| |
| |
| |
II. Levenslust, Levensviering, Levenszwijmel.
Wij hebben gezien, hoe in de eerste helft van de 19e eeuw een geestelijke beweging in Europa gaande was, die bestond in een verscherping van het Ik-besef, een bewuster worden van de eigen persoonlijkheid, met als tweeërlei gevolg een verhoogde levenslust of een gevoel van onlust, van vereenzaming en nietigheid.
Tegen de jaren zeventig heeft die beweging toen ook Holland bereikt en, onder meer, een nieuw litterair leven voortgebracht, waarin eveneens die beide tendenties van levensvreugd en levensonlust te onderkennen zijn.
Voorloopig echter hadden wij ons alleen bezig te houden met het algemeen karakter der krachtigste en meest positieve dier beide litteraire kunststrevingen, en hoe dit de plaats der nieuwe beweging in de maatschappij en haar verhouding tot de oude kunst en tot het publiek bepaalde.
En tenslotte bleek, dat, vanwege zijn zuiver individualistischen aard, de kunstenaar geïsoleerd werd en zijn kunst snel verbloeide, terwijl er geen voortzetters, wel tegenstrevers kwamen en de Tachtiger Kunst niet in de natie bleek te wortelen.
| |
| |
Nu komen wij dan van dat algemeen karakter en verloop tot de levende bijzonderheden, als van de bergtoppen naar de laagvlakte, waar de vele afzonderlijke menschen wonen. En wij bevinden, dat er inderdaad velen zijn, allerlei namen en daden, verwarrend en onoverzichtelijk, als wij zouden trachten hen allen naar werk en persoonlijkheid te karakteriseeren.
Wij zeiden echter, dat het nu tijd werd anders te doen, en de stroomingen zelf te laten zien in de typeerende persoonlijkheden. Zoo alleen blijft men inderdaad de Beweging zien in haar ontwikkeling, of wel het nieuwe leven in zijn groei, door op verschillende afstanden, als 't ware, palen te slaan, die de richting markeeren. Wat daartusschen ligt, kan verwaarloosd worden.
Laat ons dan eerst zeggen, dat de Tachtiger Beweging te besluiten is tusschen de jaren 1880 en 1895 ongeveer. Met wat daarna komt, behoeven wij ons niet bezig te houden. Het eerste élan, de groote vloedgolf was toen verloopen en een tweede generatie al bezig, als wij gezien hebben, het werk van de eerste te corrigeeren.
Vervolgens dient men te bedenken, dat ofschoon de Beweging van '80 ook wel de Nieuwe Gidsbeweging heet, zij volstrekt niet opgaat in die zeven, acht jonge mannen, die oorspronkelijk de N. G.-groep vormden. Het was wel degelijk een algemeene litteraire verheffing op verwijderde plaatsen, onder de meest verscheiden kringen, ongeveer parallel gaande met dergelijke verheffingen in economische en politieke kringen.
| |
| |
Het was - om het nog eens te zeggen - een bewustwording, tegelijk van eenheid en van afzonderlijkheid. Eenheid van het eigen leven met al het bestaande, afzonderlijkheid vooral van andere individuen, met aparte gevoelens, aandoeningen, overtuigingen tegenover de conventioneele, de gangbare, de gemeene.... En voor sommigen beteekende dit een bijzonder en sterk gevoel van verwantschap met de natuur, zich openbarend in nieuwe en innige gewaarwordingen, nieuwe gevoelsindrukken uit de oude verschijnselen, welke nieuwe ontvankelijkheid zich dan weer omzette in hernieuwde belangstelling in de natuur en in alle dingen van het gewone leven.
Zoo kwamen die jonge litteratoren tot het Fransche naturalisme, als tot het verwante, dat vorm gaf aan het eigen zieleleven.
Wat dat naturalisme was, ligt al grootendeels in het voorgaande besloten. Het was immers het kind van diezelfde gemoedsgesteldheid, die ook hier het leven een andere gedaante gaf. Alleen waren de Franschen toch nog andere menschen dan wij en was hun individualisme anders dan het Hollandsche.
Nu doet zich dit curieuze voor, dat de man, die zich tot de profeet van het naturalisme maakte, die het meest en langst er van sprak, die - meen ik - zelfs den naam uitvond, juist degeen was, die in zijn werk de naturalistische beginselen regelmatig verraden heeft. Zola, de auteur van de theoretische handleiding, Le Roman naturaliste, was eigenlijk een romanticus, en men moet tot de Goncourts gaan om het echte naturalisme in actie te zien. Dan bemerkt men
| |
| |
inderdaad - wij zagen het al - dat de naturalistische schrijver de belangstelling heeft van den geleerde voor de tallooze détails van het leven, ook dat er een collectionneur van curiosa in hem steekt, ook dat hem het gansche leven der verschijnselen, zonder voorkeur, gelijkelijk belangstelling inboezemt, zoo dat hij a-moreel tegenover de wereld staat. De naturalistische schrijvers voelden zich aan al het levende verwant; het sprak helder tot hen, als gelijk tot gelijk, en aldus, zoowel trotsch op deze nieuwe verwantschap, als nederig tegenover dat oneindige, machtige concert van levensstemmen, wisten zij niet meer van de onderscheiding in verschijningen, die men verwerpt en zulke, die men aanvaardt. Hun belangstelling was universeel, maar uit reactie tegen de tegenstrevers, de bespotters en haters van hun nieuw leven, accentueerden zij dikwijls het a-moreele van hun richting en spraken juist graag over het z.g. onzedelijke, het vieze, het leelijke, het lage. Juist omdat de wereld daar zooveel op tegen had. Maar deze voorkeur voor de dingen, die men vroeger negeerde of verzweeg, was toch geenszins het essentieele van het naturalisme, zooals vele eenvoudige zielen geloofden. Het essentieele was, dat het leven zelf, de dingen zelf stem zouden krijgen, door den artist heen, dat zij zich zouden zeggen, als v. Deyssel het heeft uitgedrukt. Met algeheele verloochening van eigen voorkeur moest de kunstenaar zijn gewaarwordingen door de dingen verwoorden, letterlijk het leven zelf laten hardop leven, dan zou er vanzelf een drama ontstaan. Het leven brengt zelf zijn drama's mee, zoo
| |
| |
luidde het naturalistische credo. Men moet bedenken, dat die jonge kunstenaars zoo heel erg genoeg hadden van de onnatuur en gezwollenheid der Romantiek, waar het altijd ging om overdrijving, uit het gewone verband rukken, in ongewone belichting stellen, tot er een gekunstelde wereld en leven ontstonden, naast de werkelijke wereld en het gewone leven, en waaraan niemand, dan de heel onnoozelen, meer geloofden. De kunst tot dat gewone leven terug te brengen, kunst en werkelijkheid te verzoenen, dat was de taak die het naturalisme ondernam. En om terstond de nieuwe wijze van zien en voelen duidelijk te stellen en te doen onderscheiden, begon men met het vooral héél gewone, het gemeene, het lage, het vuile, om ook daarvan het karakteristieke, het eigen leven te toonen.
De Goncourts deden dat getrouwelijk in hun boeken, Zola in zijn cyclus Rougon-Macquart, waar hij dan nog bovendien allerlei nieuwe wetenschappelijke erfelijkheidstheorieën bij te pas bracht, alsook de theorie van het invloedrijke milieu, die door Taine was opgesteld. Maar de gist in al die vele baksels, wat de onsamenhangende bijzonderheden verbond en verhief, was ten slotte toch weer niet iets directs van observatie, maar het zuiver geestelijke van een wereldbeschouwing: Zola's sterk pessimisme. Want dit is het merkwaardige in den grooten geest, die Zola was, het merkwaardige, dat het individualisme wel meest in persoonlijkheden bewerkt, dat zij zich innig aan het leven verwant gevoelen in hun zinsgewaarwordingen, terwijl hun hoogere geestelijkheid eenzaam blijft, juist alle contact gaat missen en tot zwaarmoedigheid vervalt. Flaubert, Zola,
| |
| |
De Maupassant zijn drie groote voorbeelden van individualisten, vierders van het zinneleven èn pessimisten. Ik wijs eenigszins nadrukkelijk op deze tegenstellingen van levensbelangstelling en levensafkeer in één persoonlijkheid, omdat wij in onze Tachtiger Beweging een gelijksoortig verschijnsel zullen ontmoeten.
Bij de verscherpte gewaarwording, de klare ondervinding van al de kleine betrekkelijkheden van het dagelijksch leven, bleef daaruit het onsamenhangende, vluchtige en doellooze als eindindruk achter. En dit beduidde onmiddellijk pessimisme. Zola, De Goncourts, De Maupassant hebben het allen als 's levens droesem gevonden en het scheen onvermijdelijk voor wie in denzelfden geestesstaat ook hier trachtten te werken.
In het jaar 1885 kwamen tegelijk twee bundels uit van jonge menschen, die elkaar waarschijnlijk niet kenden en die ook geen van beiden tot de N.G. groep in engeren zin behoorden. Het waren Studies naar het naakt Model van Frans Netscher en Uit het leven van Cooplandt.
Met dit proza begint feitelijk de Beweging van '80 in haar voornaamste uiting van viering des uiterlijken levens. Te voren waren er critische artikelen geweest en eenige verzen, maar nog geen beeldend proza, dat den nieuwen geest ademde.
Want hier is waarlijk iets nieuws, van toon, van onderwerp en van geest. De beide titels zeggen het al. Die van Netschers boek zelfs uitbundig en uitdagend, dat men zich hier aan niets storen en obser-
| |
| |
vatie pur et simple geven zal. Uit het leven schijnt kalmer gezegd, maar het had toen ook een demonstratieven toon. Het beteekende: uit het heel gewone leven, met vermijding van precies alles wat niet banaal zou zijn. En vooral ook grauw en somber. Kloos schreef van Cooplandts boek: ‘Er hangt door al deze schetsen een grauwe, vaderlandsche hemel uitgespannen, en daaronder warrelt het kleine doen en laten der alledaagsche wereld heen en weer, en sukkelt langzaam aan naar het graf. Alles is gewoon aan deze menschen, hun ziel en hun lichaam, hun lotgevallen en hun einde, maar toch interesseeren zij, omdat het inderdaad menschen zijn. Uit het leven is een stuk leven, naakt, kaal, waar menschleven.’
Naakt, kaal, waar menschenleven.... daarheen ging dus weer de belangstelling. Aan zichzelf het leven voelen, zich er zuiver en nuchter rekenschap van te geven, dat was het streven van die jonge letterkundigen, en dat beduidde een verandering van geest, zich openbarend in 't geheel en in alle bijzonderheden van hun werk. Ziehier een citaat uit de studie Miss Nelly, van Frans Netscher:
‘De pianist van het “Alhambra” drukte op het knopje der electrische bel, en eene hagelbui van metalen tikjes stortte met een zenuwachtig gekletter in de zaal neer. Daarna keek hij met een haastige hoofdbeweging naar het tooneel, legde zijne handen op de toetsen, en begon de Ouverture van een engelsch liedje af te rammelen....’
‘Miss Nelly had haar stoel verlaten. De armen
| |
| |
naar achteren buigend had zij haar tournure een weinig opgepoefd, het hoofd over den schouder vlijend om te kunnen zien, en, met kleine stuipachtige klopjes der vingertoppen, eenige plooien recht te schikken. Toen had zij een blik in de opengesneden buste harer japon geworpen, met een vlugge handbeweging een kantje ingestopt, en was met glimlachende lippen naar den voorgrond geloopen.’
Dan nog dit begin uit Herfst in het woud:
‘November. Het had drie dagen achtereen geregend, met een hoogen westenwind, guur, najaarsachtig. En de regen had op de paden van het woud donkere plekken in de aarde achtergelaten. De atmosfeer was nu zonder wind, stil, doorschijnend, onder eene lucht van fletsch, uitgewassen blauw. De hooge boomen stonden strak, zonder beweging in hunne toppen, de takken uitvleugelend, met de stammen in den grond geprikt. En in 't bosch, onder het gebladerte, in de verte, hing een wasemachtige damp, dungrijs, uitgezweet door de vochtige aarde, waarin de laatste boomstammen hunne vormen lieten wegsmelten, nevelachtig, als in het perspectief eener opera-decoratie.’
Ter vergelijking het begin van een verhaal uit den bundel Burgerluidjes van Justus van Maurik, die ongeveer terzelfder tijd uitkwam. Het geldt hier ook een stuk natuurbeschrijving:
| |
| |
‘'t Is nacht, een koude gure Novembernacht.
De wind giert huilend tusschen de schoorsteenen, of langs de natte, druipende daken en goten van de hooge huizen der slapende stad.
Zwart en somber is de lucht; geen ster schittert aan het uitspansel, maar zware wolken jagen en verdringen elkander, om zich over de kille, huiverende aarde te ontlasten.
De dikke droppels vallen onophoudelijk dicht en stormend neer, als schreiden de wolkgevaarten over het akelige van den duisteren nacht.’
Ik heb gecursiveerd waar de visie tot enkel rhetoriek wordt.... en dat blijkt dan haast overal, ten bewijze, hoe de auteur zelfs niet naar eigen verbeelding zocht. Hij nam eenvoudig het gebruikelijk cliché over, dat zoovele jaren romantiek in de verbeelding der menschen van een Novembernacht gemaakt hadden.
Doch meestal is de auteur geenszins op beschrijven uit. Hij redeneert en causeert, op de wijze van Potgieter, van Bakhuizen van den Brink, maar veel slapper en met veel minder geest. Aldus (Eene Première):
‘De tooneelwereld is zonder tegenspraak “een wereld op zichzelf”, en menig cosmopoliet, hoe ruim en ver zijn blik ook reikt, sloeg nog nooit een oog in die kleine wereld, besloten tusschen de heilige wanden van den tempel der Muzen.’ enz.
| |
| |
Ten bewijze dat dit soort schrijverij de gebruikelijke was ook in de tachtig jaren (en nog lang naderhand) deze beschrijving uit een boekje van Werumeus Buning, eveneens een veelgelezen auteur in dien tijd. ‘Uit en thuis met de Tromp’ heet het boekje. De ‘Tromp’ zal het anker lichten voor de groote reis:
‘Hier (op het dek) is drukte en beweging genoeg om alles te vergeten. “Dienst!” De “dienst” roept ons. Verschillende personen worden dan hier dan daar heen geroepen. Vooral de stuurmansleerlingen rennen door het schip heen met allerhande boodschappen.’
Eindelijk dit over Rio de Janeiro:
‘O wat is dat mooi, wat we nu achtereenvolgens te zien krijgen. Rondom bergen, waarvan de hellingen hoog naar boven loopen, zoodat we naar den top ziende, heelemaal naar boven moeten kijken. Overal met groen bedekt. Door onze binocles kunnen we de vruchten zien hangen. Heerlijk. En dan, hooger op, zien we witte stipjes, in en tusschen het groen, doch als we er den kijker op richten, zien we dat het een villa is, of een groote buitenplaats met haar bijgebouwen en stallen. Soms ook wel een kerk of een klooster, terwijl we op verschillende punten rookende, hooge schoorsteenen zien van fabrieken en wat dies meer zij....’
| |
| |
Cursiveering is hier onnoodig, zulk proza spreekt wel zelf ter verduidelijking van het onderscheid der geesten van vroeger en later. Van Maurik en Buning betoonen zich hier gemoedelijke kletsers over en naar aanleiding van allerlei merkwaardige voorvallen en toestanden in 't leven. Maar Netscher en Cooplandt trachten zulke voorvallen en toestanden zelf in de verbeelding des lezers op te roepen, als een film voor de oogen te doen voorbijtrekken, zonder anders of meer.
Willem Kloos karakteriseerde in die jaren de nieuwe en de oude kunst in 't algemeen als volgt:
‘De lyrische realist geeft de werkelijkheid niet zooals hij die ziet, maar zooals hij haar voor de litteratuur heeft toebereid met een sausje van gevoeligheid en humor. Hij weent en door de halfgeopende natte oogleden ziet hij de wereld daarbuiten hangen in een mist, die de omtrekken verweekt en de kleuren verwart, en dan lacht hij haar weder toe, tot zij van den weeromstuit mee gaat lachen en allerlei grappige capriolen maakt. Hij heeft een magazijn vol van gevoelens en dogma's over godsdienst, zedelijkheid en maatschappij, en gooit die als een emmer water over de werkelijkheid heen, tot dat alles druipt van zijn ideeën en men geen voorwerp kan aanraken zonder een natten vinger te krijgen. Dit schrijversprocédé kan voorzeker, als het uit de natuur des schrijvers zelven voortkomt en geen aangeleerd kunstje is, zeer fraaie boeken het leven schenken,
| |
| |
maar de tijd der groote talenten voor die manier van werken is voorbij.
De hedendaagsche realistische artist ziet de dingen aan met klaren, kalmen blik. Hij stelt er zich mee in contact, dwars door alle conventie en vooropgezette ideeën heen, laat haar op zich inwerken, vrij en onbelemmerd. Soms geschiedt die inwerking zoo heftig, met zulk een storm van passie op de naakte, onbevangen ziel des schrijvers, dat hij, op zijne wijze, lyrisch wordt, als Zola. Maar dan is het een lyrisme, dat niet van den schrijver, met zijn behoorlijk-gereglementeerde en maatschappelijk opgevoede ziel op de werkelijkheid, maar van de jagende, stormende werkelijkheid op den schrijver overgaat. Hij dringt zichzelf niet op aan de realiteit, hij ondergaat haar, maar met zijn volle, met verhoogd bewustzijn....
Vaak echter is de ziel des schrijvers als een klare, effen spiegel, waar het leven in weerkaatst, met al zijn kleuren en lijnen en bewegingen, een onafgebroken en zuiver beeld: en dit is het geval met Cooplandt. Hij ziet zijn personen met hun zinnelijke gewaarwordingen, hunne kleine gedachten en sentimenten en geeft ze weer, nauwkeurig en onbevooroordeeld, zonder de vluchtige antipathieën van zijn eigen ik, dat zoo weinig is in vergelijking van die groote werkelijkheid daar buiten. Hij kleedt niet en siert niet en liefkoost niet de poppen zijner maatschappelijke meenin-
| |
| |
gen, hij neemt het leven der werkelijke menschen in zich op, en boetseert hunne beeltenissen met vaste hand.’
Zoo gevoelde Kloos, die er midden in stond, zijn tijd, de nieuwe kunst en de oude, en zoo trachtte hij hun wezen en verschil te formuleeren.
Wij lateren zien kans dit nu een weinig algemeener te doen en dieper naar 't wezen toe, omdat wij meenen beter te begrijpen wat hier gebeurde.
Het is dat nieuwe contact van Ik en Wereld, het is, dat zij, ‘die jongeren’, het naakte, het enkele leven, het leven op zichzelf, weer uiterst belangrijk vonden, omdat het hun als wonder verscheen en alle dingen inderdaad ‘nieuwe gezichten’ hadden.
Dat wil, nog anders, zeggen, dat zij allen in hun verhoogde gevoeligheid min of meer dichters waren, natuur- en werkelijkheidsdichters. En aanvankelijk deden zij niet anders dan de aanraking zoeken van hun zinsindrukken der werkelijkheid met hun taalvermogen. Het was hun een wellust te bemerken, hoe het uiterlijk verschijnsel bij hen het juiste woord, het aequivalente beeld, den suggestieven klank opriep. Dan was het of het leven zelf door hen sprak en scheen de eigen persoonlijkheid in die taalexpressie, die gaaf dat leven opriep, te vervloeien.
Zoo vierden zij het leven, in den zin, dat zij er zich aan overgaven met hun zinnen en verbeelding, terwijl de vroegere auteurs er critisch tegenover stonden, omdat het voor hen niet zichtbaar, niet hoorbaar, niet overweldigend was. En wijl die vroegeren dan over
| |
| |
't geheel maar beperkte, kleindenkende persoonlijkheden bleken, die wijs trachtten te doen tegenover dat leven, dat zij eigenlijk niet verstonden, is het wel duidelijk, waarom hun kunst niet erg voedzaam uitviel. Men kan dan ook den Tachtigers gelijk geven in hun critiek op al die novellisten en dichters van vóór '80. Daarentegen achten wij, dat het zoo zuiver en precies mogelijk in woorden omgezette leven, de verwoorde werkelijkheid op zichzelf nog geen kunst oplevert, maar hoogstens een begin van kunst, materiaal ter verwerking voor kunst. En dat juist wilden vele Tachtigers in hun felle actie niet erkennen. Er was bepaald overdrijving, parti-pris, bijv. in dat boek van Netscher. De bloote reproductie van een stuk werkelijkheid kan toch op den duur, zoo vaak herhaald, niet bevredigen. Het wordt dogmatisch en fanatisch, zooals Netscher het naturalisme hier bedrijft, tot in 't uiterste verkleind en uitgesponnen. Het lijkt, zonder ergens een verdieping, toch wel vaak een droge opsomming. Het blijft, om zoo te zeggen: buitenwerk, het slaat niet naar binnen, in den artist, tot visioen, tot een onafhankelijke opbouwende werking der verbeelding, maar het is, ‘mannetje aan mannetje gezet’, een observatie naast een andere. En daar dit achterelkaar van momenten, van momentaspecten, bedoeld is, zonder dat het op iets aanloopt, zonder geestelijke samenvatting.... verveelt het al gauw. Het is werkelijk niet meer dan studie en het schilderij laat zich nog wachten. Het is een studie, de methode, de manier van het naturalisme getrouwelijk toegepast door den ijverigen leerling en nog wel op verkleinde schaal.
| |
| |
Zoo ook begreep het die andere groote, voorganger van Tachtig, Lodewijk van Deyssel, en hij heeft in zijn opstel Nieuw Holland er Netscher hard om gevallen. Hij had andere plannen met de nieuwe kunst en vond het doen van Netscher vrijwel compromittant, vond het na-doen, onhandige, gebrekkige navolging van wat niet voor Holland was geschapen. Men had hier geen imitatie Zola en Camille Lemonnier noodig. Men had een eigen kunst noodig, eigen gevoel in eigen taal gezegd. En ondertusschen gaf hij die al vast in zijn hartstochtelijke verheerlijking van het proza en in zijn geweldig opdringend persoonlijke vertoogen over hetgeen kunst had te zijn. Het accent van dit betoogend proza was hier sedert Multatuli niet vreemd, doch dit was nog veel sterker, brutaler, machtiger persoonlijk dan het Multatuliaansche en het leek, ofschoon met een doel buiten zich, zoo erg ook om zichzelf, om 't genot van zich te uiten, geschreven. Dit vooral was het nieuwe er aan. Het critische leek haast bijzaak, het zeggen, woordstormen, woordrazen, woordzingen, woordsuizen leek het waarlijke doel. En zoo was 't ook. Die eerste, aarzelige, nog onbeholpen aanvangen van de nieuwe kunst werden haast aanstonds overdonderd door de zware stem van dezen geweldenaar, Van Deyssel. Want zooals dit opstel van zijn Nieuw Holland een nieuw betoogend proza beteekende, met zwaren klank en rythme en overweldigend van persoonlijkheid, zoo werden de uitingen van het nieuw beeldend proza dadelijk overstemd en overheerscht door zijn roman Een liefde, die in het-
| |
| |
zelfde jaar 1885 verscheen en waarover wij straks te spreken komen.
Om te beginnen hebben wij nu de aanvangen van het nieuwe gezien tegenover het oude. Ik zal de meest markante trekken van beide nog eens herhalen.
De vóór-tachtiger schrijvers dan gevoelden voor hun kring, voor hun stand, zelfs voor hun stad en desnoods voor den staat, met al dier belangen en instellingen. Zij voelden en interesseerden zich maatschappelijk, gematigd sociaal, en daar ieder van hun klasse zoo voelde, waren hun werken gemeen-verstaanbaar en misschien wel populair. En waar schreven zij over? Meest over het familieleven of het maatschappelijk leven in hun stand, maar dan in een gevoeligen of moralistischen toon, die verklaarde waarom er over dat stuk familie- of maatschappelijk leven geschreven werd. Die gevoelige, moralistische, ook wel humoristische opvatting, was de eigenlijke beweegreden voor het verhalen. Het verhaalde zelf was de lieflijke, of spannende of amusante illustratie van een tekst, als 't ware, en gewoonlijk kwam 't op dien tekst meer dan op de bewerking aan. Behalve dan wel in 't humoristisch geval. Grappen mocht men ook maken om zelfswil.
Daar nu de teksten, ik bedoel de gevoelvolle, moralistische, humanistische aanleidingen en samen- of opvattingen tot verhalen betrekkelijk schaarsch waren en men de op zichzelf onbelangrijke dingen toch niet altijd op dezelfde manier kon bekijken, gingen de schrijvers gaarne om stof naar het verleden. De anders onbelangrijke dingen werden in de verte van zelf
| |
| |
ongewoon en belangrijk. De moreele opvatting des levens bleef dezelfde, maar de illustratie werd verrassend nieuw, interessant en leerrijk. Het was de bekende oude wijn, maar in aangenaam nieuwe zakken. Vandaar de vele historische romans, novellen en schetsen, die in dat tijdvak van een halve eeuw verschenen, en die, onder meer, de moeilijkheid openbaren om in den eigen tijd nog ontroerend of amusant te zijn. Van diezelfde verlegenheid getuigt ook, dunkt mij, de ik-vorm waarin zoovele van die boeken geschreven zijn, over 't geheel het naar voren brengen en zich inmengen van de persoon des schrijvers. Het was eerstens altijd de maatschappelijke meneer, die hier aan 't woord kwam, en dat mocht men best weten, daar hoefde niemand zich voor te schamen, die verstandig of gevoelig praten kon. Zelfs was 't gewenscht die persoonlijke autoriteit van den schrijver - als 't kon geestig of anders tenminste diep-ernstig - te laten gelden. Dat vulde de gaten der belangstelling, dat deed vertrouwen stellen in de degelijkheid der lectuur voor ernstige menschen, die niet beuzelen wilden, en moest een goeden dunk geven van schrijvers persoonlijkheid en zijn kennis. En zoo gebeurde het, dat in al die vele verhalen de Ik-vorm heerscht en overheerscht, het persoonlijke onmiddellijk in contact treedt met den lezer, alsof de schrijvers altemaal machtige, rijke persoonlijkheden waren. Wat precies niet het geval was.
Zoodra nu het individualisme komt, verdwijnt in eens het Ik van den schrijver uit de verhalen. Juist het tegendeel van hetgeen men verwachten zou, als
| |
| |
men bedenkt, dat individualisme het meer persoonlijke gewaarworden beduidt. Toch is er geen tegenstrijdigheid. Het is eenvoudig, dat de emotie al het andere verdringt. De schrijver heeft geen behoefte of aanleiding meer zelf tot het publiek te praten, wijs te doen, hoogzedelijk of grappig; hij denkt nauwelijks meer aan zijn publiek, hij luistert eenvoudig naar zich zelf, als naar een klankbodem voor de geluiden van het leven. Hij weet ook niet meer van zijn familie of zijn stand, hij heeft geen speciale belangstelling meer, want het leven, de onmiddelijke werkelijkheid doet hem aan. Hij is als nieuw geboren in een wereld waar alle dingen nieuw zijn. En deze moeten spreken, niet hijzelf, hij is maar een instrument en onbelangrijk tegenover het leven, dat eindeloos en grondeloos is.
Zoo kan men niet zeggen, dat al deze nieuwe menschen liefde voor het leven, allereerst het uiterlijke leven, hadden, of zelfs maar belangstelling er voor. Dat was bij de sterksten, de gevoeligsten ongetwijfeld het geval, maar het gold niet voor allen. Doch wel voor allen gold, dat het leven, het gewone leven voor hen onweerstaanbaar was geworden. Zij waren er in letterlijken zin aan gehecht, aan vast, zij waren er aan verslaafd, het drong zich aan hen op en zij moesten er van gewagen, hoe dan ook. Meeslepend, machtig en tyranniek was het voor hen. Voor enkelen een durend wonder, een bron van eindeloos afwisselende zaligheid, voor anderen een zwijmel, een dronkenschap, die tot al krankzinniger orgieën voerden, voor nog anderen een benauwing, een durende obsessie.... Maar voor allen iets waar zij zich vanzelf
| |
| |
sprekend mee bezig hielden, dat de dagen vulde tot geluk of rampzaligheid en nauwlijks tijd liet voor anderen en geheel niet voor de maatschappij. Het is duidelijk, dat in zoo'n geestessfeer de auteur verdwijnt achter zijn verhaal, dat de natuur er zelf stem schijnt te krijgen, de dingen van het dagelijksch leven of de dagelijksche menschen. Want er bestaat ook niet de geringste behoefte naar iets ondagelijksch en bijzonders te gaan zoeken, waar het gewone zoo imponeerend is en alles, zonder onderscheid, even belangrijk. Zie daar nog eens een grond voor de frequentie van het zoogenaamd lage en gemeene in de individualistische literatuur. Zij zochten het gewone, dat immers het gemeene is en waren zelf verbaasd en verheugd ook daar het indrukwekkende te vinden.
Maar van aan begin af bracht het individualistische ook het sombere mee, dat in tafreelen van het lage volk juist zijn meest gereede en eenvoudigste bevrediging vond. Want het sombere is onafscheidelijk van elk aanvankelijk individualisme, dat de betrekkelijkheid en nietigheid van het eigen individueel leven eerder gevoelt dan zijn verband met het eeuwige en absolute. Het hangt er maar van af, waar in 't gevoel het accent ligt. Enkelen kunnen zich, en dan nog maar bij wijlen, totaliteit voelen, de meeste individualisten echter merken vooral hun verlorene kleinte in de onbegrensde eeuwigheid en kunnen daar niet van zwijgen.
Zoo bij Netscher en Cooplandt, die in 't vervolg bewezen hebben geenszins morose schrijvers te zijn. Het nieuw ontdekte leven werd aanvankelijk ook voor hen in hun boeken een donker leven van doelloos en uit-
| |
| |
komstloos zorgen, hoe kleiner 't was, hoe meer verbijzonderd, hoe drukkender. En dat geeft die tweede schijnbare oppervlakkige tegenstelling van een toegewijde, uiterst nauwkeurige studie van zinloos, volstrekt banaal leven. Maar, zooals Kloos zeide, het is leven, het leeft en dat staat voor alle andere belangrijkheid, dat maakt alles goed. Men moet evenwel begrijpen, dat dit zwaarmoedige al een geestelijke verdieping, verinniging vormt van de nieuwe kunst, die zoo direct bij het uiterlijke leven stond. Het aanvankelijke was, men zou kunnen zeggen: voorkeurlooze verwoording van de uiterlijke dingen, voortkomend uit een drang van gewaarwordingen, die om uiting vroegen. Zoo vonden wij het in menig stuk bij Netscher, zoo vooral bij Van Looy.
Van Looy behoorde niet tot de naturalisten. Hij kwam van een gansch anderen kant, den schilderskant. Hij had als leerling der Rijksacademie de prix de Rome behaald en zat in Italië of Spanje om de verplichte studies te maken en schreef zijn vrienden eenvoudig brieven. Maar die beschrijvende brieven, een beetje meer verzorgd, bleken literatuur, impressionistische literatuur, behoorende bij zijn impressionistisch schilderen. Nauwkeurig schilderlijk aangekeken, bleek de wereld in literatuur hetzelfde aspect te hebben als naturalistisch aangekeken. Het individualisme gaf hier in beide gevallen hetzelfde resultaat, de verhoogde gevoeligheid voor zinsindrukken, het sterke inleven, deed voor elke gewaarwording het equivalente woord vinden, het woord, dat in zijn beteekenis en klank het juiste beeld van het geziene
| |
| |
opriep bij den schrijver en bij zijn geestverwanten.
Zoo schrijft Van Looy in de eerste N.G. nummers verschillende korte opstellen, die evengoed naturalistisch proza konden heeten, verwoording van zinsindrukken, samenwerkend tot een totaalstemming van een zeker moment of een zeker landschap.
En dit alles bleek tegelijk subjectief en objectief, episch en lyrisch. Want terwijl men zich, als 't ware door de dingen zelf, door de buitenwereld liet vóórzeggen wat geschreven zou worden, was hetgeen op papier kwam toch niet minder de zeer persoonlijke gewaarwording van den schrijver. In plaats van het verstandelijk redeneerende Ik, kwam onbemerkt het gevoels-Ik, dat uitteraard lang niet zoo gemeenverstaanbaar was als het verstandelijke.
Zoo verkeerde dat koel-wetenschappelijk bedoelde, dat streng objectieve naturalisme allengs tot al beperkter en al hartstochtelijker subjectivisme, tot zuivere persoonlijkheidsuiting, eerst en meest bij den man, die hier het naturalisme zoo geestdriftig had ingehaald, Lodewijk van Deyssel.
Zijn eerste roman Een Liefde verscheen in hetzelfde jaar 1885, waarin de N.G. werd opgericht en het was een verwonderlijk boek, als te voren nooit was gezien. Het scheen inderdaad een toespassing van de leer, dat kunst passie moet zijn en dan nog wel erotische passie, als Lidewijde van Busken Huet bedoelde te zijn, maar eigenlijk niet was. Een Liefde schijnt het boek, dat achter Huets befaamde voorrede had behooren te volgen, een geweldig choquant boek voor
| |
| |
de oudere wereld, al gebeurt er nauwlijks overspel in. Naar het uiterlijk gebeurt er zelfs nauwlijks iets in. Een jong hartstochtelijk meisje verliest haar vader, betreurt hem diep en trouwt met den man harer keuze. Ziedaar al het uiterlijk gebeuren. Maar innerlijk gebeurt er heel veel; in den geest van dat jonge meisje gaat een wereld onder en wordt uit den chaos een nieuwe geboren, en de gansche werkelijkheid is daarin betrokken. Een ontzaglijk vuur van hartstocht vlamt op en brandt uit, zonder dat iemand het bemerkt. Van ontroering tot geestdrift, dan tot extaze en zoo goed als waanzin gaat haar liefde, haar gansche wereld trilt en wankelt in de verbijstering van haar zinnen, zonder dat het onschuldig voorwerp van die neiging er iets van begrijpt. Dan, op een goeden morgen, heeft de storm uitgewoed en ontwaakt zij als een gewone vrouw, met voor haar man een huiselijke, vriendelijke neiging zonder meer. Het drama is voorbij en een lang leven van gelijkmatige rust wacht het echtpaar, dat après tout niets liever verlangt.
Wat er in het boek gebeurt, is inderdaad een Liefde, een zinnelijk-geestelijk proces, ondergaan door een volmaakt argelooze jonge vrouw, die zichzelve niet weet.
Er is een banaal mooie man met een dikken snor, en een heftig, levensonwetend jong meisje, en hij wordt de held harer droomen. Eerst, in de vele veranderingen van het uiterlijke leven, - den dood van haar vader, haar huwelijk, het nieuwe huis en zijn inrichting, dan de zwangerschap en de bevalling - blijft haar gevoel nog op den beganen grond van het gewone leven. Maar als, na haar bevalling, de slepende ziekte komt, het
| |
| |
lichamelijk lijden, de verwijdering van haar man, eindelijk de vereenzaming in het wegsterven van zijn liefde, begint in het eindeloos verlangen de bovenmatige exaltatie en sublimatie van den Geliefde.
Alles in haar roept, als in Salomo's Hooglied, om den Geliefde; hij is in den stralenden zonnedag en den drukkend duisteren nacht, in al de kleuren en lijnen van bloemen en boomen, in de wisseling van zon-enschaduw. Tot zij ganschelijk één wordt met den geweldigen zomerdag, in een hijgend extatisch verbeiden van Hem....
Maar als op Zondag, op 't gewone uur, in het nuchter daglicht, in zijn gewone karretje, de werkelijke man komt, stort haar liefdewereld ineen. Want die keurige, knappe meneer, met zijn mooien snor en gezond gezicht, dat is de Geliefde niet, dien zij wachtte.... Ziedaar het groote, innerlijke, tragische misverstand: dat haar liefde de werkelijkheid overleefde, in plaats van, als gewoonlijk gebeurt, zachtjes aan en in de werkelijkheid dood te gaan. Trapsgewijs wordt dan de geïdealiseerde persoonlijkheid al nuchterder aangezien, zonder schok krijgt de phantaisie haar gewoon menschelijke afmetingen en waarden terug, zoo geleidelijk, dat de liefhebbende nauwlijks bemerkt hoe zijn gevoel van karakter veranderd is. Maar hier, door de lange ontbering, door de zwakte van deze jonge vrouw met haar heftig temperament, verliest in de eenzaamheid haar exaltatie elk verband met de realiteit en schiet mateloos uit en staat onverhoeds voor den hollen afgrond van haar eigen onwer-
| |
| |
kelijkheid, als de kleine, reëele aanleiding tot haar droom zich argeloos opdoet. En dan beleeft zij de gebrokenheid en ontoereikendheid van 't leven, dat strekt naar het oneindige, smachtend maar vruchteloos, om ten slotte klein en koud achter te blijven, beneden op de leege aarde. Haar liefde blijkt een hopelooze vergissing en handewringend in uiterste rampzaligheid, staart zij op het bankroet van haar leven.
Zie hier:
‘Toen Jozef de kamer binnenkwam, hadden zij beiden, in een snelheid van opkomen en vergaan, dezelfde gedachtegewaarwording.
- Daar ben ik! Hoe maak je 't Thilde? Je hebt in 't geheel niet geschreven. En zijn glimlach naderde van de schuin-open deur, en slonk weg toen hij haar bleek zag beven, en zijn oogen voelden: wat ziet ze er vreeselijk vreemd uit, ze heeft stellig met een anderen man geslapen, in elk geval blijf ik kalm; en zijn glimlach dacht in haar voort, in één slag van uiterste angst, één stuipende siddering van haar verstand, één vreeselijke stilstand van haar hart: dit is hij niet, dat is hij niet, ik ben met een anderen man geweest.
Zij voelde haar denken vernield, zij voelde zich wezenloos worden. Haar voeten werden koud en zij waggelde met een licht doorbuigen van haar knieën. Maar de groote smart van haar verstand rukte haar te-rug in de levende werkelijkheid der angstlicht vlammende kamer. En zij wist de grootte van haar liefde en dat hij die liefde niet was.’
| |
| |
Daar Mathilde echter een gewone, van nature gezonde vrouw is, komt haar vitaliteit dezen crisis te boven en herinnert zij zich op den duur niet meer wat haar scheelde. Het slot van het verhaal luidt dan:
‘Toen zij einde October terug waren in Amsterdam, hield zij niets meer over van dien raren zomer buiten, als de slappe herinnering van een droom. In April van het volgende jaar beviel zij weêr, van een dochter.’
Zoo is dan de eerste roman, het eerste romantisch verhaal van langeren adem, dat de nieuwe kunst opleverde. Het is niet moeilijk te zien, dat het ver boven de bundels naturalistische kunst, die ik noemde, uitgaat en dat het met de oudere litteratuur nu ook werkelijk niets dan de letters gemeen heeft.
Het is niet meer maatschappelijk en gemeenschappelijk, d. w. z.: interessant, liefelijk, grappig, zedelijk, vernuftig. Het was uiterst, het was direct naakt menschelijk, zonder eenige beperking naar fatsoen of zede of hartstocht of gedachte. Het ging over een mensch en niet over een dame. Het ging zelfs niet over den geestelijken of verstandelijken mensch, maar over den lichamelijken, zinnelijken. Het was een klaterende, tartende, ineens tot zijn hoogste consequenties gedreven openbaring van het nieuwe kunstgevoel, en de wereld stond er, begrijpelijkerwijs, paf van, van zoo iets stuitend ongewoons. Zeker ongewoon! Men moet een heel eind in de Hollandsche letteren teruggaan om een dergelijke beschrijving en opvatting van de
| |
| |
liefde te ontmoeten, misschien wel tot de middeleeuwen. De bezadigde Hollandsche menschen waren zoo lang gewend liefde in boeken gelijk te denken met voor ieder zichtbare huwelijksverhoudingen, dat deze wijze van de liefde te zien hen wel moest hinderen. Want dit was tegelijk èn de brutaal lichamelijke liefde, de vleeschelijke passie, zonder eenige terughouding gezegd, èn 't was de mystieke liefde, de éénwording boven het persoonlijke uit van mensch en wereld. Dat hinderde het publiek ook, en 't is de vraag wat hier 't meest hinderde: het zinlijke of het geestelijke. Beide waren vreemd aan den gemiddelden lezer. Van het zinlijke gruwde hij, als van 't lage, maar voor het andere stond hij absoluut vreemd en onzeker. En dat was niet pleizierig voor de eigenliefde, te minder nu men van de gansche wending, van de geheele levensopvatting in 't verhaal niet uitermate veel begreep.
Hier was zoo heelemaal niet de roman-intrige, die men gewoon was. Het was noch de sentimenteel romantische opvatting van den Strijd der Geslachten, noch de plat humoristische, noch de plat-mystische, de griezelige verhaalinhoud. Er was niets uiterlijks. Alles was drame intime, en 't is niet ongeoorloofd, hier even aan Flauberts Mme Bovary te herinneren.
Ook Mathilde, uit v. Deyssels boek, is een zoekster van de ideale liefde, al is haar zinlijkheid daar in hooge mate mee gemengd. Die doet aan 't ideale vooral niet af. Wat zij zoekt en schreiend begeert, is de volkomen éénwording naar lichaam en ziel, en evenals bij Mme Bovary, hecht zich die drang aan
| |
| |
een vrij toevallige menschverschijning, tot zij in leed en nood haar vergissing heeft erkend, tot zij weet, dat haar liefde gold wat geen vorm heeft en niet vervuld zal worden. Dan sterft zij niet als Mme Bovary, maar wordt weer gewoon. Zij is overigens maar een banaal vrouwtje, zonder zelf-inzicht. Wat het gewoon maatschappelijke leven haar niet aanbiedt en niet accepteert, dan kan zij zelve op den duur begrijpen noch willen. Het was alles een vergissing, die droom van hartstocht. Zij heeft immers een gemakkelijk leven en een aangenaam thuis, en haar man is ‘een beste, goeie vent’, die doet als iedereen doet en haar zoo behandelt, als zij in redelijkheid kan verlangen.
Zóó eindigt het boek, in een vlakke, koele ironie. Van de ijshoogten en de gloeiende kolken des levens is een ziel weergekeerd naar de heel platte vlakte van het dagelijksch bestaan. De liefde bleek een misverstand in haar verband met een ander individu en met zekere daartoe bestemde maatschappelijke vormen. De hoogste passie bleek een dwaasheid en een onpassende hinder in gewone verhoudingen, zooiets als een toren op een kippehok. Het kan er niet geveeld worden. Wij zijn hier te klein behuisd en doen vooral in Holland die dingen maar simpeltjes af. Een engagement, een trouw, een bovenhuis. Dan een kindje en een goede positie. Ziedaar voor ons de liefde, die wij ons gaarne goddelijk denken.
Maar dit van Mathilde was enkel dwaasheid en het lijkt maar goed, dat er een eind aan kwam. Men kan er op deze wijze nauwlijks meelij mee hebben. Hoe kwam dat vrouwtje zoo buitenissig? Zij was anders
| |
| |
niet ongewoon en zoo hinderde het heelemaal niet, dat zij van dezen éénen onmaatschappelijken waan ten slotte ook werd verlost. Zij zal er te rustiger om leven en Jozef zal er haar te meer om apprecieeren. Het was enkel een vreemde droom, haar beleving, en zoo stelt de auteur het ons ook voor, van den wereldschen kant beschouwd.
Als wij nu de taal en stijl van het werk bezien, blijkt het aanvankelijk in de beschrijvende gedeelten uiterst precies, dogmatisch precies van détailwedergave. Al dadelijk het begin:
‘Doe nou de deur maar dicht, kind, anders vat-je kou. Mathilde deed 't. Eerst draaide zij de onderste helft toe, daarna de bovenste, sloot die af met een dikken sleutel en hing den sleutel aan een haak, midden aan de bovenste helft der deur, waar Toos, de meid, hem vinden zou.’
En verder deze nachtverbeelding, waar de enkele precisie reeds week voor een aandachtig inleven:
‘Het was een stille, hooge nacht. In korte spelingen woei zoetjes de wind door de trillende blaâren der boomen, vlak bij Mathilde aan den wallenkant en deed de haarsprietjes dansen tegen haar voorhoofd, en vlaagde de angst weg uit de kamer, voorbij het onrustig vlammende gas. Een groote kalmte daalde in Mathildes gemoed. Onder de wijde verte van den vonkel-krielenden hemel en boven den dorren klank der
| |
| |
vér-geruchtende stads-nachtgeluiden, voelde zij het vreemde geluk in haar hersenen en hart, maar zonder angstige drift, zachtjes, zachtjes, als een dauw van zaligheid.’
Maar de enkel redeneerende, verklarende gedeelten worden achteloos neergezet, om vooral verzorging of styleering in den ouderwetschen zin te vermijden. Het wordt dan een gewoon praten, zonder eenigen zwier en zelfs syntactisch gebrekkig hier en daar.
‘Hij was indertijd, als jonge man van drie-entwintig jaar, bij den dood van zijn vader, die hem het effektenkantoor had nagelaten, de Stuwen, waar zijn vader hem al voor jaren mee in kennis had gebracht, blijven bezoeken....’
‘Het waren geen diepzinnige vraagstukken van levensbeschouwing of wijsbegeerte zoozeer, die hij in zijn gesprekken met Mathilde te pas bracht, toen zij wat ouder werd en vooral na haar terugkeer van de kostschool, het waren veel meer allerlei zaken van gevoel en verbeelding, hij wist de muziek uit te leggen, dat is te zeggen: aan te duiden welke hartstochten of welke gedachten die en die melodie uitdrukten, hij wist op de schoonheid der lijnen en kleuren van teekeningen en op de bevalligheid van borduurpatronen te wijzen. Het waren ook allerlei dingen, die zij om hen heen opgemerkt hadden, die zij elkaar toevertrouwden....’
| |
| |
In dezen trant, vrijwel stuntelig en onbeholpen, is een niet onbelangrijk deel van het boek geschreven. De reden is duidelijk. Van Deyssel wist letterlijk geen raad met deze soort noodzakelijke mededeelingen, die geen aspecten en geen momenten betroffen. Vroegere schrijvers hadden daarvoor evenzeer hun egalen verhaaltoon. Zij beweerden nooit iets anders te doen dan te verhalen.
Maar juist deze verhaaltoon was streng te weren, waar iemand de werkelijkheid zelve op het papier wilde zetten zonder zijn bemiddelende hand en stem te doen blijken. Er schoot aldus niets over dan het gebeuren, de voorstelling, even op te schorten, als 't ware, en droogjes en gewoontjes pratend te vertellen, hoe het verband tusschen de vorige en volgende scène was. Dat maakte zeer zeker een bedenkelijken breuk in den levensvollen groei van het gebeuren, maar de schrijver zag nog geen kans het anders te doen, zoolang er nog iets, saamvattend, op te helderen viel.
Maar als dan later dat gebeuren voor zich zelf spreekt, stijgt de spanning in des auteurs geest en begint er gang en golving in zijn taal te komen. Het buitene gaat in hem over en hij geeft het, al bewogener, heftig plastisch weer. Eerst nog in stille aandachtigheid:
‘.... De wolken verdwenen en gingen hooger, langs de zon. De lucht in het westen en heelhoog boven, blauwde vrij. Donker-geel en zwarte stukjes, in wespen en paardevliegen, puntten voorbij, op een afstand. Mathilde bleef, zonder
| |
| |
menschen, wier vormen en geluiden haar voelen braken, in vrije alleenheid, en het zuivere geloof, eenzaam en geheel, leefde in haar op; het kwam zachtjes over het bezonde geelzwarte pad tot haar, het lachte in de zonnewind-tintelingen in de rondte, het vloeide op over het getimmer aan d'overkant van den weg, over het klakkend gerommel van een rijtuig, over een ver hondgeblaf, het wolkte in het windgelach tot haar hoofd, het sneeuwde, sneeuwde in stille luchtdruppels van de deinende bladeren. Haar lichaam voelde zij als een vale warmte onder een koele bedekking. Zij deed haar armen een beetje in de hoogte, om de wind tegen haar oksels te hebben. Er was geen-een herinnering. Er waren haar wachtende wangen in den zomer, leêg en effen; er waren haar oogen, die zij niet voelde, maar al de zomer zwijmelend tegen verzotte; er waren haar voeten, die zich over elkaar legden, om het geluk in haar wezen dicht samen te drukken. Er was een helle leêgte, achter in haar verbeelding, de angst-afwezigheid.’
Hier is rythme en klank, de golving van het gevoel, dat naar voren dringt, nu Mathilde aan het buiten zich bewust voelt worden van haar liefde: ‘....het zuivere geloof, eenzaam en geheel, leefde in haar op.’ Het aanzwellend verlangen naar den Geliefde brengt allengs zelf zijn vervulling. En het is deze stijging en steigering, die de schrijver geeft in een al heftiger voortjagend rythme, met snelle opvolging, een al hoo-
| |
| |
ger stapeling van visies, altezamen beelden en echo's van dat ééne ontzaglijke verlangen....
‘In de om haar hoofd vlagende heete wemelingen bewoog Mathildes teedere vleesch boven den grond, in de weeke rijzing der onder het grijs deinende leden. Hoog naast haar donkerglansde het denneboschje; merelklanken zilverkrulden in de zware hittelagen, die zwalkten in groen-geelsmeulende zwenkingen door de ruimten. Zij voelde zich loopen hoog op het licht-zwarte pad, haar oogen doorvoelden, tusschen den hard vlakken grond en haar zieke droomenhoofd, den afstand, vol van zwart en glans-geele stukjes krulrinkeling, wasem-warrelend op en neer, rillend van haar eindeloos verlangen. De kleine dennen stonden hoog in de lucht boven haar uit en verritselden hun bladering, proppelend, stippelend tegen de lucht, wuifbuigend naar Mathilde; het grasveld, rechts, groende zijn vlakte uit, stijf-zijig, met de donkere ondersten en de lichtere uitpuntingen der sprietjes, het ging verder en verder, met de gegleden gebogenheidjes en de ranke opzwiepingen der grasjes, een vooruitgang van dribbelende schubbige lachjes, breeder en meer, groen, donker groen, geel-groen, goud-groen, lang en ver, wijkend, zoodat haar armen het niet konden overreiken, en het strekte heen, on-eindig veel, één goud-groene lach, die opsloeg en
| |
| |
zijn ligging wechschaterde tegen de wijdwijkende blauwte: Jozef! Jozef!’
Zoo gaat dit, in opgang, bladzijden lang voort, al inniger, al woester tot, in de samenvloeiing van mensch en wereld, het verlangen zijn bevrediging vindt. Hier is inderdaad de orgie, de zwijmel van hartstocht, de Dionysische opgang naar de eenheid.. maar dat het Mathilde zou zijn, die dit ontzaglijke beleeft, komt ons tenslotte weinig waarschijnlijk voor. Daartoe is het te geweldig, in zijn uitdrukking te reusachtig. Het wel hevige en ontvankelijke, maar overigens on-bijzonder bedoeld vrouwtje, dat Mathilde is, schijnt hier spontaan verdrongen. De auteur nam het woord en het is de passie zelf, die door hem zich openbaart, die zich alom ver-beeldt, wier geweld, als met donders van omringende bergen, weerkaatst wordt, in een al-vermogende taal.
En ziedaar, om te beginnen, de gebrokenheid dezer kunst. Het verhaal was toch episch bedoeld, de beide figuren van Mathilde en Jozef werden zelfs zeer zorgvuldig ‘objectief’ gesteld en bijgewerkt, en wij meenen hen aanvankelijk wel te zien. Maar als de auteur warmer wordt en allengs meer bezield schrijven gaat, verliest hij tenminste een zijner personen en daarmee alle proportie uit het oog, en verdiept zich ongemerkt in zijn eigen onderstelde gewaarwordingen. De grootheid van zijn kunnen toont zich dan in een waarlijk machtig lyrisme, een verinniging in de sen-
| |
| |
satie, die werelden achter werelden ontdekt en in elke seconde een leven schijnt te duren.
Doch het epische blijkt onder dien storm teloor gegaan en wat er zelfs aan grootsche dramatische gedachte in den opzet van dit verhaal aanwezig was. Want eerst lang naderhand, als men bekomen is van dit geweld der verbeelding en van de verbijstering over het schouwspel van het uit zijn gewone verhoudingen gerukte leven, eerst dan gaat men zich rekenschap geven wat voor dramatiek hier school.... en verloren ging.
Wij hebben er van gesproken, hoe de Beweging van Tachtig tot het drama niet vermocht te stijgen, hier in Van Deyssels Liefde was er echter een, in aanleg. Of is het niet duidelijk, dat wat hier in Een Liefde gebeurt het enkel geval van Mathilde en Jozef zoozeer te boven gaat als het algemeene het bijzondere? De aard en het verloop aller aardsche liefde is in dit geval van Jozef en Mathilde smartelijk geteekend, in dit zeer bijzonder geval, waar haar illusionistische aard zoo duidelijk te blijken kwam en de phasen van exaltatie en vernuchtering toevallig duidelijk gescheiden lagen. En anders, noch meer was ooit voor een waarachtig drama noodig dan dit: een gedachte van 's werelds essentieel bestel, verbijzonderd in een menschelijk werkelijk geval, dat zijn eigen klein leven leefde en van die gedachte niet wist.
Het schijnt of van Deyssel in deze zeer eenvoudige compositie van het toevallig van haar man gescheiden vrouwtje die dramatische gedachte der liefde had kunnen verwerkelijken, als niet dat andere, zijn ge-
| |
| |
weldig zinneleven, die storm van gewaarwordingen, deze gedachte was komen onderdrukken.
En dat was op zich zelf al tragisch, achteraf beschouwd, dat de groote vierder van het naturalistisch epos hier in het eigen lyrisme bleef steken, en, uitgegaan tot de wereld der menschen, geen ander tehuis vond dan de eigen ziel. Is dit niet als onwillekeurig verbeeld door het Mathilde-verhaal zelf van de eenzame ziel, die in haar hooge vlucht alle verband met de aarde verloor en als Icarus met verbrande vleugels te pletter viel? En beteekent het niet, van het eerste levensmoment af, de eenzijdigheid, de eenzijdige grootheid van deze individualistische beweging, die alleen in zichzelf leven en kracht won, maar er nooit in slaagde de menschen-wereld meer dan uiterlijk te doordringen en te doen meeleven?
Zoo bleek aan de poort van het nieuwe leven hoe vele wegen leidden tot allerlei wondere daden van het Ik, maar nauwlijks een tot de medemenschen. Zoo gaf het eerste groote romantische verbeeldingswerk een stralend bewijs van die meer dan gewone menschelijkheid van den nieuwen geest, maar tevens van zijn onmacht om ook gewoon veel omvattend, ‘objectief’ menschelijk te zijn.
Een Liefde, zoo beschouwd, schijnt zoowel een program als een kort begrip van de Tachtiger kunst, een proeve van haar vermogen en van haar falen, het tragisch resultaat van haar bedoeling en haar verwerkelijking.
Na drie jaar publiceerde Van Deyssel een anderen
| |
| |
roman: De Kleine Republiek, een verhaal, als men 't zoo noemen mag, van jongenskostschoolleven.
Kloos noemde het ‘een reeks van gezichten op hoogeffen maatgang bewegend en wordend, van harde en teere, van hard-teere en lief-vroolijke, maar alle onwederroepelijk lachloos en traanloos, als het zielloos leven zelf, staat daar dat afgezonderd stuk leven, dat leven vóór het leven, waar 't leven wordt gemaakt. En als middelpunt die levend, bloed-warme jongensziel, die zoo levensluid lachen en schreien en toornig zijn, die zoo jongens-echt hoog zijn, maar dan ook weer knoeien, zoo heerlijk-waar liegen en adoreeren kan.’
En verder dit curieuse over de hier blijkende ontwikkeling van Van Deyssels talent na Een Liefde.
‘Dat van V. Deysssel is zichzelf wel het meeste gelijk gebleven, is het duidelijkst te verklaren, daar het zich het meest geleidelijk heeft uitgelegd. Alledétail-in-zich-trekkende observatie, voor wie geen kleur of lijn of beweging verloren gaat, passioneele zielsbeweging in hooggehouden-rythmengang, dat zijn de groote en schijnbaar zoo incongruente elementen, de allerverste grenzen van zijn wijd-gaand geesteszijn, die zijn uitingen bepalen, op welker afstandszwaai hem niemand kon volgen, en waardoor hij thans de grootste figuur is in het land. Maar beide elementen waren steeds bij hem gescheiden, de observatie in Een Liefde is ziende maar passieloos, en de passie en lyriek in de ziele-smart van Mathilde ziet droomen en vervormt het waargenomene fantastisch, maar neemt niet, zichzelf meester, waar wat is.
| |
| |
Dit echter werd nu in dit laatste boek anders; Van Deyssel heeft een nieuwe overwinning op zijn kunst behaald en de passie hallucineert niet langer, als in de droomkoortsen van Mathilde, maar zij doordringt geheel en al en lost zich op in de observatie, om de levende werkelijkheid te doen leven in de woorden, met het leven en de beweging, die zij werkelijk heeft. Hoor maar zijn groote rhythmenkolonnen van jongenspret en jongensbewegen, zijn promenaden en opstootjes en sport-spelen, hoe zij levend doen en tastbaar zijn op de maat van zijn waarnemers-hartstocht, hoe détail na détail van een in-gevoelde werkelijkheid komt opdoemen op het zware timbre van zijn schrijvers-stem, en zich hechten, allen bij elkander, in het verbeelden des lezers, als een werkelijkheidsvisioen. Alles is reeël, maar ook alles is passie. Van Deyssel heeft een nieuwen stijl voor de proza-epiek gemaakt.’
En Kloos vond die proza-epiek van De Kleine Republiek niets minder dan ‘groot.’
Over zulk een qualificatie valt natuurlijk niet te twisten. Kloos trof in dit lang aangehouden, om niet te zeggen langgerekte, verhaal blijkbaar allereerst het zelfbeheerschte onpersoonlijke, de gewone werkelijkheid gelijkmatig en eenparig opgeheven in de verbeelding tot een muziek van woordklank en maat. In dit egale onpersoonlijke, toch ontroerde, zag hij den grooten vooruitgang sedert Een Liefde, waar het geziene wel onpersoonlijk, doch dikwijls niet ontroerd, daartegen het ontroerde niet onpersoonlijk gebleken was: al te zeer lyrisch Van Deyssel zelf, zal Kloos waarschijnlijk gedacht hebben. Nu in dit boek was deze
| |
| |
overal en nergens, zooals het behoorde in goede epiek, waarvan sedert lang in Holland niets meer gezien was. Vandaar zijn onvoorwaardelijke bewondering.
Wij, lateren, vooral lettende op het proces van Van Deyssels geestes-groei, zien De Kleine Republiek wel heel anders. Het boek is ongetwijfeld veel gelijker van toon dan het vorige. De schrijver heeft hier een stijl gevonden voor de onvermijdelijke mededeelingen, waar hij vroeger verlegen mee zat, in den eigen aard der personen tot wier sfeer die mededeelingen behooren. Zij staan hier meestal in den lossen en familiaren jongenstoon van den ‘held’ van het verhaal. Op deze wijze:
‘De groote nachtmis van den eersten Kerstdag was om vijf uur 's ochtends. Dat was zoo mooi, in de onderkerk, in de Krypte, waar ze maar eens in 't jaar zoo kwamen. Op andere kostscholen was de Kerstmis om twaalf uur 's nachts, dat was nog indrukwekkender, zoo precies op het uur dat de dag begon, waarop Christus was geboren. Ja, en na de kerstmis, die bestond uit drie missen na mekaar zoo-als-je-weet en die heel indrukwekkend was zoo in de Krypte in den nacht, dan was er dadelijk ontbijt, met lekkere zoete broodjes en vleesch....’
Veel van het verhaal, dat in den aanvang minutieus objectief ‘uiterlijk’ is, vloeit op deze wijze vervolgens ‘naar binnen,’ wordt opgenomen en gezegd in de taal en de visie zelf van het kostschooljongetje. Maar in de groote massabewegingen: wandelingen, spelen, standjes, komt de schrijver tot zijn aanvankelijke manier van uiterste visie-nauwkeurigheid terug. Aldus
| |
| |
b.v. registreert hij in de eerste bladzijden precieselijk het leven. Het geldt een afscheidscène in een trein:
‘Meneer zei: kom nu, het is tijd. Willem, van Mietje los, werd door mevrouw aangehouden, die zwijgzoende. Meneer, met een achternagesleep van zijn overjas op de treden, was met zijn romp in de portieropening, toen, dieper, de beenen op den grond, buiten, uitgebuitend uit de afscheidsstuip in het binnen. Willem, de linkerhand achter zijn rug door Inaas handen gegrepen, de rechter in Antons rechter, die hem zoende, breed en kort van-onder zijn opwippende snor.... Willem, met een losgelaat der handen, uit, en af tot het perron, laag en klein, voorbij meneers reikenden arm, want hij was groot genoeg om alleen van den trein te klimmen. En nu dadelijk de oogen, kijkend uit de vier blijvers, hoofd aan hoofd aan de opening. Het portier dicht, de oogen in een breede rij, verdofd achter de glazen, hun verdriet uitstarend in het laatste afscheid. Het treingegrien gillend galmend, de hoofden aan 't verroeren, knikkend van goeye-moed-houën en tot weerziens, de rompen reikend, den laatsten blik willend hebben, de witte zakdoek-proppen en het geheel ongauw voortschuivend, gauwer, gauwer, de laatste afglazing van het hoofdschijnen in zwarte schuinte, en weg de trein met zijn plat zwart achterste, verder weg, verder weg.’
Als men zulk een stukje opmerkzaam volgt, wordt het duidelijk zichtbaar, werkend enkel door rangschikking, niet door bijzondere suggestiviteit van treffend gevonden woorden. Maar telkens verdicht en verstrakt zich de zegging, als blijkbaar het visioen van het in
| |
| |
herinnering geziene over den schrijver machtig wordt en van overal kleuren en geluiden, al de bijzonderheden van een werkelijkheid, ononderscheidenlijk over hem heenstorten:
‘En de les klaste voort, in gelijke geluiden, klein de zekere zware professers-stem, klein de lichte jongens-aarzelstemmen over de ontzachlijke banking. Hoog en breed en lood-blauw ingekerkerd de groote altijd-dichte deuren aan weêrszijde schuin achter den katheder, kaal-vlak met hun leege loodblauw-houtbloem-behoekte paneelen, de leege wanden links grijsblauw met de donkere strepen van bloem-gehoekte vierkanten beschilderd, de gering balkende zoldering boven de hoofden, en rechts, donker en veel, glad en zwaar aánklompend tusschen de heftig lichtende bevenstering, de stukken muur met hun donkerheidafwemelende vlakken, schouderkopten de jongensbovensten in kleine hoopjes op den gelijk van lager opschuimenden bankenstand gestolten in de opvaart van zwarte kabbeling, als dukdalven boven water. De schouders, het hoofd, omstoote door de groot-roerloze zaalleegte, de schuine blikken afplettend tegen de venster-behuiverende speelplaatsleegte, de onderarmen, borsten en billen opgehouden door de onwrikbare ophardende bankplanken en lessenarenkasting, de vergeten beenen roerloos afgezonken in de duistere onderbank-ruimte als heipalen onder een huis, in onbewuste bewegingen zich verzettend en rekkend, rustend op de brokjes-schoenvoet, leefde het gehersente in de twaalf van-mekaar gescheiden hoofden zijn zelfde kleine leven van zelfde woorden hooren
| |
| |
zeggen en zelfde woorden zeggen, bij kleine beetjes ze aannemend in het geheugen.’ Enz. enz.
Dit zijn elementen, aanloopen zou men zeggen, naar een soort van hooger, algemeener beleving, een meer dan gewoon omvattend visioen van een werkelijkheidsmoment. Maar voorloopig is het nog de chaos en eerder vervelend dan suggestief. In de beschrijving van massabewegingen, het wandelen en spelvechten der jongens, komt dan wel weer iets terug van de rythmische vervoering uit de verlangensvisioenen van Mathilde, doch het is hier alles, zoover ik zie, gelijkmatiger en matter, zonder dier meeslepende, bekorende kracht en vooral zonder de dramatische gedachte. Want deze, de saamvattende bevinding van 's levens algemeen bestel, zooals die blijkt in het verloop van deze bijzondere Mathilde-liefde, is hier volmaakt ondergegaan, overgolfd en verdronken door een eindelooze reeks moment-visies met hoogstens een tijdsverband: twee jaar van een jongetjes-kostschoolleven.
Dat is dan niet eens meer de naturalistische studie, die bedoelde het gewone, dagelijksche leven objectief in kaart gebracht, zóó, dat men de werkelijkheidsmomenten zelf als meeleefde en toch het geheel ten slotte overzag. Hier echter, in dit verhaal, dringen de momenten zelf als meeleefde en toch het geheel ten aparte natuur, dat van een gelijkmatig verloopend gebeuren geen indruk meer blijft. Het boek wordt als louter een gedicht van zeer persoonlijke herinneringsbelevingen, vaak grillig wisselend, met bevreemdende hiaten in het beleven, en plotseling afbrekend zonder
| |
| |
slot. En de eindindruk, trots de levensware, ragfijne uitgesponnenheid veler zielsbewegingen, is er een van grauwe, verwarde verveling onder die nimmer eindigende reeks van banale momenten in dat geestlooze kostschoolleven. Zijn groei blijkt Van Deyssel niet omhoog te hebben gestooten tot een al wijder overzicht, maar naar binnen getrokken, naar een al dieper inleven in het oogenblik, dat zich nu tot een wereld op zich zelf uitdijt, zonder veel verband met andere. Ziedaar, dunkt mij, de beteekenis van het boek De Kleine Republiek: een verdieping in het bijzondere, een volkomen loslaten der gedachte voor de doorvoeling van het moment, een cultus van al fijner, al vluchtiger, al persoonlijker gewaarwording, de viering van het zinneleven haast wel maniacaal verengd en saamgetrokken tot het staren op één punt, vanwaar dan weer een gansch nieuw innerlijk leven van angsten droomsensaties uitgaat.
Dit is geen naturalisme en zeker ook geen epiek, die immers de verwijding der persoonlijkheid in de omringende wereld zoekt. Men zou het, eenigszins kras plastisch uitgedrukt, kunnen noemen het overtrechteren van de groote wereld in den kleinen mensch, de poging om het algemeene in het bijzondere, het absolute in het betrekkelijke te vatten met het verrassende resultaat, dat al de dingen dezes levens uit hun voegen raken en de wereld der zinnen vooral er begint uit te zien als een film, die te langzaam wordt afgedraaid. Dat geeft dan wel dwaze en afzichtelijke standen en bewegingen. Op den duur bleek, dat Van Deyssels geest naar deze vrijwel hideuze
| |
| |
wereld fataal werd heengetrokken, of anders gezegd: de individualistische verwijding zijner persoonlijkheid gebeurde niet naar ‘buiten’, maar naar ‘binnen’, zoodat zijn gewaarwordingen van de wereld zich al verder gingen ontbinden in hun factoren.... die eindeloos bleken.
Zoo ontstonden die ‘allerindividueelste emoties,’ die van zelf hun individueelen, absoluut ongemeenen en ongemeenzamen taalvorm vonden, door weinigen meer te volgen, door haast niemand ten volle te verstaan.
In de Nieuwe Gids van 1889 verscheen Menschen en Bergen, Fragmenten, waar inderdaad alle verhaal, alle gewoon gebeuren, maar ook alle gedachte en voelen in de gewaarwording is opgegaan. Die schijnt er in lengte, breedte en hoogte opgezwollen, als tot een leven onder een microscoop gezien. De nietigste dingen, de vluchtigste momenten voor ons normaal leven worden hier eenvoudig monsterlijk en ontzaglijk van gedaante en lugubere beteekenis. Wat er feitelijks gebeurt is niet anders dan dat een jonge man met een diligence reist en ergens in een hotel aankomt. Honderden reisden toen op die manier en kwamen aan, en er scheen in dit banale doen hoegenaamd niets te beleven.
Maar de jonge man, die Van Deyssel was, kon het niet schokkender vergaan al had hij een wereldramp bijgewoond, terwijl hij toch simpel om te ontbijten een hôteleetzaal binnen trad, blijkbaar langs een poort, waar hij in de bezonde straat zag en er door verblijd werd.
| |
| |
‘....toen werden de neus- en wangenhuid voelbaar, de gebithelften klemden samen, binnen-in het hoofd onder de wenkbrauwen en boven het verhemelte raakte het blijheid-bewustworden, het hoofd daalde, strak, somber het gelaat, omfloerst oogengewaar van de verrukking; het dagbad omnistte met lichtgeluk de gestalte, de handen in de broekzakken knuistten en drukten tegen de beenen als om een schat te houden, en de blikloze oogen merkten proevend den dag, opzettelijk beneveld blijvend om zonder storing van buiten de omlichting innig in te nemen door de blauwlijf en bruin-haar-hoofdporiën, plots fladderden de oogleden, hoofd bewoog op, bolde achter-over, het gelaat schuin op, het star gestaar brak in een verteedering van blikken uit het hoofd naar de verre hoogte van het buitenruimte-boven, en met scheutjes van liefdekoeltjes onder de boven oogleden ont-ving het hoofd door de oogen bij sidderende buyen als een lichtdoop de zegenende aftintelingen van den gulden hemel. Als een boom van dagliefde stond het lijf in de kleeren, de oogen bloeiden van verlangen tegen de lichtlucht heen, ruischingen in de ooren als vloed van stilte-zee.
‘Maar plots het hooren weer van het benedenrommendomme, stroef ijzerklank van de kelderende benedenwereld, een schrik, een leven-stilstand-dreigen: tijd-duur-bedenken en angst voor de menschen, toen het waarnemen van buiten den tijd te zijn geweest, vergeestelijkt in de ontijdelijkheid. Zuiver als een duivenlijn vloog een roode stil-lach door het vergulde gelaat, de beenen stapten in het achter, voelden
| |
| |
de harde vloerplatting aantrekkend; in een versteviging van gestaltestand herleefde de stoffelijkheid; wankelend dwaalde het lichaam in de afdonkering van het Binnen; achter in het fellere oorengeruisch de echo van een verren, trillenden gil, niet van buiten het lichaam.’
En hiermee is de jongeman dan in die hotel-eetzaal beland, ‘in de afdonkering van het Binnen,’ en gaat hij, als een gewoon mensch, ontbijten. Hetgeen te zeggen is, dat het ontbijten weer heel ongewoon toegaat, op deze wijze: ‘Bewegingloos balig stond de romp op een stoelzitting, er boven en er voor ontbeten het hoofd en de armen, onbewust....’ enz.
Deze citaten zijn volkomen kenmerkend voor het geheel van dit soort schriftuur.
In zich zelf teruggetrokken, is er voortdurend zelfonderscheiding der persoonlijkheid. Een waarnemend Ik registreert de gewaarwordingen der lichaamsdeelen, de laaggehouden verrukking eerst, het vóórvoelen der extase. Dan ‘het gelaat schuin óp’, weet dat waarnemende hoe het hoofd vol vloeit van lichtheerlijkheid en de persoonlijkheid vervloeit in dat lichtgeluk. Het is dan ‘buiten den tijd, vergeestelijkt in de ontijdelijkheid’ en.... gelukkig. ‘Met scheutjes van liefdekoeltjes ....ontving het hoofd.... als een lichtdoop de zegenende aftintelingen van den gulden hemel. Als een boom van dagliefde stond het lijf.... de oogen bloeiden van verlangen tegen de lichtlucht heen, ruischingen in de ooren als vloed van stilte-zee....’
Zoo staat hij in zalige overgave vervloeid met de wereld rondom. Van uit de scherpe en aanhoudende
| |
| |
zelfonderscheiding is hij met één slag tot deze zachte zelfvergetenheid gestegen, tot dezen levenszwijmel, waarin alle benauwenissen van het stroeve, scherpe, schurende leven zijn teniet gedaan.
Maar terstond daarop valt de jonge man uit dien zwijmel weer in zijn gewonen toestand van pijnlijke en hachelijke zelfonderscheiding terug, met dien luguberen gil, ‘niet van buiten het lichaam’, als een laatste heimweevolle smartkreet in de ooren. En in het verdere verhaal stijgt hij nooit meer tot die goddelijke hoogte, verdiept en vermenigvuldigt zich integendeel die zelfonderscheiding, waarvan zelfs de woorduiting op den duur onduldbaar en haast onleesbaar wordt. Hier is het tegendeel van geluk, een nedergang in een helschen kolk van razend snel en verbijsterend talrijk wisselende gewaarwordingen, die nauwlijks plaats laten voor een hulpeloos terzijde gedrongen Ikheid, welker ganschelijke oplossing eenvoudig waanzin beteekent. Gemeenverstaanbaarheid en voelbaarheid zijn hier verdwenen. Het individueele, dat de wereld in zich opnam, heeft alle verder contact afgebroken, en wat eerst een verwijding scheen der persoonlijkheid, een opengaan tot cosmisch gevoelen, bleek een al meer fatale verenging, waarin de persoonlijkheid snel haar ontbinding tegenging.
Wie zich in deze gedeelten overgegeven wil indenken, zal inderdaad die impressies nog wel gedeeltelijk kunnen meevoelen en dan het leven wonderlijk en griezelig merken verwijden. Zoo inderdaad een reeks ‘momentopnamen’, waar elke overgangsbeweging de
| |
| |
waarde krijgt van een definitieven stand. Dat is dan de tot in het waanzinnige doorgevoerde stelling van Goethe, dat het leven voor den kunstenaar, waar hij 't maar grijpen wil, interessant is. En het is ook de consequentie van Van Deyssels kunsteigenschappen: de overvolheid en kracht van indrukken en het makkelijk gegrepen, beeldende, suggestieve woord. Het geweldig impressieve leven en het licht aansprekend instrument, dat verlokte om het zinnenleven vlak nabij te zien als met een sterk vergrootglas. En eenmaal de training verkregen, ging dat al verder, al fijnerindringend, tot elke samenhang brak en dreigde verbroken te blijven. Maar anderzijds verbond zich dat uiteengelegde weer tot verdere onwerkelijke synthesen, tot visioenen uit de elementen van het stoffelijke samengesteld.
Zoo vinden wij in die latere N.G. jaren een paar korte visioenen, Afsterven en De Koning der Eeuwen, dat eerst Huwelijksaanzoek heette.
Ik kan maar bij benadering zeggen wat die stukken behelzen. Het zijn de duidelijke onder- en afscheidingen van het Ik en zijn omgeving. En tot omgeving wordt dan terstond ook het eigen lichaam. Dan springt het Ik-besef wonderlijk tusschen de ‘buiten’- en ‘binnen’-gewaarwordingen heen en weer, zoekend naar eenige vastheid van standpunt. Verbeeldingen, herinneringen worden daar even reëel of onreëel als al het andere. Verleden en heden, het geestelijke levensomvatten en verbeelden, tegelijk met de duizenderlei vluchtige physieke gewaarwordingen, alles breekt in dit verwijde, maar dwarrelend en verschie-
| |
| |
tend halfbewustzijn in, tot de woorden hun dienst weigeren en de misschien wel bereikte eenheid van Ik en wereld maar nauwlijks stamelend tot uiting komt.
In Af-sterven, nog niet een der onbegrijpelijkste dezer geschriften, kan men werkelijk aannemen, dat een oogenblik subject en object vervloeid zijn. Het begint met een, men zou zeggen, localiseeren van het gebeuren:
‘In de groote Kamer-kooi lijkt het te wezen....’ En dan nader: ‘0nder het goor-witte kamerboven-vlak is het. In het hoofd, dat zoo stil op de jas staat, in het vaal-en-leeg-van-niet-te-zien hoofd-binnen, in de suizend-mistende vlak-bij-stilte-kist, boven-tusschen het ooren-suis-loei-ruischen als van een heele verre machinen-stad....’
Maar dan verwijdt zich en wordt dit zelfbesef één met de daglicht-ruimte, den lichten dag:
‘Buiten, de hel-blauw geel-zilver-tinteling, sprankelend de gesprenkelde licht-drup-dag’.
Doch tevens verengt zich dat groote dagbuiten en wordt beseft als ware het zelf ‘een korte kamer met flauwe lamp’, waarachter en waar omheen ‘De groote duister-zwarte mist van de leege stilte staat, in al-door-maar-verdere wijdte staat onbewegelijk in de al-hoogte gestard’. En met de ‘duistere pracht’ van roerlooze ‘blauw en roode vanen’ behangen. In die ‘dag-kamer’, die dag als een verlichte kamer is nu dat licht verflauwd en verkild tot een ‘ijsselijk vreemden, blauw-wit-spokigen dagkerker. Die helle zilverlamp, met zijn kleine fel-bleeke afschijn-straling,
| |
| |
brandt zoo neêr, bruischt-brandt, koud-heet’. En ‘tegen de wanden van den kerker’ beginnen ‘lichtbeelden’ het leven te spelen, al het gebeuren der wereld van het verleden. ‘De verleden levensmenigten draven en zingen in de nacht-bosschen van de schuin-hooge, duister-verre verten.’
En daarover en daarnevens waaien ‘de vanen, de mooi-roode, de goud-blauwe, vanen van vreugde-bloed, vanen van hemel-blauw,’ te duiden als de eindelooze rij van hemelblauwe dagen, begonnen en gesloten door bloedroode zonnen. En dit is het einde: ‘De vanen hebben zoo heerlijk gewaaid in het groote sidderende licht.
In het daggraf is de doodlevende holle mensch-pop.’
Ik sprak van een ‘localiseeren’ van het ‘gebeuren’. Maar er ‘gebeurt’ eigenlijk niet ‘ergens’ iets. Die kamer, dat hoofd, die zonnige dag, er gebeurt niets daarin, doch dat is het gebeuren. Het is alles hetzelfde anders benoemd, vaag benoemd met termen aan tijd en ruimte ontleend, terwijl het alles ontijdelijk, zoo niet geheel onruimtelijk bedoeld is: het al-leven, op de punt eener naald, kan men zeggen, een stoffelijke verbeelding van het onstoffelijke wezen der dingen, een contradictie op alle manieren, een ‘aller individueelste emotie op de allerindividueelste wijze’ uitgedrukt.
Hiermee had deze strooming in de nieuwe beweging, de viering van dit zintuigelijke leven, die ging tot levensdronkenheid en zwijmel, haar hoogte- en keerpunt bereikt van waan-zin en zelfvernietiging.
Want van beide is er in de laatste uitingen. Het
| |
| |
persoonlijke, eerst verscherpt en verhelderd, had zich thans weer eindeloos in zichzelf onderscheiden, tot er niets van eenheid en centraliteit meer over bleef, terwijl de uiting ganschelijk onverstaanbaar was geworden, op den duur waarschijnlijk ook voor den kunstenaar zelven.
In weinige jaren was die ontwikkeling bereikt en die vlam opgebrand. Toen Van Deyssel zich daarna weer uitte, was alles in hem veranderd en scheen hij een nieuwe mensch.
Deze latere phase ligt evenwel niet binnen het plan van deze studie. Zij behoort niet meer tot de Tachtiger Beweging, eigenlijk gezegd.
Wat ons hier nog overblijft, is de taal te bezien, hoe die geworden was onder een zoo geweldige persing: een werkelijken roofbouw. De zin, de periode met haar rythme, haar rijzing en daling, was zoo goed als verdwenen in dat nieuwe proza. Het Woord had alles tot zich getrokken, ‘het felrake, alleen-woord,’ zooals V.D. zelf het gezegd had. Op het woord, op zijn zin en zijn klank, kwam het alleen aan. Een woord of ook verbinding van woorden. Dat woord moest suggestief zijn, d.w.z. voor den gevoeligen lezer ineens het beeld oproepen, zooals een spiegel het beeld van een voorwerp neerzet ook voor wie het voorwerp zelf niet zien kan. Die uiterst gevoelige, die opgedreven plastische woorden werden dan eenvoudig verbonden door korte zinnen, die vaak met en of maar begonnen. Leesteekens, punten, puntkomma's en komma's en ‘en's’ en ‘maar's’, dat is 't wat men op zulk een prozabladzijde telkens aantreft. Daarnaast woorden
| |
| |
aan elkaar, soms vier aaneen, en dan deelwoorden, vooral tegenwoordige, maar ook verleden deelwoorden, die den zin kort en heftig samenvatten tot een maximum van uitdrukking, van beelding, bij een minimum van taal.
Eindelijk worden ook nieuwe woorden gemaakt. Vaak verschijnt een zelfstandig of bijvoegelijk naamwoord als een werkwoord: opschuinend, aanzwartend, raggend, maar er komen ook wel heel nieuwe woorden, gevormd naar analogie van oude, of klanknabootsend.
Deze taal nu was uiterst individueel, zooals natuurlijk is. Maar de wijze om de taal, het woord aan te voelen en te gebruiken was toch de gansche groep van deze Tachtigers eigen, al die sterk voor zinsgewaarwordingen ontvankelijken.
Van Deyssel was de grootste en machtigste onder hen, maar volstrekt niet de eenige in deze sfeer van impressionisme, waar dichters en prozaïsten niet meer onderscheiden worden, al gingen zij minder ver dan Van Deyssel. Zoo Delang, Frans Erens, Aletrino, en aanvankelijk en ten deele ook Van Looy.
De groote figuur echter, die deze richting van alleruiterste verbijzondering, die tegelijk was een zintuigelijk geestelijke eenwording, tot haar verste mogelijkheden verwerkelijkte, was niet Van Deyssel maar Herman Gorter in zijn Verzen.
Gorter bereikte deze hoogte niet langs den weg van het naturalisme. Hij was classiek opgeleid en had veel in de Engelsche dichters gelezen. Zijn eerste groote werk, de ‘Mei’, waarover wij later moeten
| |
| |
spreken, droeg van beide factoren, het classicisme en de Engelsche natuurpoëzie, in zich, zoowel wat factuur als wat gedachte betreft. Het verband van natuur en dichter scheen in dit werk onmiddellijk, maar rustigblij, zonder al te hevige schommelingen, tegen een achtergrond zeer zeker van sombere noodlotsgedachten.
Sedert echter geschiedde in de ontwikkeling des dichters iets dergelijks als men bij Van Deyssel meent te zien. Het zintuigelijke leven ging al het andere overheerschen en verdringen. Men krijgt bij Gorter zelfs den indruk van een volledige nieuwe geboorte in nauwere aansluiting aan de natuur dan eenig schepsel ooit te beurt viel. Zijn verinnigde gewaarwordingen beteekenen dan geen uitzonderingstoestand, maar schijnen juist het gewone van zijn leven. En lijkt het bij Van Deyssel of de extase zoo hoog stijgt, zoo ijl wordt, dat alle verband met het stoffelijke te loor gaat, de dichter enkel maar stamelend uiting geeft aan wat hij zelf nauwelijks schijnt te benaderen, bij Gorter vindt men altijd nog de beheerschte uitdrukking van een eigen gevoelsmaatgang. Hij lijkt zelfs zeer beheerscht in zijn persoonlijke ongebondenheid aan allen algemeenen vorm. Want persoonlijk is hij vóór alles. Hij schijnt wel rein van conventie geboren, zonder weet van eenige traditie of algemeenen vorm, en kneedt en breekt zijn zinnen en woorden, om zoo verwonderlijk dicht de gewaarwordingen te benaderen, dat die woorden in hun samenstel de dingen en toestanden haast zelf worden, zóó onmiddellijk wekken zij de gelijke impressie in ons op. Een bekend voor-
| |
| |
beeld van zulke absolute indruksgetrouwheid - wat dan zeggen wil: zuivere ontvankelijkheid en het vermogen de gewaarwording zuiver te verwoorden - is het gedicht:
De lamp schijnt, de kamer is open -
buiten hoor ik de wind loopen.
waar de eenvoudigste middelen van klanknabootsing en rythme en een enkel gelukkig beeld ons onmiddellijk zelf doen beleven den onrustigen wind buiten in den tuin op een zomeravond, terwijl de deuren der kamer openstaan. Wij hooren het dichtbij zwak en bij poozen fluisteren en ruischen in de blaren, en hoe dat geruisch aanzwelt, en valt, en weer toeneemt, tot het gansche buiten er vol van wordt en ‘.... de nacht is heel opengegaan - als sluizen....’
Wie voor zulke impressies in 't algemeen vatbaar is, wie er aandacht voor heeft, kan zonder veel moeite zulk een vers meegevoelen. Het is de triomf van de naturalistische kunst, die o.m. bedoelde de gave ‘vertaling’ der gewaarwordingen. Zooals Gorter het doet in dit gedicht en nog in vele andere van dezen bundel, is het volmaakt, maar volstrekt niet zoo exclusief persoonlijk of velen kunnen het meegenieten. Van deze soort, louter impressionisme, zijn al de zee-gedichten, maar ook verzen als: ‘Toen bliezen de poortwachters op gouden horens’ of ‘Daar ligt dat water - dat schitterend water.’
Ik geloof niet, dat ooit ergens de taal zoo volkomen, zoo heftig duidelijk tot plastiek is.... ‘omgemarteld’, als hier onder Gorters handen gebeurt. Maar daarnaast
| |
| |
staan die talrijke kortregelige kleine gedichtjes, waar het zuiver geestelijk element veel sterker en meeromvattend is. Van de soort als:
van bladen als water valt,
Zoo in me zelf gedoken te zitten
in 't glanzige niet meer witte
licht - en nooit te beginnen
beweging en niet te bezinnen.
De regen maakt grauwe strepen
lucht - de gordijnen hangen
Hier is niet enkel zinsimpressie, hier is al geestelijke samenvatting als de saaie verveling door zoo'n regendag in een menschenhart veroorzaakt. Die samenvatting wordt dan nog veel straffer en tenslotte wereldwijd van besef in dit:
muziek van straatmuzikanten,
die bliezen naar de kanten.
Toen voelde ik den leugen
van vroolijkheid in 't geheugen,
die men als kind eens heeft
te dansen omdat men leeft.
| |
| |
Maar sterker, heftiger wordt intusschen ook de enkele gewaarwording, waarbij men dan bedenken moet, dat deze bundel Verzen evenzeer een bundel liefdesgedichten beduidt. Zoo dit:
In den heeten nacht een heet zwartgrijs korenveld
heeft mij heetvoetig heetoogig heethandig ontsteld, enz.
waar de gewaarwording voor gewone menschen al veel moeilijker te volgen en allicht reeds erotisch is. In het volgende zijn beeld en sensatie dicht vervlochten:
Onz' hoofden weenen en zijn genegen
tegen elkaar, ze weenen en weenen.
Het licht spint binnen zijne laatste wade,
die hebben we om, de afscheidswade enz.
Een afscheid in de schemering beteekent dit, waarbij het zuiver geestelijk gebeuren vereend en verwijd wordt in het zintuigelijk gewaarworden van het verstervende daglicht.
Doch verzen als ‘Beweging is vóór me ongewis....’ en ‘Ik proefde de lauwe luchten....’ zijn nog veel verder weg van de gewone ondervindingen, veel exclusiever persoonlijk en zeer wel te vergelijken met Afsterven van Van Deyssel, om de, zij 't ook maar vermoede, omvattendheid van het wereldaspect. Maar Gorters visioenen zijn terstond en aanhoudend meer beeldend dan die van den anderen dichter, al blijven zij zich steeds bewegen in dien tusschentoestand van half beeld, half sensatie.
| |
| |
Van deze soort zijn er zeer vele in den bundel, waarbij op te merken is, hoe vooral het licht, in al zijn wisselingen van zon tot zwarten nacht, voor Gorter in het midden zijner gewaarwordingen lijkt te staan. Van een mede-voelen is echter wel geen sprake bij zulke uitingen als: ‘Ik was toen een arme jongen met zoo groot verlangen,’ of ‘Zacht kwam ze als jonge sneeuw’, uitingen, die de vage verbeeldingen zijn van verre, vreemde sensaties, ontroeringen, belevingen, die de persoonlijkheid soms onverhoeds in zoo ongekend contact brengen met de buitenwereld, dat zij er zelfs doodelijk van ontstelt. Aldus dat gedicht beginnend: ‘Zachtlichte lentenen mogen nu wentelen, aanwentelen....’ en vooral dat andere, waarvan men tenminste het uiterlijk gebeuren volgen kan: ‘Laat ik nu denken hoe dat alles was....’
't Was buiten de stad in de kou
van water en wei, erg rauw
blies de wind het laag land over, de boeren sliepen,
de stad was verlicht waar de wakkere menschen liepen.
Dicht bij die stad, op een winteravond, heeft de dichter zich
‘stil neergezet aan den wegrand-en metmijn
oogen heb ik de stad aangekeken
- die deed de lucht verbleeken,
die deed de lucht verbleeken -
en de oogen schrikken....’
| |
| |
Zoozeer, dat:
Ik begon toen stil te rillen
- en in me bang voor mijn gillen -
te worden dat ik ging doen, -
ik kon het niet houden toen.
Wat hem hier deze plotselinge angst aandoet is duidelijk de grimmige wintersche eenzaamheid in 't wijde, met die voos lichtende plek in het hooge, diepe nachtzwart. Maar hoe op dit schouwspel zijn geest reageert, beter: hoe zijn ik in dit eindelooze van zwart met die onzekere lichtkern dreigt teloor te gaan, zoodat hij gillen moet om de beklemming te verbreken, dat kan geen mensch, ook de dichter waarschijnlijk later niet meer, navoelen. Het geldt inderdaad de ‘allerindividueelste oogenblikkelijke sensatie’, al is die hier bij uitzondering op verstaanbare wijze gezegd.
In een enkele dezer verzen echter (b.v. Samen te loopen tusschen breede zeeën) begint de beelding sterker te worden en zich tot een gaaf phantastisch tafreel af te scheiden van de gewaarwordingen. Tot zij eindelijk overheerschen gaat. Maar voor het recht begrip hiervan is het noodig eerst het erotisch element dezer verzen nader te beschouwen.
Het zijn, als gezegd, grootendeels ‘liederen der liefde’ en talrijk zijn de uitingen van een liefdesverlangen, zoo eenvoudig, zoo onmiddellijk en zuiverinnig gezegd, dat het een wonder schijnt, hoe dit ganschelijk onversierd, allerfamiliaarste Hollandsch zoo gezwollen van ontroering, zoo ziel-vol klinken kan.
| |
| |
Wie gevoelt niet de bekoring van verzen als: Gij staat zoo stil, heel stil .... en: Gij zijt een bloem, een lichte roode bloem.... en: Ergens moeten toch zijn de lichte watren van haar oogen - En vooral dat verwonderlijke van eenvoud en directheid: Zie je ik hou van je - ik vin je zoo lief en zoo licht.... waarvan men zou meenen, dat elke eenvoudige verliefde jongen het had kunnen zeggen en dat toch uniek is in onze en misschien in alle literatuur.
Of de zachtverwonderde teerheid, als van een meewarigen boschgod, neergelegd in het simpele:
Ik wilde ik kon u iets geven
tot troost diep in uw leven....
waar hij den zegen van het ‘licht’ over het droefgeestige meisje afsmeekt en zich goedig verbaast:
Ze weet haar licht niet, ze is
zich zelve wel droefenis.
om naief bekommerd te besluiten:
ik wilde ik kon haar iets geven
verlichtend het donkere leven.
Doch ook deze toon stijgt op den duur. De groothartige argeloosheid, de zuivere directheid van deze liefdeklachten, die van louter gemeenzaamheid weer ongemeenzaam schijnen, het heftig en onverbloemd verlangen wordt, zou men zeggen, opgenomen in de
| |
| |
meer algemeene verheviging der zinsgewaarwordingen tot die soort verzen, waarvan ik boven sprak, dat zij half gewaarwording zijn, half tot beeld werden. Maar zij hebben hier een sterk uitkomend erotisch karakter.
Zoo in die lentevisioenen: Voel je den nacht, den eersten lentenacht?.... De lente komt van ver.... maar ook in verzen als: Ik had al zoo lang rondgeloopen, en: Ik lag te slapen op mijn bed....
Tot tenslotte het liefdeverlangen naar een bepaald wezen zich schijnt op te lossen in wat men 's dichters wereldliefde, zijn pantheïstisch zinlijken eenheidsdrang kan noemen, tot één enkele vaste verbeelding van gloeiende kleur en hartstochtelijken klank en maatgang.
Men denkt hier allereerst aan het zoo bekorende:
Ik zat eens heel alleen te spelen
op een gedachteharp, de kelen
van schemering en duisternis om mij
fluisterden liedjes, het leek tooverij.
met deze regelen, vol teedere aandacht en overgave voor het leven der natuur:
Maar te dansen zijn wij wel gegaan....
Te dansen zooals twee rozen gaan
rozeroode rozen tusschen groene blaan
samen gesproten van uit eene steel,
twee windewiegelingen, geen geheel
maar altijd twee, hoewel ze ongescheiden
het leven doordansen met hun roode beiden.
| |
| |
En dan is er dat somber-zware, zwart-en-roode en als hijgende van verlangen, dat begint:
O koele zwarte ademen van den nacht,
stil vlietende kannen van wijnzwart gebracht
in haar rouwvingeren slepend zoo zacht -
gaat lavende tot waar mijn liefste wacht.
De beelden volgen elkaar, overstelpend vele, tot een donker-broeiend, drukkend visioen van nacht en lust, waarlijk als een nachtelijk zwerk, waardoor roode vlammen zouden spelen.
Zoo is ook het geweldig hartstochtelijke:
Een roode roos is in mijn hand
elk mijner oogen, mijn hoofd verbrandt.
De enkele gezichtsindruk zet zich plotseling uit, zwelt spontaan tot een hijgend heimwee, tot een bloedrood verlangen naar de geliefde:
.... ik kan liggen neder, 'n geblazen veder,
Dan keert hetzelfde motief nog zwaarder, nog woester phantastisch terug, als een droomvisioen:
| |
| |
Een roode roos staat voor mijn slaap
in roode zeedroom, ik blanker knap.
Het verlangen wordt hier tot lijden, tot een gloeiende marteling, waarvan de dood als het complement wordt gevoeld en als de bevrijding aangeroepen:
sombere, somber geronnen rood,
Maar het schoonste van deze passieverzen, deze ‘allegorieën’ van smartverlangen, het meest compleete in zijn heftig dramatischen opgang, is wel dit:
ik heb gevonden, de wereld is groot,
Het ontroerende, schuchtere verlangen, dat hier geleden, de wonderschoone wereld, die hier ontvouwd wordt, de vreemde, als bovenaardsche dramatiek, die zich hier ontwikkelt in vage grootheid maken dit gedicht zoo geweldig indrukwekkend, dat men schier vergeet te vragen wie die ‘liefste’ is, naar wie gezocht wordt en wie er eigenlijk zoekt. Het is als een bij-
| |
| |
zondere muziek, even aandoenlijk, door klanken en beelden en even onbepaald in haar beteekenis.
En ziedaar het beste en uiterste, dat hier te bereiken viel: gewaarwordingen, stijgende tot een exaltatie, een hoogspanning van gevoel, die haar eigen verheven phantaisiewereld schept, waarin al het stoffelijke als vergeestelijkt schijnt.
Want men heeft wel gesproken van deze poëzie als enkel zinnelijk en stoffelijk, maar wat heerscht hier anders in deze schoone verbeeldingen dan de geest, de scheppende geest over de wateren van het erotisch zinnelijk verlangen? En zeker is het ook, dat in die korte schokkende gedichten, waarvan ik een enkele aanhaalde, en waar elk woord zwaar is van beteekenis, de dichter, door zijn zinnelijke gewaarwording heen, een enkele maal de eenheid van zich en wereld beleeft en haar meermalen aanvoelt, zij 't dan ook in smart om de gebrokenheid van het eigen leven.
Dat is dan gewis niet de zaligheid, die men als den staat der geestelijke, mystische eenwording beschrijft, doch waar deze zeer zeldzaam schijnt in een literatuur, doet men verkeerd eenigszins minachtend neer te zien op die eenwording door de zinnen, die tenslotte misschien door velen nagevoeld zou kunnen worden, als zij zich de moeite van het inleven der dichterwoorden geven wilden. Dan zou het mogelijk blijken, dat menige dezer ‘allerindividueelste’ emoties zeer gemeen-verstaanbaar was en talrijke eenvoudige zielen een soortgelijke zielsverwantschap bezitten met de golven en de boomen en de dieren, het licht en de winden, als ook Franciscus van Assisi beleed en die
| |
| |
men daarom ten onrechte enkel heidensch zou noemen.
Aldus is dit subjectivisme dan niet zoo subjectief als het lijkt en slaat het uiterst bijzondere in dezen bundel zelfs dikwijls om tot een gemeenheid van voelen en zeegen, die voor elke argelooze kinderziel verstaanbaar moet zijn. En bleek deze richting in haar uiterste consequentie niet onvruchtbaar, al was ons volk ook te zeer gewoon de poëzie deftig en geestelijk te zien, om te beseffen, dat juist hier voor de ongeletterden iets te genieten viel.
Het ongewone schrikte af en daar bleef het bij. Groote eenvoud is misschien ook wel wat het minst begrepen wordt, omdat niemand er aan gelooven durft.
En zoo is deze schoonheid vrijwel onbegrepen voorbijgegaan.
|
|