Schetsen
(1903)–Frans Coenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
Huislijk leed.De jonge vrouw zat in gedachten, de armGa naar voetnoot1 rustend op de zijleuning van haar laag armstoeltje en steunend de kin in de hand. In het helder verlicht boudoir was het avondstil. Een starre beweegloosheid hing over de fijne meubelen, de lage crapaudsGa naar voetnoot2 en causeuses,Ga naar voetnoot3 waarvan de lichtgele zijde glansde in het licht. Op de kleine tafel wit-fonkelde een zilveren bouilloir,Ga naar voetnoot4 waaronder de spiritusvlam lang was gedoofd, en bleekten de ranke blauwporseleinen theekoppen in stille witte lichtstrepingen. Het was in de kamer de roerloosheid van een stilte, die in lang niet gestoord was geworden. Alleen de drie gasvlammen aan het vergulde kroontje suisden gedurig in hun rustige trilling en het tikken der kleine pendule - verguld en wit marmer - was als een fijne elfentredGa naar voetnoot5 door een wijd veld van stilte. Soms knetterde 't in het sierlijk open haardje, waar een kolenvuur lag te vergloeien. Een rood vlamtongetje schoot dan even op en er volgde een ijl-knisterendeGa naar voetnoot6 | |
[pagina 32]
| |
instorting van grijze asch en zwarte koolstukjes. Dan lag het vuur weer dood. Zoo bleef het lang stil, tot een klein, geel smoushondje, dat aan de voeten van de jonge vrouw ineengerold had liggen slapen, zijn belletjes roerde en zich begon te krabben, met één pootje dof kloppend op het lichgrijze, zachte tapijt. ‘Tips, stil!’ gebood zijn meesteres, door dit geluid in haar denken gestoord. Het hondje schudde zich, dat zijn belletjes rinkelden, kwam toen met twee pootjes tegen haar schoot staan, het behaarde kopje met de zwarte dropneus opgeheven. Zij streelde het een oogenblik met haar witte hand, verstrooid nederziende, en zoo gebogen zittend, leek zij wel een fijn figuurtje, met haar lichtblauwe peignoirGa naar voetnoot7 vol witte kanten en smal, bleekblond hoofd, zeer passend in deze gedistingeerde omgeving. Maar met een bruuskeGa naar voetnoot8 beweging stootte zij eindelijk het diertje van zich weg en stond op. ‘Toch alweer bij half een....’ zei ze halfluid, op de klok ziende. ‘Ik zal ze maar naar bed laten gaan,’ en met een paar schreden was zij onder het kroontje, waar de peer der electrische schel hing. Een gedempt ringelen klonk even in de benedenverte en spoedig daarna stommelig geloop trappen op, toen voetstappen, gedoftGa naar voetnoot9 in dikke looper op den gang. De jonge vrouw was blijven staan, nog altijd het | |
[pagina 33]
| |
schellepeertje vasthoudend, waarmee haar vingers speelden, onderwijl haar wazig beeld beziende in de groote spiegel boven den schoorsteen. Het was een lang, smal, zeer blond gezicht dat haar tegenstaarde, aristocratisch van snit, maar zonder veel uitdrukking. Het had een fijn-langen neus en vinnig gesloten mond, met dunne bloedlooze lippen. Haar bleekgrijze oogen waren blauwig omkranst en langs den neus vielen scherpe vermoeide trekken. Zij wendde zich om toen de meid aanklopte. ‘Jullie kunt wel naar bed gaan, Sientje, als je gesloten hebt. Zij zeide die woorden koel-kalm, met iets hoogs in haar toon, of zij mogelijke tegenwerpingen van te voren wilde afwijzen. Het grof-ronde, goedige gezicht van de niet jonge meid zag haar aan met iets verlegens in de oogen. ‘Moeten we dan niet op meneer....’ begon zij aarzelend. ‘Nee, dat is niet noodig.... ik blijf toch nog op,’ onderbrak haar de dame snel, op denzelfden koel-hoogen toon.... ‘Sluit alles maar goed en ga dan maar gauw slapen, jullie.’ ‘Anders, al u wil....’ zei de meid weer, onzeker en ietwat meelijdend. ‘Nee, ik wil nièt, heusch niet, dank je wel - maar doe nu maar wat ik je zeg,’ was het ongeduldig antwoord. ‘Nou, als mevrouw 't zoo belieft, dan.... nacht mevrouw....’ ‘Nacht, Sientje.’ Terwijl de deur dichtsloeg en de stappen weer ver- | |
[pagina 34]
| |
doften de gang over naar het benedenhuis, had de jonge vrouw zich reeds afgewend. Een oogenblik stond zij voor het haardje stil, het hoofd luisterend gebogen, met de lange tengere armen voor het lijf, de witte vingers ineengestrengeld. Toen, beklemd in de zware stilte die weer vol vloeideGa naar voetnoot10 na het gesprek met de meid, rekte zij de armen hoog uit boven den zwaren wrong van het glansblonde haar, sloeg de handen weer te zaam achter haar hoofd en begon zoo op en neer de kamer te gaan, in nerveus-driftige stapjes. ‘O God, o God, da's toch geen leven,’ mompelde zij, en de vermoeide schaduwen om mond en oogen teekenden scherper, terwijl zij heen en weer ging onder het fel neerslaande gaslicht. ‘Dat is nu al de vierde maal deze week....’ fluisterde het smartelijk tusschen haar lippen. ‘Het wordt hoe langer hoe erger.... het is een schande voor de bedienden.... gemeene vent!’ Het hondje begon weer op het tapijt te scharrelen, rinkelend en snuffend met zijn neus tusschen de lange haren. ‘KoestGa naar voetnoot11 Tips! zal je dan koest zijn!’ en in haar prikkelbaarheid gaf zij het hondje een fellen trap met haar puntig laarsje, dat het opjankteGa naar voetnoot12 en, staartje omlaag, onder de tafel schuilen ging. Zij had dadelijk berouw. ‘Nou.... kom dan maar hier Tips, kom dan maar Tips, kom dan maar bij de vrouw....’ Zij liefkoosde op de knieën liggend onder den tafelrand het nog altijd angstige hondje, dat zachtjes kwispelend en met kleine | |
[pagina 35]
| |
timideGa naar voetnoot13 draaibeweginkjes voor haar ging neerliggen. Maar bij het opstaan voelde zij de benauwdheid weer van de lange wacht, de enervanteGa naar voetnoot14 beklemming van het luisteren naar elk geluid aan de voordeur en het herhaald op de klok zien. Zij had een gevoel of ze in dit heetgestookt boudoirGa naar voetnoot15 stikken zou, ze moest er uit.... Beneden dreunde dof het toeslaan van deuren en sluiten van ijzeren bouten, terwijl zij tusschen de geelpluchen portièresGa naar voetnoot16 doorging en de deur der voorkamer - hun slaapkamer - opensloot. Koel donker kwam haar tegen toen zij binnentrad, verlicht opademend. Hier was 't lekker! Voorzichtig met de vingers tastend trad zij voort in het vertrek, waar een zwakke schijn binnensloeg door de vensters van de lantarens buiten, trillend over behang en zoldering. Langs de ledikanten ging zij naar de ramen, schrikte even van haar melkig-wazig beeld in de groote psyché,Ga naar voetnoot17 stootte tegen den waschtafelrand dat het glaswerk kort-rinkelde en toen drukte zij haar warm voorhoofd aan de koude ruiten, starend naar buiten. De breede gracht lag er nacht-eenzaam. In het wijddonkere water wiegden van afstand tot afstand de goudschijnsels der lantaarns, die over de droge straatsteentjes matte lichtingen uitzonden, ze al flauwer opvoerend aan de zwartgesloten gevels. Een stille wolkenlucht, van onnoembare kleur, dekte het al. | |
[pagina 36]
| |
De jonge vrouw bleef langen tijd staren zonder iets bepaalds te zien, terwijl vaag tot haar indrongen de schaarsche geluiden, die opgalmden van ver. Een hallenden voetstap volgde zij, naderend langs de huizen, halfdenkend dat dit wel Gerard kon zijn die aankwam. Maar het was een te haastige en te vaste stap, die voorbijging en nog lang bleef naklinken, alsof dit het eenige geluid was in den nacht en het nooit zou eindigen. Maar eindelijk verloor het zich in de verte en bleef er enkel groot windgezucht in de kale boomkruinen en soms zeer veraf rijtuigratelen dat zich verwijderde. En de vrouw aan 't raam bleef in haar smartelijk denken verdiept. Zij voelde de wrok kroppen in haar moe, ontzenuwd hoofd, een heeten, drogen druk op haar hersens en een onstilbaren stroom vermoeiende gedachten en beelden koortsig-helder. Zij zag dezen avond als een van een lange rij voorafgegane, doorgebracht onder dezelfde benauwing van zenuwig wachten en ongedurig verlangen in de zich rekkende nachturen bij het kloktikken en suizend gasvlammen. En dan eindelijk.... het nu al gewone, maar haar nog altijd angstigende, bitter schaamtelijke, het zóó vernederende, dat zij prefereerde de meiden naar bed te zenden om alleen af te wachten, waar zij toch zoo zeer voor gruwde. Hoevele avonden nu al in deze weinige maanden...! Het scheen schaar of 't nooit anders geweest was in haar huwelijksleven dat die man 's nachts thuiskwam, stinkend en rood opgeblazen van drank, waggelend en tastend in zijn gaan, afschuwelijk in zijn praatzieke dronkenschap.... | |
[pagina 37]
| |
Maar het was toch wel eens anders geweest, een heel kleinen tijd en zij had 't gaandeweg erger zien worden. Maar thans was 't haar moeilijk zich die nog niet eens verre dagen te bezinnen dat zij samen leefden, als andere menschen, dat hij thuis bleef of met haar uitging, dat zij in hem nog iets sympathieks vond. En toch moest 't toen al in hem geweest zijn.... Zij hadden haar genoeg gewaarschuwd..... al voor haar engagement er goed en wel door was, en later.... Wat hadden ze een kwaad van Gerard gesproken.... Gerard was dit, was dat..... Gerard had een leven achter zich..... zoo erg, dat hij eigenlijk nergens meer behoorde ontvangen te worden..... Gerard had overal een slechten naam..... 't Had alles niet gebaat: Zij wilde absoluut Gerard trouwen! Uiterlijk bedaard en standvastig, innerlijk verbitterd, soms twijfelend had zij den ganschen proeftijd doorstaan, had niets willen zien, niets willen begrijpen van wat zij toen al in Gerard moest hebben opgemerkt.................. Wat had zij niet al doorgemaakt sedert dien tijd.... sedert de fiere blijheid, de stralende voldoening van de eerste dagen na haar trouwen, toen Gerard haar geen uur verliet, hij, de echte gentleman, zoo kiesch en tactvol en voorkomend, vergeleken bij de stijve, onbeholpen harkerigheid van zoovele andere jongelui die zij kende, en die waren of stupiede sportmenschen of verwaande burgerheertjes, met een aasje wereldkennis waarop zij zich wonder wat te goed deden, of al verloopen sujetten,Ga naar voetnoot18 koffiehuisachtig zwetsend en | |
[pagina 38]
| |
aartslomp tegenover vrouwen. Maar Gerard had iets cosmopolitischGa naar voetnoot19 over zich, iets van een Engelschman, of van een Parijzenaar, uiterst maar ietwat moquantGa naar voetnoot20 beleefd, rustig zelfbewust, maar toch nooit, geen oogenblik, verwaand, en zoo aardig, beminnelijk gemaklijk in zijn bewegen, dat hij een vrouw wel moest innemen naast al die min of meer provincialigeGa naar voetnoot21 heertjes uit haar wereld. Zij was wàt trotsch op hem geweest, dien eersten tijd!.... Hoelang?.... Al gauw was die onrust van twijfel gekomen, die angsten en weer oplevingen van hoop, toen Gerard zelf onrustig scheen te worden, abstracter als verveelde hij zich bij haar en luisterde hij met mat-starenden blik naar lokkende muziek in de verte. Toen was hij later thuisgekomen 's middags, 's avonds soms ook weer uitgegaan, onder dit of dat voordwendsel. Zij had hem vastgehouden, wekenlang, gezorgd geen avond thuis te zijn, op concerten, comedies, diners, wat maar het seizoen bood.... Doch behalve dat zijzelve dit niet uithield, baatte het ook voor Gerard niet..... Zij had 't vaag besef dat langzamerhand zijn staat verergeren moest en 't was zoo uitgekomen. Toen zij hem niet meer dwong haar te vergezellen in de wereld, kon zij hem ook niet meer thuis houden. De charme bleek voor hem gebroken, de nieuwheid van hun huwelijk al verdwenen. Al meer avonden ging hij uit en zat zij alleen. Toch had 't nog lang geduurd eer zij hem directe | |
[pagina 39]
| |
verwijten durfde doen, vaag vreezend, dat dit misschien een tijd helpen kon, doch op den duur den toestand verslechteren zou, als hij wist, dat zij zijn neiging kende en hij zich dus voor haar waardeering geen geweld meer hoefde aan te doen.... Weken lang had zij gedaan of zij zijn voorwendsels geloofde, terwijl zij zich als ingevreten voelde van leed en angst en gekwetste trots. Alles leed aan haar: haar genegenheid en achting voor hem, haar achting voor zichzelve en haar lagere ijdelheid, nu die anderen gelijk kregen in hun laatdunkende waarschuwingen. Zij moest zich goedhouden 's avonds voor hem, op den dag voor verwanten en kennissen. Zij moest doen of ze rustig was, lachen kon, of zij bekommerde gezichten niet opmerkte, toespelingen niet begreep; zij moest liegen, feiten verdraaien, de plotseling schril-doorblinkende waarheid luchtig wegschertsen of ongeloovig schouwerschokkend wegduwen.... Zij leefde een leven van eeuwige gejaagdheid des daags en van telkens als koorts opkomend, al haar gemoedsleven overgrauwende angst in de avonduren. O, die doorwaakte uren! De pijn der grievende teleurstelling van haar verwaarloozing was reeds lang weggezonken, verstompt in haar, toen nog altijd de angst voor zijn terugkeer in den nacht haar hart in felle slagen deed opbonzen. Zij was bang dat de bedienden hem hooren zouden en iets merken van den staat waarin hij thuiskwam, maar zij was vooral bang voor hèm, voor zijn griezeligen, lallenden toestand van dronkenschap, waarin hij haar een ander scheen, een vreemden, afschuwelijken kerel, dien zij niet kende en dien zij toch ontvangen moest!... | |
[pagina 40]
| |
Als kind al had zij een onzegbaren afkeer gehad van de dronke mannen, die haar 's Zondagsmiddags wel tegenkwamen, en in haar gevoel van aristocratischGa naar voetnoot22 levend meisje, waren zij haar voorgekomen als abjecte dieren, als oorwurmen of pissebedden, waarvoor zij gruwde met hetzelfde gevoel.... En nu moest zij met zoo een leven, want hij was haar man, dien zij niet kon afwijzen noch ontvluchten. Niemand anders mocht zij zelfs tot bijstand roepen, al de afschuw van zijn staat moest zij alleen dragen, want het ging om de eer van hun naam, van hun familieleven, om haar trots ook, die de vernedering van beklaagd te worden en ongelijk te bekennen niet verdragen kon. Maar o! 't was een zware taak, die zij zich had opgelegd en elke zenuw trilde aan haar, als zij na de lange wake eindelijk de sleutel in 't slot hoorde aan de voordeur. Hij morreldeGa naar voetnoot23 soms heel lang en de deur bonsde, zoodat zij zich haastte open te doen, voor hij nog meer gerucht maakte. En dan was 't wel geweest, dat hij bijna tegen haar aanviel, dat hij slap steunen moest tegen den gangmuur om niet te vallen. Bevend sloot zij dan de deur achter hem en terwijl hij brabbelklanken uitstootte met heesche, overslaande stem, intusschen met zijn arm slap roeiend in de lucht naar steun om zich op te richten, kwam zij tot hem terug, en liet hem, leunend op haar schouder, zijn wankelstappen richten naar de huiskamer. Vastberaden, met enkele | |
[pagina 41]
| |
kortbevelende woorden, volbracht zij dien tocht, met alle inspanning hem rechtend onder den arm, maar het bonsde daarbij heftig-zwaar in haar hersens, en walgingen kropen op naar haar keel van de wee-zoete dranklucht die uit zijn mond ademde en haar stikkend omgaf. En daar in de kamer, onder het volle licht, zag zij dan eerst ten volle hoe hij was: zijn groote, roodgezwollen drankhoofd met de blauwe aderen aan de slapen, de roodingeloopen, tegen 't licht klein-knippende, troebele oogen, zijn kortstootende adem.... Tegenover hem bij de tafel stond zij even uit te hijgen van de inspanning en moed te verzamelen voor wat nog volgen moest, terwijl hij, zwaar neergeslapt in den leunstoel, zijn hoofd zwak spillendGa naar voetnoot24 op den hals, haar troebel aanstaarde, voortging half verstaanbare woorden te uiten, en met handgebaar dronkemansachtig-slap te betoogen.... En zij voelde dan den nacht en het zwijgen om hen beiden, de isolatieGa naar voetnoot25 van haar met dezen haast krankzinnige hier alleen, de stilte van het gansche huis om die lallende klanken, krachtloos en zinloos uitgestooten.... Al haar wilskracht moest zij dan te zamen nemen om niet uit te jammeren, weg te vluchten om hulp te roepen.... Met beide handen op de borst gedrukt, doodsbleek en hijgend, trachtte zij zich te overwinnen, haar stem terug te krijgen, dat die niet trilde als zij met autoriteit zeggen ging: ‘Ziezoo, Gerard, en nou naar boven, als je wat uitgerust bent....’ Hij mompelde dan meest wat tegen, gehoorzaamde | |
[pagina 42]
| |
toch en werkte mee, terwijl zij hem met al haar kracht overeind sjorde. En weer tot brekens toe zwaar op haar leunend, kreeg zij hem de gang door, de trappen op, waar zij hem, die struikelde en stootte tegen iedere treê, met alle macht opduwde.... In hun kamer moest zij hem dan nog half uitkleeden, zijn laarzen uitdoen, hem aanmanen en terecht helpen als zijn krachtlooze vingers slap neerzonken. En dan eindelijk, als hij eenmaal te bed geholpen was, bleek zij te overspannen om zelf in te slapen, moest zij nog lang, onder haar bitter kwellend denken, in het donker blijven luisteren naar zijn zwaar ronkend ademen. Goddank, als 't nog zoo afliep en hij handelbaar was. Maar sommige nachten had zij uren doorgebracht, hem bevelend, dan smeekend, om zich te laten helpen, naar bed te gaan. Maar telkens stootte hij haar van zich af, was niet te bewegen op zijn stoel, praatte luid en heftig allerlei zinloos gereutel, geheel in zijn waanzin verloren, doof voor goede als voor kwade woorden. Erger dan onhandelbaar maakte zijn dronkenschap hem gelukkig nooit.
En nu, uit haar diepe peinzing opkomend, merkte zij het donker van de kamer achter haar, waar de psyché een zonderling-metaligen glans afstraalde.... Hoe lang had zij hier wel aan dit raam gestaan? Zij voelde zich rillig-koud en angstig; behoeftig naar de troost van een levend wezen. Maar snel het vertrek doorgaande naar de ginds geweten troostende lichtheid en warmte van het boudoir, meende zij beneden het bekende geluid te hooren, de metalen knip van een sleutel in een slot. | |
[pagina 43]
| |
Het voelde als een kneep in haar hart, dat zwaar-dof opschokte. Zij bleef ineens scherp toeluisterend staan, het lichaam voorover. Maar het bleef stil, alleen haar bloed hoorde zij bruisschen naast de doffe hartschokkingen. Was hij 't nu of niet? Geërgerd over haar lichtbewogenheid, die na zooveel malen nog niet gewend scheen, trad zij driftig in 't boudoir, waar de koesterwarme lichtheid haar weldadig omving. Maar tegelijk schoot het smoushondje, uit zijn slaap opgeschrikt, schel blaffend uit tegen haar onverwachte verschijning. En weer kwam een hartbonzende schrikschok over haar van dit geluid in de stilte. ‘Wil je stil zijn! alla, in je mand.’ grouwde zij het hondje toe, dat haar herkennend eerst kwispelstaartte, toen benauwd weg ging sluipen. Maar de jonge vrouw was, zonder zich verder op te houden, naar de deur gegaan, en die openend, luisterde zij nogmaals oplettend naar de geluiden beneden. Was hij 't nu? Zij had toch duidelijk een sleutel gehoord. Maar 't bleef stil. Enkel scheen als een adem van ruimte en zwijgen tot haar op te komen uit het leege benedenhuis. In de verte van de lichte gang schemerde de trap naar beneden.... Zij luisterde en tuurde.... Was daar niets bij die trap? Klonk geen voetstap in de benedengang? Maar met een ongeduldige beweging deed zij de kamerdeur dicht, schouderschokkend.... Ach god! werd zij nu ook al bang, als een klein kind, voor donker en alleenzijn? Het was absurd,Ga naar voetnoot26 't was onverdragelijk.... maar niet te verwonderen toch in de overspanning van zoo lang opblijven en afwachten.... | |
[pagina 44]
| |
En terwijl zij zenuwig heen en weer ging onder het nog immer suizend gaslicht, voelde zij dat 't zoo niet langer ging, dat haar zielskracht heen was, opgebruikt in de aanhoudende kwelling van deze maanden. Haar zenuwen trilden, haar hart klopte bij het minste geluid, verschrikte nu al van haar eigen gedachten. Zij kon tegen dit leven niet meer op, er moest een eind aan komen. Haar trots was gebroken.... Zij voelde niet meer die stekende pijn bij de gedachte van een scheiding, enkel een immenseGa naar voetnoot27 verluchting, omdat zij dan eindelijk, eindelijk weer zou leven zonder die durende zware last van angst en onrust, zonder die grauwe schaduw die haar dagen verdonkerde.... O ja.... scheiden, scheiden!Ga naar voetnoot28 Weg gaan uit dit huis en van dezen man! In de moreele afmatting van de lange nachtwake dacht zij niet verder. De voldoening van de wereld, die thans gelijk kreeg, het leedvermaak, het hinderlijk meelijden, het schandaal.... dat alles, wat vaag in haar opkwam, deerde haar niet. Het lange lijden had haar weerstand overwonnen en nu was het enkel en ten volle de erkentenis in haar dat zij rust wilde ten koste van wat ook. Haar geestkracht was neergeslapt en zij begreep zelve nu niet meer, waarom zij zoo lang en zoo nutteloos standvastig was gebleven in het verheimlijken en verdragen van dit schandelijk leed.... Dwaas, die zij was! Voor wie spaarde zij hem? Kinderen waren er niet, goddank! Wat gingen haar dan die naam aan en die fictie van ongestoord hu- | |
[pagina 45]
| |
welijksleven, waaraan toch niemand meer geloofde! Morgen zou zij mama en papa gaan spreken.... 't Zou haar maklijk genoeg vallen, want zij herinnerde zich dat mama al eenige malen in bedekte termen had gezegd dat zij zich maar tot hen wenden moest, als zij 't met haar man.... Natuurlijk had zij toen gedaan als begreep zij niet en eens was zij heftig boos geworden, zoodat mama schouderophalend gezwegen had. Maar nu: bij 't eerste woord zouden zij haar begrijpen, meelij hebben, haar helpen.... en dan zou 't zeker niet moeilijk vallen tot een scheiding te komen, zelfs al wilde Gerard niet.... Maar hij zou wel willen. Hij was niet kwaad.... als hij nuchter was... Rustiger door die troostende gedachte van een naderende verlossing, was de jonge vrouw werktuiglijk in een causeuze neergezonken, zat daar nu de bleeke handen gevouwen in den schoot, de oogen strakstarend uit het smartlijk gegroefde gelaat. Het hondje in zijn mand knipoogde vakig naar haar, zijn oogje kralend-zwart onder het verward kroesend haar. En terwijl de gasvlammen bleven ruisschen, de penduletik voortschreed in de lichte stilte, peinsde de jonge vrouw, van de realiteit losgescheiden, haar leven verder uit. Over de besloten scheiding heen, veel verder dan de aanstaande bevrijding uit dezen druk, ging haar denken naar de jaren, die komen zouden, dat zij zou leven als gescheiden vrouw, ontgoocheld en verbitterd, oud voor haar tijd, en zonder een wezen om haar in haar eenzaamheid te troosten. Zij zag die toekomende jaren heenvalen in een stille rij, zij, haar leegheid en eenzaamheid bedriegend met mondainGa naar voetnoot29 verkeer en met | |
[pagina 46]
| |
vage, nuttelooze philantropieën. Zij vóór-voelde de schrijning van nimmer gestild verlangen naar een schouder waaraan zij had kunnen leunen, naar een kinderhand, die de hare zou hebben gegrepen.... het heimwee naar geluk, naar een liefde, naar een taak in de doellooze grauwe opvolging harer levensdagen.... eer de dood kwam om haar af te roepen.... En beide handen voor 't gezicht slaande, brak zij uit in zacht-jammerend snikken.... Twee uur sloeg, helder tienkend,Ga naar voetnoot30 de kleine pendule op de schoorsteen. |
|