| |
| |
| |
Kermis
Het sloeg half acht en ze kwam nòg niet!
Van de pleinvolte af, keerde Leo weer terug naar de stille avondgracht, loom stappend, met een doorzakken van de heupen.
Tot de houten kraan op de walkant zou hij nog lopen. Dat was toch een heel eind. In die tussentijd kon zij er zijn. Was ze er nìet, dan had ze zeker zo vroeg niet weg gekund en moest hij haar tegemoet gaan.
Of zou hij tòch nog even wachten? je kon niet weten, 't was zo onzeker met die afspraken en hij kon haar mislopen in de drukte...
Maar als pijn schrijnde hem het ongeduld, altijd op dezelfde plaats in zijn hoofd: een aanhoudende wisseling van verwachting en teleurstelling. Dit was al de derde of vierde keer, - hij wist niet precies, - dat hij de gracht op en neer liep. Hij trachtte zelfs niet meer zich af te leiden door op de omgeving te letten, voelde gejaagd het uur later worden, de gracht avond-eenzamer in 't rose licht, dat stil glansde in heldere spiegelruiten. Leeg ging onder zijn voeten de brede keienstraat weg, als een grijsstoffige loper tussen bruine klinkerranden, versmallend naar de verte.
Daarnaast 't brede Singelwater, olieachtig glad, stil spiegelend de stompe, groen-rode boeg van een pakschuit, rustig naast de kant.
En voorbij het water de kleine overkanthuizen, waarboven hoog de hemel stond, die hij elke terugkeer in dieper rode aandacht zag gloeien. Beneden, laag, bewogen zich kleine zwarte mensen op de straat. Bijna allen gingen één richting...
Hij was nu bij de hoge kraan. Op de pakschuit zat een schipper te roken. Zijn benen hingen over de rand tegen de groene deurtjes. Met een elleboog op de knie, de korte pijp in de hand, keek hij Leo, terwijl deze naderde, kalmonverschillig aan. En dit kijken hinderde Leo, nu hij het telkens terugvond.
Zo keerde hij zich dan bruusk om, met de maar half vertrouwde verwachting, Jenny nù te zullen zien, die, los
| |
| |
van de zwarte mensenwarreling op het plein, naar hem toe zou komen.
Maar niets bekends troffen zijn ogen: zij was er niet.
Alsof nu plotseling de veer van zijn onrust lossprong en hem voortdreef, werd zijn stap al haastiger terug naar het plein.
Tussen de lage, stenen brug over het Singelwater en de niet-te-ziene Voorstraat was daar, langs deze zijde, een gaan en komen ononderbroken van donkere gedaanten, talrijke, steeds bewegende, steeds weer aangevulde. Daarachter, bovenuit, schoven sneller rijtuigen, waarvan bovenrand, koetsier en paardekop zichtbaar waren.
En naderend hoorde Leo weer sterker het slappe stappen van veel bewegende benen, het losse stemmegonzen, ijl in de fijne lucht.
Dat eindeloos geslenter te zien, scherp daarbij te voelen dat de tijd voorbij ging, had hem een sensatie van weeë moeheid gegeven, waaruit het een bevrijding was nu te kunnen ontkomen.
Op het trottoir, zigzag tussen de volte door, ging hij nu om de hoek, de richting naar de Voorstraat, alleen lettend op de vrouwen, die hij tegenkwam, in een onberedeneerde, verwarrende onrust, dat hij Jenny voorbij mocht lopen, hoewel hij toch zeker wist, dat zij thuis moest zijn.
Maar die oplettendheidsspanning verslapte allengs bij het naderen der Voorstraat, waar 't ook onmogelijk werd zoveel dames, die langs hem gingen, scherp te zien. En in de berusting, die hem nu vervulde, begonnen andere gedachten op te komen, die meer en meer zijn opmerkzaamheid doofden voor het hevig straatleven om hem.
Boven de warrel van elkaar kruisende mensen en wagens uit, zag hij vóór zich, omhoog, de huizen in stil gulden licht onder 't blauwe. Onbewogen stonden zij op in de peinzing van het dageinde, en verder gaande, moest hij telkens daarnaar opzien, naar die kalme lichtheid, die geen deel had aan het gewoel beneden.
Hij voelde zich benauwd warm, in mensenlucht en stof, nu al moe, met ogen die gloeiden in zijn zwaar, dofwarm hoofd, dat hij op een kussen had willen neerleggen, om te slapen. Bij het wachten, in zijn ongeduld, had hij het niet zo gemerkt, hoe zwaar hem zijn lichaam was
| |
| |
en hoe ziek zijn geest, misselijk tegen wat hij thans ging doen.
Het was eigenlijk krankzinnig om weer naar die stinkende kermisboel te sjokken! Ze hadden er toch geen plezier, zij ook niet, gisteren zomin als eergisteren. Dat griefde zo!
En nu, in die smart om haar, kwam ineens van alle kanten hem weer in gedachten, wat aan moeite en zorg zijn leven in de laatste maanden, dag op dag, bezwaard had... Die middaguren in de stof-droge, mufhete archiefzaal, die op de zon lag... Dat archief, waar hij elke morgen heenging, en elke middag vandaan kwam, zonder iets te hebben afgedaan... En als hij dan, in de dode stilte, in de bezwijmde hittelucht, met zijn gloeiend, klam voorhoofd op de duffe kraakbladen van een foliant lag, gingen afmattend als koorts, eeuwig dezelfde denkingen in hem om over zijn leven met Jenny.
Hoe hij hier in de stad was gekomen, nu een half jaar geleden, om in 't archief nasporingen te doen voor zijn groot historisch werk, waarvan hij de bouwstoffen wilde verzamelen vóór hij naar Indië ging.
Over een maand of acht op zijn hoogst zou dat gebeuren; dan kwam de betrekking open, waartoe hij benoemd was: een leraarsplaats voor Nederlands en Geschiedenis aan een gymnasium. Hij had dadelijk na zijn promotie gesolliciteerd en was, enigszins tot zijn eigen verbazing, benoemd. Dat kwam waarschijnlijk ook omdat er minder aspiranten waren, dan hij gedacht had en zijn vroegere voogd, zijn oom, nogal connecties in Indië bezat, die hem wel geholpen zouden hebben.
Maar hoe 't precies gegaan was, wist hij niet. 't Interesseerde hem zo weinig. Hij had gesolliciteerd daar hij geen geld genoeg bezat om zonder betrekking te leven, doch hij ging daarheen met grote tegenzin, angstig wat zijn weinig energieke natuur en fijngevoeligheid daar zouden moeten lijden. Ook vreesde hij dat daar voor vruchtbare studie geen gelegenheid zou zijn: voor zijn vak, waarin hij dikwijls niet zonder lust had gewerkt, was hij dus verloren.
En nu was er de kennismaking met Jenny bijgekomen om 't heengaan te verzwaren. 't Was alles zo natuurlijk
| |
| |
gebeurd, zo doodgewoon, als die dingen altijd gebeuren. Eerst had hij zich hier heel eenzaam gevoeld, in deze vreemde stad, zonder een ziel, die hij kende, behalve de portier van 't Archief. Hij werkte toen nogal veel, maar de avonden waren lang op zijn ongezellige huurkamer, waar hij zich zo voorlopig voelde en ook te lusteloos om weer aan 't werk te beginnen, dat hij de ganse dag gedaan had. Dus ging hij maar uit, slenterde rond, zat in koffiehuizen en verveelde zich, in een grijze onverschillig-heidsstemming de uren lang.
Zo was 't gebleven tot hij Jenny had leren kennen. Hij had haar gezien in de handschoenenwinkel van Rudisch, waar zij winkeljuffrouw was. Ook kwam hij haar altijd tegen op de tijd, dat hij van 't Archief terugkeerde en zij even ging eten.
Eerst nam hij de hoed voor haar af, terwijl zij terug groette met een knikje van haar hoofd, toen zei hij: ‘dag juffrouw!’ en zij antwoordde: ‘dag m'nheer!’ Hij kocht nu dikwijls iets in haar winkel en zij maakten altijd een praatje als er niemand bij was.
Toen, op een avond, dat zij er zo bleek en vermoeid uitzag, dat 't hem bedroefde, had hij haar, een beetje schuchter, gevraagd of zij niet eens met hem uit wilde gaan naar 't circus, als ze haar uitgaansavond had. En half angstig zag hij haar aan, of zij ook beledigd zou zijn door zijn voorstel. Maar ze had gezegd: ‘heel graag, m'nheer!’ met een zó helle verrukking in haar zacht melodieuze stem, dat 't hem tegelijk zeer deed van medelijden en blij maakte.
In 't vervolg gingen ze nu dikwijls samen uit. Haar ouders waren dood; zij woonde bij een knorrige oude zuster en een uithuizige broer, die geen van beiden lief voor haar waren. Maar zij voelde ook niets voor hen, was al tevreden dat die tenminste haar vrij lieten te doen wat zij wilde.
Allengs was hun verhouding natuurlijk intiemer geworden, en zij zagen elkander thans alle avonden.
Hij voelde voor haar allereerst groot medelijden, doch dan ook een tere innigheid, alsof ze een klein kindje was, dat zeer zijn zorg behoefde, terwijl zijn lang ingehouden zinnelijkheid haar begeerde met een niet fel maar stilgestadig verlangen.
| |
| |
Dat was alles ietwat sentimenteel van zijn kant, maar ook heel zacht en van grote bekoring, als daar maar niet geweest was die drukkend-zware zorg voor de toekomst.
En toen de tijd later werd, groeide al meer zijn bekommering, tot zij vaak ondraaglijk werd. Het was zeker, dat ook zijn ziekelijkheid van de laatste twee maanden daartoe bijdroeg.
Wat er van komen moest, werd de obsessie van zijn gedachten. Hoe ze tòch van elkaar moesten en waar zij zou belanden, als hij naar Indië was.
En de uitkomstloze grieving van dit denken, de zengende hitte dezer zomerdagen, die nutteloos over hem heen trokken, zijn eigen fysiek onwelzijn en de in haar geweten teleurstelling harer kermisverwachtingen... dat werd alles tot één grote ellende, één mattende moedeloosheid, waarvan geen bevrijding was dan in de slaap.
Wat kon hem dit werk nog schelen, waaraan hij nu al maanden bezig was in het stoffig archief! 't Leek hem zot en onbeduidend bij 't levensleed in zijn gedachten, bij al dit getob, waarin hij de weg moest vinden. En dan, over een paar maanden hoogstens naar Indië... Leraar aan een gymnasium... mooi betaald... Hij had niet zo'n beetje geboft, zeien de kennissen... jong doctor in de letteren, eigenlijk pas gepromoveerd. Armoedige wereld toch, waar als geluk wordt gerekend, waarvan het geluk eerst beginnen kan!
Maar hij moest in elk geval iets gaan dòen... Al drie dagen lang lag er een tweede maan-brief van zijn oom onbeantwoord...
O! en nu deze felle, onverbiddelijke zonnedagen met de hete nachten... en dan naar zo'n kermis! Waarom ook? Dwaasheid!
Maar haar smeekstem was in zijn oren: morgenavond gaan we toch weer, hè?... toe! jàaa...
Zij hàd ook zo weinig, 't arme kind! Maar het was toch geen plezier met hèm... Dat drukte zwaar, te zien hoe haar verwachting van het dol genot, dat zij zich van deze kermisweek had voorgesteld, elke avond minderde. Dat was bij haar, wist hij, de voorstelling geweest van iets ongekend-heerlijks, te midden van opgewonden kermisgejoel. Een genot, zó groot, dat zij er het ganse jaar op zag.
| |
| |
En nu was 't zó uitgekomen... Zijn eigen schuld. Hij wist de man niet te zijn voor die echte kermispret, die half dronkemansjoligheid, half zelfopwinding is. En hij was nu nog ziek ook: koortsig, dof, neerslachtig door de hitte, door alles...
Gisterenavond had hij van minuut tot minuut het gevoel gehad niet bij haar te horen, haar arm te laten aan 't gehoopte genieten, terwijl hij de teleurstelling meende te zien trekken om haar strak gesloten, fijne mond in 't bleke, vermoeide gezichtje.
En 't plezier was toch al schaars genoeg in haar arm leven, waarvan hij de grote leegte zo pijnlijk gevoelde.
Maar in 't zacht-smartelijk medelijden keerde zijn energie terug. Hij zag zich in een winkelkast, hoe hij daar liep: een lange tengere figuur in 't lichtbruin, een weinig gebogen, met een fijn, blond hoofd op een te lange en te magere hals. Onder de rechte neus weinige haren van een licht blond snorretje, boven een vooruitstekende smalle kin. In zijn blauwe ogen met lusteloze uitdrukking, in zijn onverschillige gang was het passieloze van zijn persoonlijkheid uitgedrukt. En hij accentueerde soms nog expres 't indolente van zijn houding, uit ijdelheid. Maar nu, in deze brugdrukte van haastige werklui en traag rollende sleperswagens, stijfde hij zijn slap lichaam op, trok zijn afgezakte schouders recht en stapte forser aan. Kom dan! hij wilde doen wat hij kon voor haar. Hij kon ook wel eens krachtig zijn, als was 't dan maar voor een enkele keer... En deze avond zou beter uitvallen dan de vorige, want zijn vriend Vermeer, de onder-archivaris, had half en half beloofd mee te gaan.
Op 't bruggemidden was hij nu.
Naar beide zijden opende zich hier de oneindigheid van ruimte, tussen avondhemel en water. De strekking der oevers lag daar ver, achter en voor, al in schemerwaas.
Teer bleekrose was nog de lucht naar 't westen: laatste mijmering van zonnelicht, uitwissend zacht naar 't zenith... en dan de ernstig blauwe wijdheid tot ver naar de lage horizont.
Leo stapte voort. Zijn stap klonk hem aangenaam hard en ferm op de planken brugbevloering.
| |
| |
Na de brug wilde hij rechts afslaan: de richting van Jenny's huis, maar hij zag haar al, naast de kiosk, met kleine drentelpasjes op hem toekomen: een slank, duidelijk figuurtje, zo passend in deze fijn-stillichte huizenom-geving. Een donkerblauwe, gladde rok onder het lange zwarte zomermanteltje droeg ze, waarvan de vleugelige pellerinekraagjes de schouders verhoogden. Daarop stond recht en vrij het hoofdje. Sterk wit in de dag was de volkroezende struisveer vóór om de strooien zomerhoed, matbleek door het nevelig witgaas van de voile gezien, haar gezichtsovaal. Met bruinglanzige handschoenhand, hield ze, aan het eind van de gebogen arm, een stijfopgerold, licht damesparapluutje.
Hij keek haar aan bij het naderen, zij, na even een herkenningsblik, sloeg de oogleden over de ogen, zag van hem àf opzij, met een even-coquette bedeesdheid, die haar goed stond, de onderlip terugtrekkend.
Hij was nu bij haar.
‘Dag Leo!...’
Haar stem klonk zacht-opgeruimd, ietwat gewild naïef en bedeesd, zoals ook de uitdrukking van haar gezichtje was.
Toen luider:
‘O! wat zie jij d'r uit, wat zie je bleè-eek!... en zulke rànden onder je ogen... Ben je ziek?’
Hij streek met de hand over zijn klam voorhoofd, waar, aan de slapen, blonde haren bij vlokjes donker kleefden. En terwijl ze beiden nu langzaam wandelden naar de brug, zei hij, in onzekerheid tussen een wrevelige lust om in bitterheid te klagen hoe ellendig hij zich voelde, en een mededogende drang om haar plezier toch niet te verstoren:
‘Och, nee! ik ben wat moe,... en ik heb ook hoofdpijn... maar... 't hindert niet...’
‘Hè, die mankeert nou ook àltijd wat!’ klaagde zij en in de ergernis en schreiing van haar stem voelde Leo tegelijk verbittering over haar niet-medelijden en pijn van hàar teleurstelling.
Zij gingen nu een eind zwijgend en los naast elkaar. Hij merkte weer meer het drukke mensenbewegen om hem heen, voelde zich nu opnieuw leeg van alle energie.
| |
| |
Na zijn irritatie en in 't zwaar drukkend medelijden, om de teleurstelling, die hij in haar vermoedde, was thans alle toekomstverwachting uit hem weg. Ze gingen naast elkaar, hadden elkaar niets te zeggen, zo weinig vernieuwd na gisteren, toen zij juist deze zelfde wandeling in ditzelfde avondlicht in dezelfde stadsdrukte hadden gedaan. Daar was nu een dag over heen geleefd. Dat wìst hij, maar hij vòelde 't niet. Hij was als gisteren, volkomen zo, in zijn gevoel van het uur en van de plaats.
Zijn wrevel daartegen steeg hem naar de keel, het prikkelde hem haar pijn te doen, en zichzelf. Met snelle blik zag hij even terzij naar haar gezichtje. Het stond strak maar zonder hardheid. Toen vroeg hij koud-onverschillig en uit de hoogte:
‘Waar gaan we nou eigelijk na tòe?’
Haar antwoord kwam, weer zacht onderworpen en als vergeving vragend, dat hij om harentwil zo overal mee moest:
‘Maar eerst na Semper... als je 't goed vin...’
Zijn kregelheid werd tot spijt over zijn harde toon en hij stak zijn arm onder de hare, vertrouwelijk.
‘Goed kindje! ik vin 't best hoor,... daar kome we juist goed... zowat tegen halfnegen...’
En in de behoefte vriendelijk te zijn, poogde hij nu wat te praten, dacht na of er in de dag niets was gebeurd, dat hij kon vertellen. Hij had op de Voorstraat een wagen met pruimen zien omvallen... De pruimen over straat,... jongens, die ijverig hielpen oprapen en onderwijl de pruimen aten.
Dit vertelde hij haar, zo grappig mogelijk: hoe die jongens dooreen krielden, en hoe de koopman schold en vloekte... Zij lachte even, maar dadelijk was het fijne profiel weer strak, en Leo voelde, toen zij ook trachtte iets te zeggen van hààr dag, de moeite, die zij deed, om opgewekt te schijnen.
Maar tot hòever zij het weemakende en de wanhopige leegte van deze plezier-uitgangen meegevoelde, wist hij niet en hij vreesde om het te peilen, bang stemmingen te wekken, die er te voren bij haar niet waren. Zo groot als bij hem, kon toch haar lusteloosheid niet zijn. Waarom anders uitgegaan?
| |
| |
Maar soms, terwijl ze, gelijk wandelstappend, door de zwoele stads-avondlucht gingen, was 't hem of hij duidelijk zag, dat zij het plezier aanvaardde zonder enthousiasme, als een corvée...
Het was een grote tuin, waar zij kwamen, een sociëteitstuin met veel hoge bomen, als een binnenplaats ingesloten tussen lange gebouwen tot een wijde rechthoek. Het avonddonker was er wit belicht van bogen gasvlammen, die kruisten en strekten, levendig, tussen de stille bladerbomen, roerloze bomen, staande als in slaap, het onderste loof vreemd, blauwiggroen getint.
Links een muziekkoepel, waarvan de geveldriehoek blauwwit trilvlamde; op de top, in stijfwitte schittering, een harp van sierlijke lichtlijnen. Onder de driehoek schemerde matwit de holte van de halfkoepel, nog leeg, verwachtend.
En boven lichtbogen, bomen en koepel stond de hoge nacht, een zwarte hoogte.
Beneden, in het lichte donker, was een hoek van de tuin dichtbezet met oplettend luisterende mensen-om-tafeltjes tot in de helle roslichte zaal, waarvan de tuinzijde geheel open was, zonder wand.
Telkens handgeklap en applaus met stokken op tafeltjes, scherp als hagelkletteren, verdovend een schrille vrouwenstem van heel ver uit de zaal, die met lange uithalen, een onverstaanbaar Duits liedje zong.
Aarzelend-langzaam het knarpend kiezelzand drukkend met hun voeten, gingen ze de tafeltjes voorbij, terwijl van ver daarachter, over de flauw bewegende hoofden de muziekdreun tot hen kwam met het versleten café-chantantgezang, zo eindeloos veel malen gehoord in deze laatste maanden, als hij met Jenny uitging.
Hoe de mensen daar nog naar luisteren konden, zo kinderlijk-verrukt kijkend! 't was zo leeg alles... en hààr wel even onverschillig als hem...
Maar Jenny stond stil. Weer kletterde een vlaag van applaus onder gelach, en zij rekte zich op de tenen, om tussen de zwarte hoofden een stukje van het zaallicht te zien. 't Duurde vrij lang.
‘Vin je 't èrg mooi?’ fluisterde hij, zijn hoofd naast 't
| |
| |
hare gebogen, ‘zullen we niet liever ergens gaan zitten?...’
‘Nou, ken je niet even wachten?... laat me toch 's kijken!... antwoordde ze, nog altijd strak naar de zaal ziende.
Hij bleef wachten... tot zij zich omkeerde en mee ging. Maar een eind verder, bij een razend, onder kopergeschetter en gedreun van bekkens uitgegild refrein, waarna opnieuw handgeklap losging, bleef ze nog eens staan... en later nog eens.
Leo, onderwijl, tuurde langs en tussen de opstaande mensen en over de tafeltjes met onrustig verlangen, of hij zijn vriend Vermeer ook zag, terwijl zijn slapen regelmatig zwaar opschokten, bij 't vermoeiend steunen op één been. Als Vermeer er tenminste maar was... hij had beloofd... maar hij beloofde zo dikwijls...
Zij waren nu achter de tafeltjes-aan-een.
Het was daar veel stiller, àf van de feestige lichtheid, bijna verlaten.
‘Zullen we hier nou een tafeltje nemen?...’ vroeg hij.
‘Ja,... goed...’
Dat klonk zo stil berustend. Was er spijt in haar toon geweest?... Hij zag haar naast zich staan, kijkend naar de donkere mensenruggen. Onder het schijnsel van een lichtboog was haar gezicht heel bleek en zo ernstig.
Het deed hem even pijn: arm kind!...
Toen het tafeltje gebracht was, gingen zij zitten, over elkaar, keken nu weer zwijgend naar de kant der zaal, waar het café-chantant was.
In de verre hel-lichtstrook, boven de hoofden, zagen een rose-kleurige gedaante, een rose-kleurige gedaante, op en neer aan een trapeze. Dàn zakte ineens 't figuurtje achter de hoofden, en was er niets meer te zien, dàn plots er weer boven uit. Dit alles zonderling geluidloos, na het hevig koperschetteren van zo even...
‘Zo vervelend zo'n café-chantant... dat heb je nou al zo dikwijls gezien, hè,’ zei opeens Jenny met dezelfde mooie, stille stem, en zij schikte meer naar het tafeltje en naar hem, alsof ze niet meer in de zaal wilde kijken.
Leo knikte haar toe: zij vond het dus òòk vervelend... ja maar... wat dan?
| |
| |
En terwijl hij in het helle tuindonker met inspanning zag naar de kennis, die altijd maar niet kwam, voelde hij een kriebelende ergernis opkomen, in een al sterker drukkend, kil gevoel van verlatenheid. Het was eindelijk Jenny, die zijn eigen innerlijke klacht uitsprak:
‘O, die Vermeer zal wel niet komen, ben je gèk! dat zegt-i wel, maar dat doet-i niet!...’
Zij zaten een poos stil-kijkend, achter het doffe stem-gebrom der nabije tafeltjes-mensen, terwijl telkens drukke kellners langs hen gingen, met snelle knerp-tred voorbij...
De muziek was weer te schetteren begonnen in de verte.
Zij boog haar hoofd tot hem, zeggend heel zacht, aarzelig-schuchter, zoals altijd, wanneer ze iets niet goed aandurfde:
‘We moesten iets kenne nemen, hè! dat we een beetje vrolijk werden?...’
Maar Leo onmiddellijk:
‘Nee, o nee! dank je wel!’
Waarom eigenlijk niet? werd zijn dadelijke nagedachte. 't Was beroerd, doch de consequentie van al 't andere, als ze zich wat dronkemansvrolijkheid gaven. Maar de hele tijd was er al wrevel in hem geweest, die haar pijn wilde doen, trots zijn medelijden. En hij voelde zelfverwijt over dit gebrek aan energie: hij wilde wel zich opofferen, maar toch niet zó, dat zij niets merkte. Dan was 't immers waardeloos wat hij deed!
‘Hè, laten we nou weer 's wandelen... 't zitten maakt je zo doods, hè?’
‘Goed, kind!...’
Zij schoven zich nu langzaam tussen de mensen in, kwamen dichterbij, tot bijna vlak voor het geellichte zaalbinnen. Op het toneeltje stonden nu twee Tirolers, die in snelle rythmus zongen met wijde armgebaren, altijd dezelfde. Jenny stond oplettend te luisteren.
Dat interesseerde haar dan toch wel...
Dààr was Vermeer! Een paar tafeltjes ver, tussen de hoede-hoofden, was, onbeweeglijk in de zaallichtschijn, 't baardeloos profiel van Vermeer, onder het kaneelkleurig zomerhoedje. Leo ondervond er een dankbare verlichting van...
| |
| |
Hij wàs er dan toch, Vermeer. Dan zou hij ook straks wel meegaan!
Muziek ging beginnen in de koepel. Uniformen, rode en donkerblauwe, bewogen tegen het schemerig wit van de niswand, en nog altijd voller werd 't, daar in 't lichte, van gestalten die langzaam langs de trap, achter elkaar, uit het tuindonker opkwamen.
Leo en Jenny kregen een tafeltje dichtbij, naast een dikke boomstam, het wijdspreidend loof flets-zwaar boven hen, roerloos.
En toen zij zaten, had Leo weer de sensatie hunner eenzaamheid, en dat zij ook zo voelde, dat een kille teleurstelling al zwaarder op haar zonk. Geen enkel snel gezegd woordje meer, geen enkele lichte beweging; en het stilkijkende gezichtje trok al strakker om de mond.
Daar ging Vermeer voorbij met een ander... Leo stond op, ging hem na...
Ja, Vermeer had hen al gezien, hij zou straks bij hen komen zitten...
Leo kwam terug, toen juist de muziek het ‘Wien Neer-landsch bloed,’ inzette, statig, in brede horenschettering en dof gedreun van de grote trom.
Leo voelde in die muziek een weldadige vervulling, alsof 't alles nu minder leeg was.
Maar Jenny hield het zitten weer niet lang uit, zij wilde wandelen, bewegen, iets doen.
En opnieuw gingen zij samen gedwee langs 't schemerige der schrale heesterperken, ingerijd tussen 't gejoel en gegier der jolige gezelschappen, Leo altijd zenuwachtig gespannen op een hevige scène, een tumult met slagen en vloeken, als een van de chique meneren die met bolrode koppen van het drinken, in de padkrommingen stonden en de voorbijgaande vrouwen brutaal fixeerden, iets tegen Jenny mocht willen doen. Ook nog was hij bezorgd dat Vermeer hen nu misschien niet vinden zou en weggaan. En dan liep alles mis! Want zij troostte zich misschien hier geen plezier te hebben, omdat ze 't op de kermis hoopte te vinden, samen met hun drieën.
Maar hier, ook hier, drong 't hem, iets te doen, dat hun genot zou geven. En hij wist maar niet wat, tussen al
| |
| |
dit leeg geschater en gejoel.
‘Willen we is boven gaan kijken, of 't daàr al is afgelopen?’ vroeg hij eindelijk.
‘Och nee! laten we maar een beetje lopen zo.’
O, dat zacht-geresigneerde in haar stem! Dat gaf een ogenblik stekende pijn als uit zelfverwijt. Maar had zij waarlijk geen lust, na de lauwheid van de al half mislukte avond, of geloofde ze niet, dat 't met hèm ooit plezier kon geven, ook boven niet... Hij peinsde er over in hun nu zwijgend voortgaan, altijd tussen de luidruchtige paren. Daarna zeiden ze elkaar onbeduidende woorden.
‘Wat is 't hier vol, hè?... Kijk die vent 's gek doen! O! neè maar!’
Dan weer stil naast elkaar... om hen zingen en schateren... soms plotseling opzij geduwd als met hi-ha! hi ha! hi-ha! een bende aanstampte van achter hen aan, borend door de volte, en voorbij.
Daar waren ze ineens vóór Vermeer met zijn vrienden, die nu verder gingen, terwijl hij met hen ging lopen. Een plotselinge bevrijding was dat voor Leo, of thans een deel der verantwoordelijkheid voor Jenny's plezier op de ander overging. Zij praatte dadelijk met hem, vrolijk, opgefleurd. Nog even gingen ze om vóór de muziekkoepel, waar het laatste nummer van 't programma inzette. Toen leidde hen Vermeer naar de andere tuinhoek, waar in de open zaal het café-chantant weer beginnen zou.
Tussen de rijen-in-wanorde der lege tafeltjes en omver liggende stoelen, schuin schuivend tussendoor, in kronkelwegen achter elkaar, kwamen ze tot de gelijkvloerse lichtruimte. Onder de veelvlammige gaskroon was 't daar gloeiend, droogheet, om te stikken! Kellners stonden wachtend, hun zilverigblinkende bladen onder de arm, tussen de nog onbezette tafels. Er waren maar enkele mensen, hier en daar.
Maar de verre, zachte muziek hield op en nu begonnen, in troepen, met stoelen schuifelen en zwatelen van stemmen, de mensen uit 't tuindonker te komen, al meer, al breder in kring om Leo, Vermeer en Jenny, die dicht voor 't toneelscherm zaten. En de zaal werd vol van stemmen en gelach, met telkens daarboven uit hard stokketikken op tafeltjes om de kellners en geroep van de ene
| |
| |
zaalhoek naar de andere; en al onrustiger zwol de verwachting, met ongeduldig-verlangend kijken naar 't scherm...
Zijn kalm, rond vleesgezicht met kleine zwijnsogen onder witblonde wenkbrauwen tot haar gewend, praatte Vermeer over 't tafeltje heen naar Jenny, die zich ook tot hem overboog. In alle rustigheid van zich hier op zijn gemak te voelen, zei hij vrij gewone dingen, met iets genoegelijk-leuks, dat haar blijkbaar amuseerde. Zij lachte dikwijls. Leo, naast haar, zag 't met een evensteken van jaloezie, maar voelde zich toch rustig, omdat Jenny het nu beter scheen te hebben, en zij hier tenminste voor een tijd kalm zaten en konden afwachten.
Het scherm ging op met stroef gekraak en geschuur van linnen... Het café-chantant begon.
Leo bleef naar het toneel kijken, maar voelde in 't licht, hinderlijk, zijn gezichtsspieren al stijver trekken. Pijnlijk strak werd 't om zijn ogen en mond. Aan iets anders kon hij niet denken dan wat hij daar vóór zich, hoog op 't toneel zag en dat gezang en dat gedoe werden hem in zijn zware verveling ondraaglijk van gemeenheid en leegte.
Ook Jenny lachte niet mee met 't telkens uitschateren van 't publiek. Zij vond 't dus als hij.
Een Hollandse komiek, met grote kop, blauw geschoren om de kin en met vetglanzend gescheiden haar, had vooral veel succes. Een, twee, driemaal kwam hij terug na 't onstuimig applaus, om weer een couplet te zingen en telkens ging weer een gegier van lachen los over de zaal.
‘Nee! weet je... als 't zo èrg gek is, dan vin ik 't lollig... als ze zo èrg flauw zijn...’ hoorde Leo ineens Jenny naast hem zeggen. En zij lachte nu mee, maar even, als schaamde ze zich. Ook Leo trachtte zijn mond in een lachplooi te trekken, want het amuseerde haar dus wèl, maar zij had om zijn strak gezicht - dit voelde hij nu duidelijk - niet haar pret durven tonen.
Omlaag ging 't scherm, 't was uit.
Luidruchtig en druk stonden allen op tussen de tafeltjes en begonnen naar buiten te dringen.
Leo, Jenny en Vermeer gingen langzaam mee uit het
| |
| |
hete zaalbinnen in 't holle, donkere wijde... Toen stonden zij en praatten. Het bleek nu ineens, dat Vermeer toch niet mee wilde naar de kermis. Zwaar-koud voelde Leo de teleurstelling over hem, toen hij Vermeer dit hoorde zeggen. Tranen persten in zijn ogen, wrevel boorde in zijn keel, terwijl hij zwijgend stond en hoorde hoe Jenny met een vleistemmetje, aandrong:
‘Toe Vermeer! Vermeertje! toe nou, ga nou mee, 't is zo gezellig met ons drieën!’
‘Ach, laat 'm maar gaan, als-ti toch niet wil!...’ zei Leo eindelijk kortaf, ‘ga maar mee Jenny! adieu dan Vermeer!’
‘Wil je dan niet mee?... je ben een naar être!’
En Jenny keerde zich ook af, Leo volgend naar de uitgang.
Uit de tuin weg, waren ze nu op de smalle gracht.
De grote nacht hier overal sterker gevoeld in zwaardekkend zwijgen, trots de nog vele, kleine stadsgeruchten omlaag. Oranje-rood lichtten in 't flonkerend donker nog vele raamvierkanten in de lage huizen. Op de hoeken der straten de kroegen nog rumoerig van stemmen en dronkemansgezang. Een beestig feestleven lawaaiend nog overal.
Jenny en Leo gingen er tussen heen, met gelijke, trage stap in vermoeienis. In de muffe warmte tussen de huizen, langs het stankdampend water gingen ze al verder de lange weg door de bevolkte armelui's straten, waar, mèt de stofdroogte, veroorzaakt door de branding der felle middagzon, nog allerlei lucht van zwetende mensenlijven, van gekookt eten, van woningsbedomptheid uit de vunzige open krotten, zwaar hing de dode lucht.
Ze gingen voort, lange tijd zwijgend, naast elkaar. Hij was zwak en moe, voelde de ellende van haar en zijn leven scherper in de holheid van 't pas verlaten platte feestgedoe. Maar 't zwaarst drukte haar teleurstelling. In felstekende duidelijkheid wist hij zijn onmacht. 't Waren immers niet die kramen en die spellen alleen, die haar genot gaven, hij wist dat 't de stemming van allesvergeten-de blijdschap was, die het leven rijk en wijd maakte. En nu, de enige die helpen kon om dit te geven, had niet ge- | |
| |
wild, - hoe was 't mogelijk, dat zij nog begeerde naar de kermis te gaan!
‘Hè, hou me nou is beter vast!... mannetje... mànnetje!...’
Toch, door alles heen, nog de lust om te gaan, de niet te breken verwachting, dat ze tòch nog genot zou kunnen hebben!... 't Was als van een kind, wiens begeerte, tegen beter weten in, blijft hopen!...
In 't verre donker, aan 't einde der lange straat, begon 't laag bij de grond te sterrelichten, oranjegeel, goudgeel, geelwit... in lange rijen, fel puntend, heller, talrijker, doller, drukker, naarmate ze voortgingen.
Even genoot Leo het roodwoeste, wonderbaar-vreemde dezer verlichting, daar zo in de verte, in 't vaagdonkere, het hevig levend juichend volk van lichten onder de zware, zwarte nachtdood...
Maar naderend, steeg als altijd, de weerzin in hem tegen de kermislelijkheid: het grove, lage, stinkende, dat voor hem, achter hem, over hem kwam, waarin hij ging als in modder, benauwd, vies om adem te halen, vies van de straatkeien waarop zijn voeten traden...
Zij waren er nu, op de kermis.
Zware orgels dreunden van ver, met gedempt grof geluid, aan 't einde van de kramenstraat ging een draaimolen rond in een wemeling van flonkerlicht, met zwarte figuurtjes tegen 't lichte. Vlakbij klonken doffe stompen op de krachtmeter... 't snorrend geratel van een kermis- rateltje,... rauw geroep van: hìer mot je wezen!...
Maar toch was 't stil tussen de kramenrijen: een lege stilte, vreemd en onverwacht, contrasterend met de kramen zelf, die waren als hellichte huisjes, gloeiende hoekjes gezelligheid, waarbuiten ineens, de geweldige nacht.
Zo doods hier, bewegingloos... Moe leunden de kramenmensen: vrouwen met wollen doeken en koks met witte muts en voorschoot, tegen de stijlen der kramen, gapend, flauw sprekend tot elkaar.
't Was een dood feest door de ziel lang verlaten.
En van alom welfde de hemelwijdte in zwijgen, waar - zilver op rouwzwart, - in gestadige flikkering de sterren strak stonden.
| |
| |
Zij gingen een hippodrome binnen, waar zij nog het orgel hoorden dreunen. Maar de verlatenheid was ook dààr. Tussen de fel beschilderde omwanding met spiegels, onder de als een parapluie opgaande bedakking, scheen het helle gaslicht flauwer te branden in de uitgestorvenheid van dit verre nachtuur.
De moeie paarden sjokten traag, struikelig voort, in de ronding van het kleine cirque, de meeste onbereden, met slaphangende toom en slingerende stijgbeugels. Op een enkel hing, zwaar ineengezakt, een mannenlichaam.
Langs de kant vier of vijf toeschouwers. Toen de muziek zweeg, ineens, plotseling stil en deze rit gedaan was, deed Leo Jenny opstijgen op een zwart paard, het grootste. En toen wachtten zij of er nog nieuwe bezoekers kwamen, de paarden met hangkoppen, de gemene knechts met jockey-petten en rijlaarzen, suf turend uit hun bleke dronkemanstronies.
Eindelijk begon de orgeldreun opnieuw en de triestige karavaan van al die lege paarden achter elkaar, zette zich in beweging, sjokte weer om en om en om, onder het fel blauw en rood van de parapluie-tent, die er in haar slaphangende plooien uitzag of zij langzamerhand werd dichtgehaald, om te worden opgeborgen voor de nacht. Maar even luid-op en oorverdovend bleef het grote orgel schetteren een eeuwig zelfde deun, als iemand die in razende zelfopwinding tracht, zijn zinkende vrolijkheid omhoog te houden.
Dat klonk Leo zo pijnlijk, die aan de circusrand stond te kijken.
Hij moest vaag aan Jenny's genot denken en aan dit ganse kermisgenot: al die mensen die zich met drank opwinden om hun grauw vreugdeloos leven een week lang niet te merken, één week lang, ieder jaar...
Na twee ritten had Jenny er genoeg van. De doodsheid hier drukte ook haar.
Traag gaande langs de stille wegen tussen kramen en tenten, waar soms een man met schorre stem hun vroeg binnen te komen, waren ze eindelijk bij de dansvloer in de open lucht, die zij nog elke avond hadden bezocht. Eerst een soort vestibule door, waar een ruwe afscheiding was van ongeschaafde planken, die naar een houten tourniquet
| |
| |
niquet voerde, alles cru belicht. Uit 't lichte ineens in 't
halfdonker der langwerpige ruimte, waaromheen een
houten kolonnade was met tafeltjes voor de toeschouwers.
Aan 't einde de muzikanten op een bevlaggedoekte
estrade. Zij speelden juist niet.
Ook hier de eenzaamheid. Vlakbij, aan een tafeltje onder de kolonnade, een jongen, met een pet schuinop, en zijn meid, tegen elkaar aan 't vrijen. Verderheen nog een paar dronkenen, die om de knecht riepen, met vuistslagen op hun tafeltje, dat de glazen rinkinkten. Maar die alle waren kleine geluiden in de grote zonderling ernstige stilte.
Leo en Jenny gingen zitten aan de overkant, aan een tafel, waarop nog lege bierglazen waren.
Langs de dakrand der kolonnaden rondom, flikkerden angstig de open gasvlammen in de koele nachtwind.
Leeg lag de planken dansvloer uit onder de schaduwig-onzekere schijn, hier en daar overdwarsd van glansvegen, breed uit... En boven deze verlatenheid was de nachthemel in koele, hoge ernst.
Maar ook Jenny kon deze kille leegte niet verdragen en wilde weg.
‘Wat is 't vervelend hier!... Laten we maar heengaan...’
Of ze dan niet dansen wou? De muziek was intussen begonnen: vioolkrassen, vermoeid opsnerpend, daartussen klarinettonen, melancholisch doedelend.
‘Nee... 't is zo gek!’ zei ze.
‘Laten we dan maar dadelijk weggaan.’ En zij verlieten de dansvloer. Achter hen bleef de arme muziek doelloos snerpen over de verlaten ruimte.
De laatste verzwakte tonen kwamen nog in hun oren, toen zij weer buiten stonden in 't helse roodgoud-donkere van de kermisstad, waarop al zwaarder neerzonk de strakke rust van de sterrenpraalnacht.
Het was leeg in de lange kramenstraat.
Twee vage gedaanten gingen een eind voor hen uit... Zwak gepraat hoorden zij gaan, soms luider op, heftiger, alsof het paar vóór hen twistte. Zij zelf zwegen stil. Jenny leunde zwaar op zijn arm in 't lome voortgaan. Zij zag
| |
| |
strak op de zwarte grond, of zij hun stappen telde.
Niets meer... een dag ten einde...
Leo meende te weten wat zij dacht. Zij klaagde hem niet, en toch verging onherroepelijk met deze nutteloze dagen, onvervuld, haar gedroomd genot, het enige bijna in haar arm, eentonig leven, het karig rantsoen van vreugde haar toebedeeld in de weinige jaren dat zij jong was en nog genieten kon.
Haar nog met anderen naar de kermis laten gaan... dacht Leo. Maar daarvoor was 't nu te laat. Dat had vooruit beschikt en besproken moeten worden. Een vrolijke club had zich moeten vormen van bekenden. Haar nù nog met een paar vriendinnen alleen te laten trekken, zoals dat veel gebeurde... of zij misschien toevallig een geschikte geleider vond? Dat zou wel kunnen... Maar nee, dat wou hij toch niet: zij zo alleen midden in al dat gemene...
Arm kind! ze had 't niet getroffen met hem. Maar toch twijfelde hij weer in hoeverre zij deze ellende meevoelde.
De straten, de grachten waren nu donker en stil, tegen de doffe huizen klonk hun stap. Geen enkel licht meer, alleen de eenzame lantarens, tot in verre verte. De ganse wijde stad was nu dood in de slaap.
Een carillon ving aan te spelen, hoog veraf, eenzaam klankend in de stilte, vreemd...
Leo hoorde 't, en dacht dat weldra weer een nieuwe dag zou opengaan, weer een nieuwe dag.
Zij gingen nog lang in het stratendonker, tussen de weerhallende huizenwanden; toen opeens daarbuiten, in 't wijdopene van brede grachten, over stilhelle bruggen, waar een koelte hun aanwoei, een vochtige atmosfeer van een fris spoelende, grote, watervlakte dichtbij.
Van een verre grachtebocht galmde gezang, hel-op in de gevoelige stilte:
Wij gaàn niet dood,
Wij lèven lang,
Wij gaà-aàn nièt doòd, wij leve...
al flauwer en flauwer... dan verweg opgenomen in de vage nachtgeluiden.
| |
| |
Toen voelde Leo de raadselige onwezenlijkheid der dingen: dit nachtstille zijn niet reëler dan de herinneringsbeelden van vorige avonden in hem. Het sereen-positieve van dit nachtbeeld loog. Wat zich met zo kalme, vaste zekerheid imponeerde, was niet meer dan een zich eeuwig herhalende, eeuwig moede schijn van de grote leegte, van 't niet, dat tijd heette.
Het ging en kwam weer, niemand wist waardoor of waartoe. Het zou ook niet gebaat hebben: tot zijn dood moest hij toch die schijngang meemaken. De dagen, die kwamen had hij al geleefd en 't verleden was er nooit geweest.
In een plotseling opengaan der herinnering zag hij zijn zware gaan der vorige dagen: Jenny weggebracht... dan zelf naar zijn huis, de lange weg, en elke nieuwe keer had hij op dezelfde plaats, op 't zelfde uur, dezelfde pijn in zijn leden gehad, met hetzelfde verlangen om al thuis te zijn... Dat was zo benauwend weer. Een kort ogenblik voelde hij zoals een kind voelt, dat voor 't eerst in een draaimolen zit. Al sneller, sneller, sneller wordt de draaiing, tot 't kleine hoofd niet meer mee kan, en 't kind naar adem snakt en gilt in duizelingsangst...
Onderwijl gingen zijn voeten voor elkaar, zonder ophouden, omdat dit nu eenmaal zo moest zijn, omdat niét willen waanzin ware. O! Het leven was iets, buiten het eigen ik om, maar dat ik droeg toch alle moeite.
Daar hoorde hij naast zich haar stem. Zij zei - en 't was als een echo op zijn gedachten - dat die kermis eigenlijk zo vervelend was.
‘D'r is toch an die dingen niks meer an, hè? God! vroeger in Breda, hadden we altijd vrij entree in al die spellen, en dan kwamen we d'r zo vaak!’
‘Hoedan?’
‘Ja, weet je niet? Dan logeerden al die artisten bij ons. Mijn moeder dee toch een pension? En dan begrijp je! dan liepen m'n zuster en ik maar in en uit, nou, je zag op 't laatst altijd weer 't zelfde... 't Kon ons niks meer schelen! maar we liepen d'r toch altijd maar weer na toe.’
‘Zo... maar kindje, dan begrijp ik niet, dat je altijd nog lust heb, hier weer naar die boel te gaan kijken, dat je dat altijd nog belangrijk vindt.’
| |
| |
‘Ja, wat moeje dàn?... Anders is t'r immers niet?’
Er was geen schreien in haar stem, terwijl ze dit zei, alleen onverschillige berusting in wat ze als 't onvermijdelijk leven had leren kennen. Toch waren die woorden Leo een openbaring: het was, toen zij ze sprak, alsof om haar alles wegbrokkelde van illusies en verwachtingen en zij alleen bleef op een hoge vale top van het leven, in de ijzige wind, onder koudgrijze luchten, alleen, - en hij voelde zijn meelij zwellen, tot barstens toe. Anders was er niet! in haar hele leven niet! 't Heette plezier, en 't moest genomen worden daarvoor, want anders was er niet! Hier werd hem dus de oplossing waarom zij, onbewust, naar die kermis ging als naar een corvée.
En haar ganse leven voelde hij nu als één groot onrecht. Zij had van nature gaven genoeg, maar er was zoveel in haar verstikt en verwrongen door opvoeding en omgeving, dat zij voor iets anders dan dit banaal plezier niet meer vatbaar was. Had zij dan maar ten volle hiervan kunnen genieten; maar ook dàt niet. Zij had niet veel begrip van het leven, zij murmureerde er niet tegen, zij vroeg zo heel weinig om tevreden te zijn. Was dat dan nòg te veel?
't Scheen wel zo...
Op twintig jaar had zij dus haar leven uitgeleefd. Wat nog verder kwam was doffe verveling en resignatie.
Terwijl hij werktuiglijk naast haar ging, had hij 't willen uitschreeuwen van droefenis en bitterheid in de nacht, in de leugennacht.
Wat baatte dit kalm vertrouwen rondom? Moest dan uur na uur waarlijk dit schandelijk levensplan in vervulling gaan, zoals hij 't vóór zich zag? Moest elke dag een kleine leugenachtige hoop brengen voor de volgende, en 't einde toch niet anders zijn? Dan was vervloekt alle geduld en zwakheid, die verdroeg!
Jenny had niets meer gezegd. Moe gingen haar voeten, en zij zag stil omlaag, naar de stok van haar tout-cas, waarop zij bij elke twee stappen steunde.
Daar was weer vóór hen de donkere rivier en de brug. Zij gingen langzaam op de helling.
Naast hen was 't water zwart en scheen dood, maar in de smalle, matgele lichtglans van een bruglantaren, zag
| |
| |
Leo hoe in stilte, rusteloos, kleine golfjes voorbij de brede, grijze pijler schoten, die in massale somberheid, onbeweeglijk, de pletterende spoorbrugzwaarte droeg. Onophoudelijk kwamen golfjes na golfjes, joegen golfjes elkaar na, altijd, altijd, in willende haast.
Zij waren op de brug.
Tussen de kruising der ijzeren opstanden door, ging daar de blik in de verte, waar, op de hoogte van het watervlak, lichten schitterden in wijde, halve kring, als een diadeem van licht tussen de huiverig wijde waterbreedte en de diepdonkere, stille nachthemel.
Dat gaf een indruk van zwijgende hoogheid, van grote rust vol majesteit. Zo wonderlijk! Alsof er toch nog iets anders was, toch misschien een kern in al dit doelloos, nutteloos efemere...
‘Zeg, weet je wat ik andoe op 't volgend bal masqué?’
‘Op 't bal masqué...?’
‘Ja, in februari... in “Semper”? Dan ga ik als baby, met een korte jurk en een lange schort voor. Dat staat zo goed, met zo'n hoed, zo'n Greenawayhoed, heet 't zo niet? Anna en Bertien gaan ook... En dan hoop ik, dat er flink ijs komt van de winter, lekker schaatsenrijden, hè! heerlijk! 't Is jammer dat jij 't niet kan...’
‘Ja, jammer... maar 't is pas zomer, kind!...’
‘O, dat komt gauw genoeg! Weet je... schaatsenrijden en dansen... dat zijn twee dingen, hè? daar zou je nou alles voor geven.’
‘En de zomer dan?’
‘De zomer... Nou ja! de kermis... maar anders is er niet veel an... 't Is alle dag zo warm...!’
‘Arme poes! Dan heb ik je enig zomerplezier lelijk bedorven, hè? Ik was ook wel een ezel! Want zó heb je nou toch geen grein plezier... Ik wou, dat ik er nog wat an doen kon...’
‘Ach god! nee! nèe...! 't Is heel goèd, zó...! maar je zou me haast akelig maken, als je d'r zo over zanikt... 't Is immers goèd zo, zeg ik je.’
‘Ach nee! Je vindt 't eigenlijk niet goed, lieveling, maar 't is nou toch niet meer te veranderen. 't Is toch allemaal even beroerd...!’
Hij had dit niet willen zeggen, maar hij zei 't toch, zo
| |
| |
week en zwak onder de doffe druk, die de stemmingen van deze avond allengs op zijn ziel hadden gelegd.
De verbittering kropte heet in zijn keel en zijn ogen brandden. Een moedeloosheid trok zijn leden loodzwaar omlaag.
't Was toch alles verloren, wat meer, wat minder beroerdheid kwam er nu niet meer op aan. En natuurlijk kwamen ook weer naar boven, als de modder uit een vijver, waarin geroerd wordt, al de moeie gedachten van een paar uur te voren, de kommer over de toekomst van hun verhouding: hij weg, zij alleen... na hem een ander misschien, en dan weer een... tot haar jeugd voorbij was... En hij zou voortaan leven, altijd onder die druk van herinnering, in 't vage gevoel der medeplichtigheid.
Dat ging nooit meer weg...
Zij waren nu waar zij gewoonlijk scheidden, aan de hoek van de Lucasstraat, waar ze woonde. Die opende zich leeg en vlak in 't twijfelig donker, tussen de rechte strekking der huizen. Twee, drie lantarens lichtten ver in, een enkele raampost onzeker aanschijnend. Jenny stond stil. Met haar kleine handschoenhand nam zij de witte voile weg van haar mond, hief toen haar smal gezichtje op voor een zoen. Leo kuste de gesloten, fijne lippen. Ze voelden kilkoud tegen de zijne.
‘Nou dàg!’ zei ze... ‘Morgen om half acht bij de brug... ja? Kom maar, hè?’
Hij keek haar een ogenblik in de ogen, waarover de leden moe neergleden, knikte toen stil van ja.
‘Goeie nacht dan...’ en zij ging van hem weg, de straat in.
Een ogenblik luisterde Leo naar haar kleine, snelle stappen, die tegen de huizen weerklonken... al verder van hem af... toen slenterde hij heen naar de brug, met trage, onvaste schreden, zijn denken en voelen verdoofd.
Op de brug bleef hij staan, enige malen zenuwachtig opsnikkend... maar hij schaamde zich voor een paar mannen, wier lollend gezang en holle stappen hij hoorde komen; en ging verder.
Enige ogenblikken later zag hij ze: drie kerels, dwalend van rechts naar links over 't voetpad van de brug, ruw te- | |
| |
gen elkaar hortend, terwijl ze wijd met de armen gesticuleerden.
Zij kwamen blijkbaar van de kermis en waren stomdronken.
Plotseling bleef één achter, deed een paar duizelende stappen opzij en viel toen machteloos tegen de borstwering, waarop hij met beide handen steunen ging, om over de rand te braken. Leo zag 't in 't voorbijgaan, hoe telkens zijn lichaam heftig opschokte, alsof er kramptrekkingen over gingen.
De twee anderen waren verder gestrompeld zonder omzien. Leo hoorde ze achter zich lawaaien.
Zwaar vallende, gelijkgaande stappen naderden langzaam. Het waren de twee agenten, die de brug bewaakten. Terwijl Leo hen voorbij liep, groetten ze met een: ‘n'avond meneer!’ Hij groette flauwtjes terug. Al die kleine preoccupaties beletten hem in zich te denken. Eerst na de brug, toen 't geluid van zijn eigen stappen hem niet meer hinderde, begon hij zich vol uit te voelen, in zich te woelen om de pijn te verergeren.
Opnieuw snikte hij zijn opgekropt verdriet uit: ‘o god! o god! o god!’ maar vond zich gek en hield in.
En werktuiglijk droegen zijn moeie benen hem toen heen, zijn pijnlijke voeten op de harde stenen, zijn hoofd dof en wee van 't denken. Slechts bleef hij zich een stille bevreemding bewust, hoe 't alles zo zijn kon als 't was en hij toch voortging te doen en te verdragen.
Hoe lang dat nog duren zou...?
juli '94.
|
|