Schetsen
(1903)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
Aan zee.Na het aankleeden was hij uit de kleine kamer gegaan, door het hardblauw geverfde, houtklossigeGa naar voetnoot1 gangetje, - naar buiten. En tredend onder de veranda, die de geheele achterzijde van het huis overdakte, zag hij uit over de zee. Uit het wijd-wijde kwamen van alom de rappe wateren schuim-vloeien naar het strand toe, terwijl een gedempt geraas opdruischte, gestadig. En de groene golven vervloeiden in banen van lichttinteling en donkerder grauwgroen. Van de stille lijn om den horizont onder het ijlkoepelend hemelblauw, was dit de eeuwige rust van rusteloos ruischen, dat steeg en viel uit de eindelooze waterwemeling van ver en nabij. Een zilte koelte ademde er van op, van het watervlak, dat telkens in kartelendeGa naar voetnoot2 schuimlijnen brak langs de bleeke, geduldige kust. Hij staarde een lange poos. Onder de veranda was er niemand en het huis stond geluidloos stil achter hem, als uitgestorven. Maar de breede zee was levend van het verlaten strand tot de | |
[pagina 26]
| |
schemerige, tintelende kim. Het raasde daar voor zich heen in eentonig-fijne bruising en scheen zichzelf genoeg in zijn rustloos vervloeien, in zijn talloosheid van vallende, stijgende, verschietende golfjes, die als slagorden van kleine witte paarden zich steigerend verhieven aan 't strand. Het spiegelde eerlijk-klaar en blijde den hoogen hemel en leek wel een levend organisme, gelukkig-vrij bewegend in zelfgenoegzame, breede, statige kalmte. Hij werd er rustig van. Van zijn slaapkamer had hij over het land uitgezien: een ver perspectief van bouwlanden, met donkere boomgroepen hier en daar bezet en schel oproodendeGa naar voetnoot3 daakjes tot in kleine verte. Maar dat alles was star en roerloos als dood, terwijl dit hier leefde in zichzelf, tevreden en gelukkig, immer voor zich heen neuriënd met eentonige stem. In een leunstoel ziet hij zich neergaan, luisterend naar die wijd-ruischende fluisterstem van ver, zijn blikken over het eenzame strand en de bleekgroene duinen, die in mat golvende lijnen meebogen met de kust. Hoe wèl was hem dit.... De gedachten verneveldenGa naar voetnoot4 allengs in zijn hoofd, de zorgen slaakten hun spannenden greep en 't werd bijna stil in hem. Wijl die zeeëstem ruischte, ruischte in zijn ooren, verzonk hij - de stadsman, de zenuwmensch, die gewoon was voort te jachtenGa naar voetnoot5 door 't leven van dag op dag, van uur tot uur - verzonk hij en gleed zijn be- | |
[pagina 27]
| |
wustzijn zachtjes neer in een dommeling, als een halfsluimer met open oogen. Zalig voelde hij zich wegzwijmelen, zoet zich begeven en stil verzinken in een wijde, fijn-stille grijsheid, die één was met de teer-gestadige ruisching uit zee. Zoo was 't goed. De zorggedachten, de kleine levensbekommeringen waren weggedampt uit zijn hoofd en ijle, grijze stilte was nu om hem. Hij verlangde niets meer, opgaande in de omgeving van zee en lucht en landen, tot rust gebracht door hun groote kalmte als door een koelende hand op zijn hoofd... Maar allengs, terwijl hij zat en de zilte koelte ademde, begon het zich weer te roeren diep in hem. Een krieuwel van onrust steeg op en de grijze nevel van stilte versmolt er voor. Hij wilde zich verzetten, weer terugzinken in 't gedachtenlooze,... maar juist die inspanning maakte hem nu bewust-helder, en bittere spijt drong hem de tranen in de oogen. Dat was dus niet voor hem! Hoe zou 't ook kunnen? Was hij niet zijn leven lang vervreemd geweest van de natuur en diep in klein levensgedoeGa naar voetnoot6 begraven... Dus begeerde hij nu weer, haakte naar 't volgend oogenblik, de volgende handeling... omdat 't tegenwoordige niet genoeg was. En hij voelde al meer die nijping van onrust, die hij ook wel verveling noemde, als er onlust tot de daad mede verbonden was... Nu was 't niet zoo, maar frisscher en hoopvoller nog... Om 't even, 't was onrust, doelloos verlangen | |
[pagina 28]
| |
naar wat nog niet was, en. eenmaal bereikt, zijne begeerlijkheidGa naar voetnoot7 weer zou verliezen voor 't daaraanvolgende... En immer zoo verder, tot den dood... Dit heette dan leven... Wie blij en lustig dat Danaïden-vatGa naar voetnoot8 van elken-dags handelingen vulde, zeide gelukkig te leven, wie 't weerzinnig deed, opziend tegen 't eeuwig doellooze herbeginnen, voelde zich ongelukkig. Maar allen deden 't, onvermijdelijk. Het was de voorwaarde van hun bestaan, deze altijd wisselende schijn van verwording.Ga naar voetnoot9 Zij moesten voort, voort in tijd en ruimte, als gezweepte slaven voort door de momenten, door de daden... En daarom kon er voor hen geen gemeenschap zijn met dit grootsche kalme van zee en lucht en land, dit wenschlooze, in zichzelf geheel en genoeg... Weemoed deed tranen naar zijn oogen zwellen, weemoedig verlangen naar deze uiterste rust, die zijn natuur ongemeenzaam was. En tegelijk voelde hij het zijn hier voortaan als een benauwing. Te duidelijk had de majesteit dezer natuur gesproken en altijd weer zou de gelaten rust van het duinland, de eeuwigheid-zangende ruisching dier zee hem verlangen doen, hem den scherpen prikkel van zijn levens-onrust doen gevoelen. Hij wenschte heen te zijn, het beklemde hem al, wat hij nog gisteren zoo hevig had begeerd... En zenuw-driftig stond hij op om door beweging die obcessieGa naar voetnoot10 van starheid af te schudden. | |
[pagina 29]
| |
Als 't niet beter werd, moesten ze maar weer naar de stad terug... Och, maar 't zou wel beteren en hij leeren die hooge rust te verdragen, die stem te hooren zonder dat knagende gevoel van spijt en verlangen. Of liever: hij zou allengs niet meer luisteren en verder leven met de zee als gewoon, onverschillig décorGa naar voetnoot11 daartoe. Dat was wel niet als hij 't gedroomd en gewenscht had, maar... anders zou het niet kunnen... En hij mocht bedenken, dat zoo die wenschlooze rust niet voor hem was, zij ook voor niemand, voor geen mensch was, zoolang die schijn, het leven, duurde. Zij was on-menschelijk en het verstandigst wat men doen kon, was kracht genoeg te winnen om met lust te begeeren en te willen, zoolang er begeerd en gewild moest worden... Alleen was het dan niet duidelijk wat hij eigenlijk hier kwam doen, waarom hij die ‘heilzame kalmte der natuur’ had gezocht, zoo zij hem prikkelde of onverschillig liet. En de schaarsche droommomenten, die hij haar dankte...? 't Was de vraag of hij daarvoor wel dankbaar moest zijn. Zij dienden enkel misschien tot verslapping van zijn levenskracht, die hij juist gemeend had hier te versterken. Dat hij dit niet eerder begrepen had! Dat hij nog eens de dupeGa naar voetnoot12 was geworden dier algemeene dwaze inbeelding als zou natuur en buitenrust alle menschen gelijkelijk kalmeeren en versterken. En dat terwijl dagelijks zooveel voorbeelden leerden | |
[pagina 30]
| |
dat de menschen ongeduriger dan ooit, prikkelbaarder en vermoeider-overspannen van het buitenzijn terugkeerden! Zoo er dan waarlijk verandering van omgeving noodig was, moest men liever in een drukke stad gaan zitten, was zijn laatste overweging, terwijl hij, evenschouderschokkend, langzaam naar binnen ging om te zien of het ontbijt nog niet klaar was. |
|