Schetsen
(1903)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
Het leven dat voorbijgaat.Dit is een herinnering van lang geleden, weer opgewekt door ik weet niet welke oorzaak. Misschien is het wel de grauwe winterdag, die het aspect der dingen zoo verbijsterend hetzelfde doet opleven, als toen, op den dag dat zij gestorven is. Ik had haar bijna niet gekend, ik wist zoo goed als niets van haar. Zij was mij eenvoudig een meer-geziene overbuur in de tijden toen ik hoog woonde in die vale nieuwe straat.... Uit mijn ramen zag ik op de huizen aan de overzijde. Natuurlijk... Ik zag een vuilrooden baksteenwand, onvermijdelijk, naar rechts en naar links, met wanhopigen regelmaat doorbroken van opgaande en liggende raamstijlen. Soms waren er drie vensters van een huis wat hooger dan drie daarnaast en dan reikte meteen het dak wat hooger, maar dat was ook het eenige onderscheid. En boven de ramen hadt je een daklijst, een dakvenster en een hijschblok,Ga naar voetnoot1 een daklijst, een dakvenster en een hijschblok, altijd maar weer een daklijst, een dakvenster en een hijschblok. Natuurlijk: een huis kan niet zonder een daklijst, dakvenster en hijschblok. Hoe zou iemand 't anders willen? Was 't al niet aardige | |
[pagina 15]
| |
afwisseling genoeg, dat sommige huizen twee dakvensters hadden en de hijschblokken langer of korter waren en méér of min uitstekend, als neuzen van verschillende lengte en plaatsing? En beneden in de straat waarin ik neerzag, kon men ook niet zeggen dat een bandelooze fantaisie haar woeste spel had gedreven met de huizengevels of zelfs met het plaveisel. En al die onderpuien,Ga naar voetnoot2 zoo straf in 't gelid, schenen moe en òp van ouderdom, vaal-verfloos van versletenheid. Het waren toch nog alle jonge huizen, maar die nooit een jeugd van blinkende propere nieuwheid schenen gekend te hebben. Uit slecht materiaal saâmgesteld, hadden zij terstond al veel te zware lasten moeten dragen, nog vóór ze goed droog waren en dat gaf hun dit uitzicht van moeë ouderdom als opgewerkte menschen. Wezenloos-glazig staarden zij uit hun vensters, stargeduldig leunden zij aan elkaar, rechtop in de rij, onder regens en blakerenden zonneschijn en drijvende wolkenluchten. Zielloos-duldend ontvingen zij over de ingezakte drempels, door hun kale deuren, op hun uitgesleten gemeen-houten trappen de mensch-treden, van 's ochtends vroeg tot diep in den nacht. In de holle kamer-ruimten gaven zij zich aan het lawaaiende, het haastige, onrustige leven, het radeloos-drukke, het krioelend-bewegende op en onder elkander. Zij waren luidruchtig van kindergeschreeuw en gelach en krijschende ruziestemmen. Zwaar bonzend geloop en geholderdebolder deed hun muren trillen en dan kwamen 's avonds de stilte-rusten met gehoorige, vage | |
[pagina 16]
| |
geluiden en het lange brommende praten... En 's nachts waren zij vol donker en zwaar gesnork. Al wat met en rondom menschen is, wat hun weervaart in de afgetelde levensdagen, bevatten zij, bewusteloos-geduldig, terwijl, dekkend al die kleine nooden en vreugden, de witglanzende daken droomden in het koud-blanke manelicht der stille nachten of massaalzwaar donkerden,Ga naar voetnoot3 met de schoorsteenen als vaagmanende vingers wijzend naar de windvlagende onrust der jagende, vaalduistere nachtwolkgevaarten in somber herfstgetij.
Waarom ik zoolang spreek van de huizen in die straat? Omdat als zij de menschen waren, juist als zij. Hunner waren de doffe, half-bewuste levingen, geschrompeld onder den rauwen wind van dagelijkschen harden arbeid en nijpende, miesigeGa naar voetnoot4. zorgen. Hun begrippen en begeerten, smarten, vreugden, haat en liefde reikte niet verder of hooger dan hun straat en hun buurt en de lucht, die zij er boven zagen. Dàt was hun wereld, waarin zij werden geboren en stierven. Zij leefden een laag bestaan en klaagden veel. Zij leden dikwijls van bittere armoe, maar zij waren ook weer gauw getroost en beseften nooit ten volle hoe ellendig en vergeefs hun leven en hoe nutteloos al hun moeiten en zorgen waren.
De vrouw, van wier dood ik sprak en die ik nauwelijks kende, woonde in het huis recht over mij. Het was nauwelijks een afzonderlijk huis, eerder een afdee- | |
[pagina 17]
| |
ling van de groote kazerne, die den ganschen straatwand vormde. Er waren drie verdiepingen, negen gelijke ramen met blinkend schoongeboende ruiten, door franje-gordijnen of dichtgebloemde vitrageGa naar voetnoot5 suf-netjes behangen. Boven: de onvermijdelijke gootlijst en het dakvenster en het hijschblok en beneden aan de straat: de groote spiegelruit van een fietswinkel met vette witte letters in een halven cirkel beschilderd. En achter dat spiegelend vlak een fijnkleurige étalage:Ga naar voetnoot6 volle plooiing van fluweel achter een slank, luchtig rijwiel, nikkelblinkend en weelderig, een luxe-fabricatie, zonderling in deze omgeving van prutsigeGa naar voetnoot7 goedkoopheid. Die rijwiel-winkelkast was waarlijk het eenig-aristocratische in de goreGa naar voetnoot8 straat... Zij huisde op de tweede verdieping met een man, zeven kinderen en de meid, gelijk er beneden op de eerste een echtpaar woonde met zes kinderen en een meid. Hoe al die menschen in zulk een kleine ruimte huisden, kon men nauwelijks begrijpen en toch scheen nooit het huis te klein. Vaak was er achter de twee nette ramen der voorkamer een gehunker van kinderen, verveeld en knorrig uitziende naar het luidruchtig jongensgespeel op straat. Op Woensdag- en Zaterdagmiddagen en geheele Zondagen lang, ook vaak 's zomers in den vacantietijd, leunden en hingen daar drie, vier schrale jongies, met stokkige bloote armen uit hun roodwollen truien en smalle, scherp-wangunstige snoeten of opgeschoten | |
[pagina 18]
| |
spichtige meisjes met waterig-bleeke, slappe gezichtjes en vaalblonde haren. Zij kekend starend of lagen of speelden kaart. Soms lachten en stoeiden ze samen, maar vaker krieuwdenGa naar voetnoot9 ze in duwen en stooten met vinnige gelaten, tot opeens zij van het raam verdwenen. In het vaagdonker der kamer bemerkte men dan een heftig beweeg,Ga naar voetnoot10 waarin een groote vrouwengestalte kwam en ging. Later zag men dan dezelfde jongens terug met roode oogen en sippeGa naar voetnoot11 gezichten en naast hen, eindelijk tot rust gekomen in een leunstoel, de moeder... Zij was een bonkige vrouw, een zwaar lichaam met een grof hoofd, grof gebeend. Haar snerpende stem klonk van de overzijde der straat, als zij kijvend dong met een groentevrouw of lachte met de buren. Zij leek een hard-gewerkte vrouw, plomp van beweging, met rappe handen, verruwd van vel, eerder een wijf fiksch-van-aanpakken dan een dame, onzacht en voortvarend omgaande met haar kinderen, maar toch in wezen niet ongevoelig, en toegankelijk voor liefkoozen en zachtheid in de schaarsche momenten van haar rustig neerzitten na gedaan werk. Achter de donker-hol-blikkerende glazen zag men haar op Zondagmiddagen koeiig-zwaar neergezeten, de kin in de breede hand, stil-aandachtig toekijkend op het haakpeuterenGa naar voetnoot12 tusschen kleine vingers, waarover het muizig-spits-bleekGa naar voetnoot13 gezichtje van een dochtertje gebogen was. De vader scheen echter een heel ander mensch. Was | |
[pagina 19]
| |
zij de grof-brave burgervrouw, ruw, driftig en goedhartig, hij was de mijnheer, - employéGa naar voetnoot14 van een bankinstelling - de nog altijd ‘mooie man’ met dik-zwarten snor en rijzige gestalte. Hij ging angstvallig-net gekleed, altijd met glimmend hoogen hoed en nieuw geganteerd en op straat hem ontmoetend, zoo ernstig-correkt, zou men niet gedacht hebben dat hij daarginds in die ondeftige straat op een tweede verdieping een geheel nest met kinderen had en een grove afgewerkte meid-vrouw. En het scheen wel of hij dit zelf gaarne vergat en het hervinden van dat rumoerige en vulgaire huishouden hem elken dag hatelijk was. Hem ziende, als hij de straat inkwam 's middags nà kantoor, met dien stijven, zich-voelenden stap, de wenkbrauwen van bedwongen wrevel saâmgetrokken boven de kwaad-zwarte oogen, en ziende hoe de zoontjes, bij toeval spelend voor de deur, schuw in huis schoten bij zijn aankomst, begreep men ongeveer hoe van dat gezin de geschiedenis was..... Er waren veel kinderen gekomen, de vrouw was in de toenemende zorgen van het harde werk tot het ruw werkdier geworden, dat zij thans toonde en hij leefde in de irritatieGa naar voetnoot15 - door gewoonte tot een stemming van kwaadaardige knorrigheid verdofd - van zijn levensverwachtingen van carrière-maken en genieten zich te moeten zien geavorteerdGa naar voetnoot16 in dit burgerlijkbekrompen bestaan van huisvader met een ‘zwaar gezin,’ voorgoed gebonden in nederige positie. Er bleef hem niets anders over dan het gedeeltelijk mis- | |
[pagina 20]
| |
lukken van zijn leven aan dat gezin te verwijten en op vrouw en kinderen zijn wrok te koelen. Maar zijn vrouw, sedert lang bekomen van haar verafgoding, nu zij hem kende, stelde vaak haar vierkante grofheid tegen zijn oploopende drift en zoo restten hem alleen de kinderen, die hij kon tyranniseeren naar hartelust. Zij waren een troep kwaadaardige, door slechte voeding en gebrek aan frissche lucht en beweging, anemischeGa naar voetnoot17 wezentjes, de jongens brutaal en afgunstig, de meisjes snibbigGa naar voetnoot18 en zurig-kijvend, jaloersch en hatelijk. Zij vreesden allen hun despotischen vader, zonder de minste liefde, met een schuwe inschikkelijkheid voor zijn al-voor-zich-nemend egoïsme.Ga naar voetnoot19 Was hij voor het eene raam gezeten, waar hij alleen alle plaats innam, dan schoolden zij benepen-stil tezaam voor het andere, waagden het enkel onder elkaar te fluisteren en begonnen te krieuwen als pa, in slaap geraakt, met zijn bullebakkig hoofd op den stoelrug regelmatig snurkte uit open mond....
Toen kwam de tijd, de lange maanden van zijn ziekte. Hij kreeg zware rheumatiek (misschien was het wel de jicht als gevolg van vroegere leefwijze) en moest het bed houden. Zelden zag men nu meer de heele familie in de voorkamer achter de spiegelend-schoone ruiten met de roode schuine gordijnen vereenigd. | |
[pagina 21]
| |
Het oudste meisje ging thans op een atelier bij een modiste of naaister, en het middelste, een nuchter-bleek gezichtje met flauwe oogen en schrale blonde haren, hielp zoowat meê in het huishouden, samen met moeder en een scheef, groezelig gedrochtje, dat meidewerk deed, en waarvan men wel zeide dat het een zuster van de vrouw was. Het jongste meisje en de jongens gingen nog school, maar stellig eenige malen per week zag men een van hen met een kiespijndoek om het landerigGa naar voetnoot20 bakkesje achter de ramen suffen, thuis gebleven om ziekte. En men kon zich voorstellen hoe het in dat huishouden toe moest gaan, thans, nu de vader ziek te bed lag. Hoe alles vóór hèm moest zijn: alle comfortGa naar voetnoot21 en goed voedsel, en die kinderen, schraaltjes gevoed, in onverschillige hardheid aan zichzelf werden overgelaten in het appartement, mits zij pa niet hinderden en aan zekere convenancesGa naar voetnoot22 voldeden..... Later zag men pa, beterend, stil-staren voor het raam en nog later uitgaan op twee krukken geleund, pijnlijk-moeilijk voortschuivend, door zijn vrouw begeleid. En lang nog liep hij zwaar-trekkebeenend en met hulp van een kruk, zijn verbleekt gezicht norsch gegroefd, verouderd en vermagerd.
Tegen den zomer, in den tijd der lang-lichte Juni avonden, verdween toen de moeder. Nooit werd zij meer op de straat of achter de ramen gezien en ik vergat haar maanden lang geheel. Waarschijnlijk lag zij | |
[pagina 22]
| |
ziek in dat kleine kamertje, waaraan het derde raam behoorde. Hier was altijd het onberispelijk lancaster rolgordijn met de bolletjesfranje neergelaten en vaagschimmende gestalten zag men uit- en ingaan door de verbindingsdeur der groote kamer. Maar ik dacht bijna nooit aan haar. Dat eene raam was zoo héél klein en onbeduidend in dien grooten wand en het leven was zoo zich werend van overal... Men wist niet eens heel zeker dat zij ziek was, alleen zag men haar nooit meer, doch ook de kinderhoofden toonden zich maar schaarsch - en dan nog maar enkele - achter de voorkamerramen. Van de geheele familie merkte men minder dan vroeger, vooral nu de vader, opnieuw zieker geworden, maar zeer zelden uitging.... De zomer ging voorbij en het najaar en wij hadden al vele flauwlichtende winterdagen doorleefd met regens en sombere luchten, of ijzerharde dagen met droge windvlagen onder het dofgesloten grijs van wolkenluchten, toen, op een middag, de belangstelling van de buurt en ook de mijne werd opgewekt door het bericht ‘dat de vrouw van twee-hoog’ gestorven was. Den vorigen nacht overleden: kanker in de borst. Zij was eerst in het ziekenhuis geopereerd: de linker borst afgezet, maar daarna was de kwaal teruggekomen in den linker arm. Zij moest veel geleden hebben. Niets was veranderd aan het aspekt van het huis of het raam, waarvoor het lancaster rolgordijn nog immer hing neergelaten. Maar toch scheen daar nu iets in dat er tevoren niet geweest was. De gedachte aan dat maandenlange lijden in den valen dag van dat benauwde kamerhokje achter het gesloten gordijn, de | |
[pagina 23]
| |
angst en onrust van het begin, de gruwelijke zekerheid, de ellende van die wreede operatie, waarna misschien een tijd van betrekkelijke berusting gevolgd was en toen weer de wanhoop en het einde... Dàt was nu de beteekenis geworden van het witgesloten venster, onbeduidende kleine plek in dien langen hoogen huizenwand. Dàt was dáár, ongeweten zelfs voor de naaste buren geleden, de ergste lichaamspijn, het langzaam sloopen van een krachtig leven in slapelooze lange nachten en dagen van zielsangst, dàt was daar gebeurd en geen seconde had het rumoerig levensverkeer rondom zijn tred vertraagd of zijn stem verzacht. Op weinige schreden afstands van dat kamertje wist er niets meer van de ellende daar geleden. Te midden van honderdduizenden toch gelijklevenden was van dezen ondergang geen enkel gerucht vernomen... Hoeveel soortgelijke ellende, hoeveel andere levens in doodsnood waren er nòg verborgen achter de vale strakheid van die wanden in de doffe straat? In den valen ochtend van een lichtloozen winterdag is zij begraven. Er stonden eenige zwarte koetsen stil voor het huis; er was een kleine belangstelling van menschen die om de koetsen wachtten, tot de zwarte kist bonkend van de steile trap werd neergesjouwd. Een paar sluike heeren in 't zwart volgden, toen ook twee zoontjes, links doende in hun nieuwe pakjes, eindelijk de vader, correkt en ernstig in keurig rouwgoed. De koetsen vertrokken langzaam en de straat was weer gewoon... Een paar dagen later zag ik het kamertje luchten en schoonboenen. In zijn leeggedragen kaalheid was het | |
[pagina 24]
| |
een banaal hokje, precies als andere. Het spichtig dochtertje en de scheve meid werkten en praatten er gewoon... Er was niets meer van haar...
En nu vandaag, ik weet niet waarom, moest ik ineens die gestorven vrouw gedenken, zooals ook soms een vergeten wijsje plotseling kan opklinken in ons bewustzijn. Ik zag weer het bedrijvig ommegaan van haar zware gestalte en het dicht neergelaten gordijn en ook de begrafeniskoetsen op dien doffen onpersoonlijken werkdag. Hij was als deze, als duizende, en zoo was ook haar geval, haar leven en haar dood... Niets ongewoons voorzeker. Hoe komt 't dan dat ik een bitterheid voel kroppen in den keel en mijn hoofd een oogenblik zwaar wordt van doffe droefheid bij het herdenken? |
|