gedeelte van het vertoog, dat gedeelte waarom, naar wij menen, het gehele essay is geschreven: de dood van de grootheid in het nageslacht, de tragedie van den genialen mens, die een te veel aan levenskrachten heeft opgezogen ten koste van de individuën die uit hem voortkomen.
Er zou een boek te schrijven zijn over de zonen van genieën. Titus de zoon van Rembrandt, dien wij nu bezig zijn te huldigen, is evenzeer een probleem als de zoon van Goethe in wien deze geniale figuur is ondergegaan.
Coenen is, aan het einde van zijn wisselvallige causerie, waar hij wezen wil, bij den mens, bij de gekwetste menselijkheid.
Wij vinden die hang naar den mens overal bij hem terug. Tekenend is, wanneer men zijn studies over Ibsen en Strindberg met elkaar vergelijkt, de blijkbare voorkeur die hij vertoont voor Strindberg boven Ibsen, omdat de waarde van Ibsen voortkomt uit ideeën en stemmingen, terwijl in Strindberg voor hem oprijst, de man die groot is geworden door zijn lijdend mens-zijn.
In zijn schets over het Weimar van Goethe komt déze eigenschap van Coenen tot gelding, dat de gevallen die hij behandelt, eigenlijk niet anders zijn dan illustraties van het algemene levensgevoel, dat hem bestendig beheerst. Uit de tragische wreedheid van het leven komen steeds slachtoffers voort. Het is zo, en niet andersom, dat de lotgevallen der mensen een aanduiding geven van het tragische lot. Coenen's romans bewijzen dit ondubbelzinnig. Een prachtig voorbeeld geeft de roman ‘Zondagsrust’. Dit verhaal is gewikkeld in het voorgevoel zijner bestemming. Wij ontvangen, alvorens wij ingeleid worden tot de kleinburgerlijke stakkerds, wier bestaan ons in de beleving van een grijze, eindeloos vervelende Zondag geteekend wordt, een beschrijving van de troosteloze stad, dan van de triestige omge-ving waarin zij vertoeven. Daarna zien wij de mensen sloom ontwaken uit hun beminde slaap. En dan eerst leren wij hen kennen, zoals zij daar in de bedomptheid van hun benauwde woning rondscharrelen met hun gekibbel en hun broeierige hartstochten.
Coenen brengt achter de nietige, door hun instinkten gedreven wezens, die hij ons beschrijft, de eeuwige raadselachtigheid, wreedheid en onbestemdheid, de donkere baaierd van het Leven zelf. Het verhaal ‘Zondagsrust’ rijst uit de nacht op en gaat in de nacht verloren. Meesterlijk is de conceptie van het slot. De vrouw des huizes heeft zich bezig gehouden met het najagen van haar kleine verlangens (het bezit van een broche, om er mee tegen haar vriendinnen te pronken en die een rijksdaalder kost). Zij heeft haar man het echtelijk bed toegestaan, om die rijksdaalder te verwerven (prostitutie in het huwelijk), zij heeft drank gebruikt. Niets begrijpt zij van de dreiging, die