Schetsen
(1903)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Schetsen.Een vergissing.In den grauwen ochtend drongen zij samen op het modderig trottoir, een schamel troepje kale jassen, hoog toegeknoopt en verruigdeGa naar voetnoot1 of al te blinkende hooge hoeden. De spitsige comediantengezichten zagen katterig-bleekGa naar voetnoot2 en verlept boven de plechtige stijfheid der witte dassen. Zij praten lauw onder elkaar, huiverig dandineerendGa naar voetnoot3 met opgetrokken schouders, de handen diep in de zakken. Een paar korte joodjes met groote snavelneuzen gesticuleerden rumoerig. Hun stemmen klonken uit de | |
[pagina 6]
| |
gonzing op. Maar aan den kant van de groep, een paar passen àf, stond een kort, gezet man, met een rood-rond drankgezicht boven een pels met astrakankraag.Ga naar voetnoot4. Met de zwaar beringde vingers van zijn kortdikke hand hield hij een grooten krans met linten, waarvan het frisch groen fel afstak op de vaalheid rondom. Hij was de directeur van den troep en de groote krans was bestemd voor de lijkbaar van een gestorven collega, die zoo straks hier langs zou komen op weg naar 't kerkhof. De directeur stond met zijn buik vooruit, verstrooid te staren op den trottoirrand, alsof hij in zichzelf iets opzei, en de anderen keken soms schuin naar hem om, enkelen met een bleek glimlachje tot elkaar. Achter hen rees de sombere wand van het theater, oud en groezelig,Ga naar voetnoot5. in den nuchteren dag, dof-zandgeel met vele holgapende deuren naast elkaar en boven lange rijen van verwaarloosde vensters. De schelkleurige affichesGa naar voetnoot6 alleen zetten beneden telkens een vroolijken noot tusschen al de doffe, verwaarloosde grauwheid. Het troepje had een beetje bekijks van treuzelende op één been hangende jongens en witte slagersknechts, maar niet veel, want het weer was te guur en het schouwspel op den duur niet belangrijk. Zoo stonden zij langen tijd, wezenloos dralend midden tusschen het onverschillig morgenverkeer der drukke straat. Het begon weer te regenen en de meesten zetten | |
[pagina 7]
| |
hun kragen op, kropen achterwaarts onder de uitstekende deurlijsten. Enkel de directeur en een paar anderen bleven alleenig drentelen op het trottoir, gestadig naar één kant uitziende of de lijkstatie nog niet kwam. Ze vonden dat die bliksems lang wegbleef, maar een lange magere demonstreerde wijs dat het altijd zoo was met die dingen. Je rekende om zoo-en-zoo laat en 't werd geregeld een uur later, - maar niemand lette veel op die woorden. Zij werden ongeduldig en koud en de dikke directeur voelde zich met zijn krans bezwaard, bijna belachelijk. Eindelijk besluitende, riep hij een sluiken jongen, die in een soort van communiepakje ingepend, haastig naar voren schoot, struikelend over zijn lange beenen. En een docielblond schaapsgezicht opheffend naar den gebuikten, poenig-breed-doendenGa naar voetnoot7 directeur, kreeg hij van dezen den krans met bevel hem zoolang binnen te brengen maar voor de hand te zetten, voorzichtig, dat hij dadelijk weer te krijgen was, als de stoet 'r an kwam... Met de anderen besprak daarop de dikke man de kwestie of zij de overjassen moesten uitdoen als de stoet verscheen. Hij, directeur, was natuurlijk in rok, maar als 't zoo regenen bleef, dan verdaaide-i 't vierkant om z'n eigen nat te laten maken voor plezier van zoo'n dooie... Jamaar, 't kòn toch niet anders, 't was decorum,Ga naar voetnoot8 ijverde een klein bol joodje met blauwzwart geschoren wangen en zwartkralende spleetoogjes. 't Kòn niet an- | |
[pagina 8]
| |
ders, je was hier deputatie as 't ware... en op een kerkhof, as deputatie, kwam je in 't zwart, voor de plechtigheid van de dooie.- - Ach wat leuterGa naar voetnoot9 jij met je kerkhof, we zijn hier toch niet op 't kerkhof... - As 't ware, ik zeg, as 't ware... je moet 't geval gelijk stellen... Maar de directeur hoorde niet meer, had zich omgewend, verzette langzaam zijn breed lichaam op de lompe voeten; en de dikke lippen van zijn grof-vleesch gezicht waren zelfgenoegzaam en verachtend gespitst. Hij zou wel weten wat-i te doen had... Een ander hoefde 'm dat niet te wijzen! En met statige schommeling van z'n geheele kwabbige persoon, drentelde hij den trottoirrand langs. En de vier anderen volgden. - De collega laat zich wachten.... brak de luidruchtig-hooge stem van een smalbleek, al te zwierig jongmensch, toe-tredend, in het gedempt-heftig gesprek van een groep donkere jassen, schuilend onder den lijst van het gebouw. Zij zagen even naar hem om, zwegen een oogenblik als menschen die onaangenaam gestoord, elkaar met de oogen raadplegen welke houding aan te nemen. Toen viel weer het spreken in, even levendig als te voren. - Ja, 't duurt lang - had er een ten antwoord gezegd, maar terloops en onverschillig. - D'r is niks van wat je daar zei, hij had geen bliksem talent, hij kon niks niemendal, dat zeg ìk je,.. hèwe nog bij Roger de Schandvlek gezien - kwam nies van terech. | |
[pagina 9]
| |
- Nou ja, nou ja, was m'n ook een rol!.... een rolletje van niks, moê-je daar nou na rekenen? Het bleeke jongmensch met de blauwomkringde oogen, die even had staan luisteren, om te weten waarover zij het hadden, viel nu in op zijn pedant-stelligenGa naar voetnoot10 toon. - Ach wat talent! voor geen snarsGa naar voetnoot11 had-ie talent... handigheid, kunstjes, anders niks. Weer een zwijgen met opgetrokken wenkbrauwen. - Hm, meneer zal 't 's eventjes komme zeggen - smaalde een comiek met een zuur gezicht, tanig en gegroefd of 't uit hout gesneden was.... Jongetje, wat weet jij d'r van, zal ik zeggen? Kijk eerst 's na je zelf! 't Is waarachtig zoo mooi niet wat jij doet. Hoe maakte jij je entree eergisteren?... - Allemachtig! om dat jullie daar net een trappie hadden neergezet om me te laten struikelen; 'k had me nek kenne breken. Lamstraal,Ga naar voetnoot12 drooge stokvisch! 't publiek het al lang genog van je...! Het magere lichaam van den komiek stijfde op onder de strieming van die woorden. Door het gelaatsgeel lichtte even een rood kleurtje en zich resoluut toewendend naar 't jongmensch, wilde hij heftig antwoorden. Maar de anderen kwamen er tusschen: - Ach, m'neer Löse, laat 'm loope! vermoei je toch niet!... Bemoei je toch niet met hem, Löse. Wat raakt 't jou, wat-i zeit! En zij sloten den kring dichter, met ruggen en schou- | |
[pagina 10]
| |
ders naar den slappen bleeken jongen, die mopperend met een valschen zijblik, wegslenterde. - Ondertusschen - mompelde een kleine oudachtige jood, we staan hier maar te blauwbekken. - Zoo gaat je vrije ochend na de bliksem. Nou ja - een kunstbroeder! zei iemand half gemeend. - Kunstbroeder - kunstbroeder - maggi me gestolen worden, - ik ben m'n eigen kunstbroeder. Ze hoeven voor mijn niet in de regen te komme staan, as ik dood ben. - Ja, maar je mot toch wàt doen.... 't Is ook voor 't publiek... Ja - en zoo gaan je centen d'r maar an, - dan hieran, dan daaran - een krans voor die - een cadeau voor die - altijd wat....!- St!... daar komt wat - zei er een. Allen zwegen dadelijk, turend naar één kant. Zij zagen den dikken directeur zenuwachtig wenken en gesticuleeren.... De slungelige jongen kwam met den krans aanloopen, en terwijl alle zwarte jassen nabij saâmdrongen, stond de directeur al in postuur op den trottoirrand. Om den hoek der straat kwam, traagschommelende, een lijkkoets nader; twee rijen rouwdragers slenterden onverschillig vooraan, in ongelijken, scharreligen optocht en trokken voorbij, met verwonderd-schuine blikken op dien donkeren drom voor het hooge grauwe gebouw. Toen, omdat de lijkwagen ook voorbij scheen te gaan, kommandeerde de zware directeurstem: hou op hier! en blijkbaar verbaasd hield de koetsier de paarden in, dat de wagen met het laaghangend zwart kleed juist voor de comedie stand hield. De voorloopers waren ook blijven staan, keken, twijfelend en vraag-kijkend om... | |
[pagina 11]
| |
Maar de directeur was al bloothoofds plechtig toegetreden en had zijn lijkrede begonnen. Die achteraan stonden hoorden in 't wijd rumoer van de straat nauwelijks enkele klanken - Uit naam van... diepbetreurde kunstbroeder... uit onzen kring heengegaan... uitstekend tatent... gewijde roeping... jeugdig leven... te vroeg afgesneden - lauweren.. ons allen ten spoorslag en voorbeeld... Zij zagen het dikke vleeschhoofd met den plooi-nek boven het boordewit draaien, dàn naar rechts, dàn naar links, terwijl de eene vette hand met den hoogen hoed gesticuleerde. Maar soms hief hij ze beide op, ook die met den krans, in één breed-cirkelend gebaar. Dàn sprak hij half gewend naar de rijtuigen, die successievelijk hadden stand gehouden, dàn weer naar den ordeloozen troep der voorloopers toegewend, die nu lijdzaam en geduldig - blijkbaar meenend dat dit er bijhoorde - in zakkerige houdingen wachtten. Maar uit het eerste volgrijtuig keken twee dikke burgerheeren met onrustige verbazing naar den ijverigvreemden man met den grooten krans. Zij zaten schuchter-benauwd te kijken uit de diepte van het rijtuig, tot eindelijk één zich vermande en het portier opende. Hij stond al op de trede, toen de directeur op dat punt zijner toespraak gekomen, statig-langzaam den krans ging hechten op de baar. Dit ziende heesch de zware burgerheer zijn breede beenen weer in 't rijtuig. 't Zou nu zeker dadelijk uit zijn... Maar toen de krans was vastgehecht, trad de directeur weer terug en verhief zich nogmaals de zwaargalmende stem: Rust zacht, geliefde vriend en collega.... uw nagedachtenis zal nimmer... waarop de rouw- | |
[pagina 12]
| |
zwarte heer opnieuw het portier opendrukte en zich naar buiten zakken liet, doch zonder het treeplankje te verlaten, blijkbaar besluiteloos wat te doen. Dàn, als er een einde scheen te zijn, trok hij zich haastig naar binnen, maar dàn, als het stemgalmen weer aanzwol, zakte hij met een beweging van bruuskeGa naar voetnoot13 beslotenheid weer naar buiten. Tot driemaal toe - als een leelijke zwarte vogel die zijn stok op en afwipt - herhaalde hij deze beweging, tot de slagersjongens rondom begonnen te grinneken en het dikke hoofd in het rijtuig van schaamte en onrust vuurrood werd. Maar eindelijk zweeg toch de redenaar, trad zichtbaar zelfvoldaan op het trottoir terug. Vooruit koetsier! - zei gedempt-luid een der omstanders en de zwarte wagen schokte verder. Een voor een zetten zich nu ook de volgrijtuigen in beweging en met een schouderophalen trok de heer, die zich zoo druk gemaakt had, 't gordijntje voor 't glas omhoog. Twee, drie rijtuigen rolden stemmig-langzaam voorbij, onbeweeglijk aangestaard door de gansche acteursgroep; toen loste het zich alles haastig op in kleinere groepjes, die weldra verliepen tot het trottoir leeg was. De directeur was een der eersten geweest, die zwaar stappend naar binnen ging. Hij was zwijgend en zijn gelaat bewaarde een zalvende uitdrukking van voldaan-zijn. - Hoe von je 'm, m'n speech?Ga naar voetnoot14 vroeg hij eindelijk, breed in de gang staande, aan een paar oude | |
[pagina 13]
| |
acteurs. Zij vonden die allen uitstekend, bepaald treffend. 't Zou de familie goed gedaan hebben. - Maar hadt jij gedacht dat die kerel nog zoo'n swietGa naar voetnoot15 zou slaan op zijn begrafenis? vervolgde de directeur. - Waar haalt die vrouw 't geld van daan... - Och, de familie zeker... meende er een, doch de meesten waren verwonderd, bleek het, en niemand begreep eigenlijk die staatsie van volgkoetsen en voorloopers. Maar opeens kwam de slungelige jongen de gang instuiven, roepend: - M'neer, m'neer Meijer! daar is-ti pas - daar komt-i nou pas an... - Wat? Wie?.., wat zeg je jongen? - Nou, de dooie... m'neer Hels... de lijkstatie... 't Was de verkeerde, zeggen ze... U heb 'n verkeerde aangehouen... - Wat donders! ben je gek... of wat mankeer je? raasde de directeur, haastend naar buiten, door een verward dringenden troep gevolgd. En daar in de druiligeGa naar voetnoot16 straat kwam waarlijk een andere schameler begrafenisstoet langzaam en aarzelig voorbij.... als vond hij niet, wat hij verwacht had. Toen week de directeur haastig naar binnen en smeet met een vloek de deur dicht. - Je heb verdomd gelijk, 't was 'm niet, zei hij, perplexGa naar voetnoot17 de onthutste en verlegen gezichten rondziende. |
|