van rhetorijcke betreft. De schrijver maakt sterk den indruk dat hij zich van tijd tot tijd aan zijn eigen woorden vermag te bedrinken en de dingen inderdaad maar zegt om den welluidenden val der woorden of het lieflijk, dan wel schilderachtig beeld.
Maar ook maakt hij onderscheidingen, stelt hoogst-eigen wijzen van levenszien en aanvoelen, die ons zouden willen treffen als diep oorspronkelijk, indien wij ze maar gelooven konden en ze niet voor onzin hielden. Even een citaat:
‘Daarom zult ge nimmer straffeloos met de voorwerpen verkeeren, want wanneer ge een voorwerp aanvat, vat ge niet alleen dat voorwerp aan, maar ook zijn geschiedenis, geschiedenis, die zich voortplant, onbespeurd, onontwijkbaar en doordringend in uw eigen leven, dat daarna door lichte en donkere factoren bepaald wordt, die ge niet kent. Ge zoudt ze kunnen kennen, wanneer ge wist dat niet wij levend zijn en de dingen dood, maar wij vervluchtigend iedere seconde, en de voorwerpen om ons van het leven, van de geschiedenis der menschheid vol.’
Is dat niet radicaal de zaak omkeeren! Van dit soort brouwsel is nu het geheele vat, prikkelend of nog meer kriebelig makend.
Achter in het boekje volgt op de poëzie het nutte proza in den zin van ‘iets over diamantbewerking’ en een opgaaf van ‘Enkele goede boeken over het juweel.’ Dit is goed gezien, want eigenlijk handelt dit boekje niet over juweelen. Het gaat maar over één, maar dan ook een juweelig juweel: het gemoed van P.H. Ritter Jr. een droomerig-dichterlijke, edel-mystieke materie.