dezelfde houding, vond haar de pleegzuster, toen deze een groot uur later binnentrad om met haar te waken.
Buiten was 't stil geworden, een sterrenhemel kwam te voorschijn, hier en daar, tussen de scheuren in donkere wolken.
Twee dagen later werd Paul Debreux begraven.
Een heldere, koude winterdag. De eerste sneeuw was gevallen en bedekte met een dunne laag spaarzaam de grond. Tegen de bomen was ze opgewaaid in een smalle streep, die van de kroon over de gehele lengte van de stam naar beneden liep. Aan de takken had zij zich niet kunnen houden, behalve bij de oksels. Doch op de daken lag ze overvloedig als een kleed van smetteloos witte wol, waartegen de bleekblauwe hemel scherp afstak. 't Geratel van wagens en karren in de straat en verderop in de hoofdstraat werd verdoofd door de sneeuw, maar des te scheller klonken de stemmen der spelende kinderen. Want 't was nog lang vóór negenen.
't Volle zonlicht bescheen de huizen en deed de sneeuw op de daken fonkelen, terwijl beneden op straat een vro- | |
| |
lijke bedrijvigheid was van groentekarren en meiden, die de stoep deden, onophoudelijk lachend en elkaar toeroepend.
Te midden van al dit leven stond 't huis van mevrouw Debreux stil en doods in 't stralende licht. Van boven tot onder was 't gesloten, met de witte blinden beneden en de gele jaloezieën boven. Nergens een teken van leven.
Daar kwam een lijkkoets langzaam de straat in: een grote zwarte vlek op de witte grond; zij hield stil voor 't dichte huis en was nu in een ogenblik 't middelpunt der algemene opmerkzaamheid. Daarop kwam een rijtuig met twee paarden om de hoek der straat en stond eveneens stil voor 't sterfhuis, achter de lijkwagen. De koetsiers, met grote witte stropdassen, klommen af en knoopten gesprekken aan met de lijkdragers, die ten getale van vier waren meegekomen in de koets.
Rondom, op enige afstand, stonden de kinderen, die hun opmerkzaamheid verdeelden tussen 't stille huis, de zwarte wagen en de slaperige paarden.
Na een minuut of vijf wachtens, gedurende welke de belangstelling van de buurt nog was toegenomen, werd de voordeur geopend. De oude meid kwam even buiten en gaf de mannen op het trottoir een wenk, die daarop met zachte tred de stoep opslopen.
Spoedig kwamen ze weer, met de kist onder 't zwarte kleed, en plaatsten haar voorzichtig in de wagen. Dan traden twee heren naar buiten, met langzame gelegenheidstred: de dokter en Pauls voogd. Zij hadden hoge hoeden op met brede rouwbanden en droegen witte dassen en handschoenen. Hun gezichten hadden de uitdrukking van meewarigheid, die men bij zulke gelegenheden aanneemt en hun monden waren ernstig gesloten.
Zij stegen in 't rijtuig, 't portier werd dichtgeworpen, en de kleine stoet zette zich in beweging, langzaam en statig in de vrolijke zonneschijn.
Toen 't rijtuig voorbij 't huis ging, zagen de beide heren op naar een venster van Pauls kamer en bogen. Ze wisten, dat mevrouw Debreux daar stond. Vervolgens leunden zij zich achterover in de kussens en waren 't eens, dat 't een hard sterfgeval was, zo'n enig kind.
Langzaam, heel langzaam ging 't voort, en waar de
| |
| |
stoet voorbijkwam, daar scheen 't leven een ogenblik gestremd. Hun gelach en gepraat stakende, richtten de meiden zich op om hem na te zien, ernstig en peinzend.
Nog een ogenblik en de zwarte plek was om de hoek verdwenen.
De straat herkreeg weer haar gewoon vrolijk aanzien; kinderen trokken naar school bij troepjes van drie en vier en werden vervangen door venters van grof aardewerk en scharenslijpers met rauwe kelen.
Het strakke gelaat aan 't bovenvenster, met 't voorhoofd tegen 't koude glas gedrukt, had de zwarte wagen nagestaard tot hij om de hoek ging, toen zagen de ogen recht voor zich uit naar 't witte dak aan de overzij, waarop hier en daar een vlokje sneeuw losliet en in de goot viel.
Lang stond ze zo, Pauls moeder, verstrooid luisterend naar de geluiden op straat en zonder gedachten. En toen zij eindelijk zich afwendde van 't raam en rondzag in de doodstille, eenzame kamer, die toch nog zozeer van Paul was vervuld, waar elk ding nog aan Paul herinnerde, toen ging 't door haar borst als een steek van oneindig, schrijnend wee: alleen, ja, zij was nu alleen, voor goed...
En zich neerzettend in de leunstoel, waarin ze zo vaak had gezeten, brak ze uit in jammerend snikken, dat vreemd klonk in de stilte, een schreien lang en wanhopig.
|
|