Een geest die iets te zeggen had. De briefwisseling van dr. P.H. Ritter jr. - Frans Coenen (1916-1936)
(1992)–Frans Coenen, P.H. Ritter jr.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
alleen die schriftuur in de wereld te zenden, welke verantwoord is. Coenen had toen een vertroostend citaat van van Deyssel bij de hand: ‘Er zijn auteurs, die weinig publiceeren, en dat weinige is zeer voortreffelijk, er zijn auteurs, die zeer veel in het licht zenden, en men kan uit hun werken de voortreffelijke gedeelten uitzoeken.’ Coenen zelf behoorde niet tot de laatsten. Hij heeft meer geschreven dan men in één oog-opslag kan overzien, maar hij laat ons geen publicistisch geheel na, waarin men verzinkt, en hij heeft nooit iets aan het papier toevertrouwd dat hij niet kon verantwoorden. Hij was geen publicist, met een ‘praktijk’, hij was een geest, die iets te zeggen had. ‘Wat had hij te zeggen?’ Dit is de vraag, die openligt, en die in de volgende bladzijden moet worden behandeld. Want wij zijn allen geneigd geweest, na zijn verscheiden, ons alleen maar rekenschap te geven van de bekoring, die er als mensch van hem uitging en stem te geven, toen hij er niet meer was, aan eene dankbaarheid, die zijne schuchtere natuur afweerde. Coenen is romanschrijver en novellist geweest, hij is een schrijver van dagblad-artikelen geweest, die een van hem niet te ontvreemden journalistiek heeft geschapen, en hij behoort, ten slotte, tot de beste essayisten onzer literatuur. Deze drie genres zijn onmogelijk van elkander te scheiden. Zij zijn verschillende vormgevingen van één zelfde geestesgesteldheid. En voor den nauwkeurigen bestudeerder van zijn werk, vloeien zij zelfs naar den vorm in elkaar over; in zijn journalistiek en zijn essayisme ontdekt men telkens de verhalende illustratie, en zijn romans en novellen worden gedragen door een beschouwelijkheid, die het hevig dramatische mist, waardoor een roman zich pleegt te onderscheiden. Maar de eenheid van Coenens geest behoeft niet door de eenheid van zijn stijl te worden bewezen. Zij blijkt reeds uit wat hem altijd opnieuw bezig hield. Als uitgangspunt neem ik zijn laatste, als roman voorgedragen boek: ‘Onpersoonlijke Herinneringen’, dat ik een der meest ongemeene kunstwerken acht, die er in de wereldliteratuur zijn verschenen. Hij beschrijft daar de tragedie van het huwelijk tusschen twee eenzame menschen, die door het Lot voor een vreugdeloos, inhoudsloos en naar de vernietiging leidend bestaan zijn uitgezocht. De vrouw, een geteekende, met een lichaamsgebrek dat voor altoos het moederschap en de normale vrouwelijkheid uitsluit, de man, een gedegenereerde, een alcoholist, haar eenige mogelijkheid om zich te rangeeren, om zich een houding te geven tegenover haar wreede omgeving, die haar | |
[pagina 76]
| |
heimelijk bespot. Er is in dit triest verhaal niets nagelaten om de hulpbehoevenheid dezer twee zielen volkomen te maken. Zij zijn van alles wat het leven stuwkracht kan geven beroofd. En om de hellesfeer af te sluiten, zoodat er geen geluk meer doordringen kan in deze levens, heeft Coenen ze in een gouden kooi geplaatst. Er is rijkdom, en men woont in een Amsterdams patriciershuis. Zelfs de nood, met zijn laaiende beproeving kan hier niet binnenkomen. De gifplant, die deze levens vormen, ontmoet geen enkele verhindering. De marteling, de levensverbloeding heeft kans zich tot het uiterste te ontwikkelen. Wij zien de gepijnigde vrouw, - de man fungeert eigenlijk alleen als belachelijk accent van haar beschaamd en beschamend bestaan - den dood vinden tusschen dwaze huisdieren en half-ontzinde bedienden. De jeugd-romans van Coenen, ‘Een Zwakke’, ‘Bleeke Levens’ en het later herdrukte ‘Zondagsrust’ missen het heroïsche en karikaturale van deze vrucht van Coenens rijperen kunstenaarstijd, maar zij zijn niet uitsluitend laat-tachtiger stemmings-impressionisme, zij duiden, hoezeer ze door de sfeer van hun tijd bevangen zijn, reeds het hoofdmotief, waarom Coenens belangstelling zich heeft bewogen: het onvermogen van den gemiddelden mensch, om zich van zijn omstandigheden te bevrijden, en zich een levensharmonie op te bouwen, die gelden mag als de gedroomde menschelijke bestemming. De kleinburgers, die Coenen in ‘Zondagsrust’ beschrijft, zij weten uit dien fatalen Zondag, die hen onttrekt aan hunne kuddeverplichtingen, waarin ze met een gematigde tevredenheid functionneeren, geen weg. De Zondag komt als een grijze koepel over hen heen, en wat hebben ze anders om zich tegen zijn oneindige, martelende verveling te verweren, dan hun arme, kleine instincten, van drank, van sexueele afleiding, van ruzie, kwaadsprekerij en het genot van wat spijzen? Men mag Coenen niet tegenwerpen, dat hij heeft nagelaten de rijke verscheidenheid van menschelijke ziels- en karakter-schakeeringen uit te putten, dat hij in zijn romans en in zijn novellistisch werk uitsluitend het menschentype koos, dat zich vlakbij zijn centrale belangstelling bevond, en dat het duidelijkst zijn levens-inzicht bevestigde. Men mag dat niet doen, omdat zijn journalistiek één voortdurend ontmaskeren geweest is van de menschelijke hulpbehoevendheid, ook waar die zich verborg onder de parmantigste allure. Men moet het verwijt ook voor zich houden, omdat Coenen nooit koos, maar werd geleid. ‘Onpersoonlijke Herinneringen’ lijkt, ondanks den voortdurend in toom gehouden, bijna argeloos eenvoudigen stijl, in zijn laatste bladzijden | |
[pagina 77]
| |
een fantasmagorie van menschelijke ellende, maar het is overtuigender dan het meest fantastische bedenksel dat het letterkundig vernuft immer heeft uitgevonden, omdat dit boek niet anders doet, dan een gereede aanleiding door-trekken met een ijzeren consequentie. Coenen heeft niet gefantaseerd. Hij is eenvoudig aan het beschrijven getogen van het eerste wat voor de hand lag, hij heeft de geschiedenis gegeven van het huis, waarin hij, als Museum-directeur, dagelijks heeft gewerkt. Zijn wijze van concipieeren sluit onmiddellijk aan bij het feitelijke, dat hij te doen vond. Hij had het huis te beschrijven, voor hij het, bij zijn aftreden als Directeur, voorgoed verliet. Dat gaf een kenschetsen van de sfeer van het huis als inleiding. Toen moest hij opruimen, hij kwam in aanraking met oude reisdagboeken. De onbenulligheid van die dagboeken geeft een begrip van den aard der karakters, die wij in het boek zullen ontmoeten. En daarna kan hij zich dan rekenschap geven van wat dat alles beduidt, en krijgen wij het indringen tot de tragedies die zich heeft afgespeeld, in deze woning, waar een vermoeden van tragedie hing. Het is een niet te verbeteren conceptie. De kracht van deze conceptie ligt in haar grondslag van tastbare, documentaire werkelijkheid. Deze logica van opzet ontmoeten wij, hoewel minder dwingend, ook in Coenens oudere romans. | |
2Wij weten dus nu, dat de belangstelling, die Coenen den mensch toedroeg, een belangstelling was voor zijn onmacht, voor zijne fatale gebondenheid aan het instinct, dat zij deernis inhield met de menschelijke onvrijheid. De cardinale beteekenis van Coenen, een beteekenis die hem heft uit de periode der beweging van '80, waarin hij geboren werd, en die hem een der vertegenwoordigers doet zijn van het na-oorlogsch bewustzijn, ligt hier, dat hij deze belangstelling voor individuen, dit aandoeningsleven wijsgeerig en sociologisch heeft willen rechtvaardigen. Het probleem, dat hij wilde omschrijven en waaruit hij de persoonlijke psyche wilde verklaren, was het probleem der verhouding tusschen individu en gemeenschap. Waaruit, zoo vroeg hij zich af, komt deze persoonlijke hulpbehoevendheid van den mensch voort? Is zij niet de projectie van een algemeene wet, die wij in de gemeenschap zien werken? Deze rampzalige verlatenheid, dit leed, waarmee moderne zielen zijn doordrenkt, men treft het niet aan, in tijden, toen de mensch in het gemeenschapsleven kon opgaan. Met name de Middeleeuwen vertoonen ons het menschelijk leven in een andere situatie. | |
[pagina 78]
| |
Er was toen geen sprake van een uitleven van persoonlijke verlangens, opdat 's menschen geestelijk leven, zijn toekomst, zijn doel, verankerd lagen in algemeen beleden Verbeeldingen, in een Godsvoorstelling, in de voorstelling van een leven na dit leven, en dat alles verbonden aan dogmatische afhankelijkheidsgevoelens van schuld en boete. Maar de renaissance verstoorde dien toestand. In de renaissance ontdekte de mensch het autonome leven van ziel en zinnen, en ging hij de aarde vereeren, gelijk hij vroeger op den hemel had gesteund, en voor den hemel had gebeefd. Toch moest deze loswikkeling van hechte, in de collectiviteit gewortelde menschelijke psyche, die van nature gevoelvol, en daardoor metaphysisch is, ontleden en verdorren, de mensch kon niet op zichzelf staan, hij zocht met de tasthoorns van zijn gevoel naar een nieuwen steun bij een Algemeenheid, een Algemeenheid, die nu niet meer dogmatisch en stellig-kerkelijk kon zijn, maar die vaag en mystiek moest blijven. Vandaar de opkomst der romantiek op het einde der achttiende eeuw, waarvan Rousseau en Dickens de zeer ongelijksoortige exponenten zijn. In de bovenstaande alinea's heb ik verkort en met eigen woorden de grondgedachte trachten weer te geven van Coenens belangrijke Inleiding tot Dickens. In zijn ‘Studiën van de Tachtigerbeweging’ verschijnt die grondgedachte, op andere wijze uitgewerkt. Het is daar vooral de tegenstelling tusschen collectivistische en individualistische perioden in de geschiedenis der menschheid, waaruit hij het hernieuwd zelfbesef, met het daaraan gepaard gaande gevoel van vereenzaming en ontvankelijkheid voor indrukken van het ontwakend Nederlandsch individualisme, in laatsten aanleg verklaart. ‘In de gemeenschappelijke, collectieve perioden’, zoo zegt hij, ‘leeft men vooral één van zin, er zijn gemeene doelen, een gemeene moraal, gemeene Verstands- en gevoelsmaten voor alle dingen. En aldus zal in die tijden ook de Staat sterk zijn en er betrekkelijke eendracht heerschen onder zijn burgers, die zich gewillig en toegewijd betoonen. Daartegenover verzwakken Staat en samenleving, tot uiteenvallens toe, waar het individu zich van zijn eigen waarde bewust gaat worden, zich niet meer voelend deel van een geheel, maar zelf een geheel, aan elke voogdij ontwassen. Dan verminderen sterkte en eenparigheid van streven der gemeenschap, maar groeien en veredelen de vermogens van den eenling, die zich nu alzijdig ontwikkelen en uitleven wil, op gevaar dat elk met elkander in botsing komt, dat voor geen twee levensnormen gelijk zijn. Lang voor het zoover is echter, pleegt een machtiger, dat wil dus zeggen minder individualistisch geaarde collectiviteit, zich van die vervallende te hebben meester gemaakt, en laat zich de | |
[pagina 79]
| |
persoonlijkheid weer tot de middelmatige, de in meerderheid gelijke grootheid terugdringen, waarmee het zich over het geheel rustiger leven laat, doch de bizondere levens zelf merkbaar aan diepte en glans verliezen.’ Het probleem, door Coenen gesteld, is precies het kernprobleem van den tijd waarin wij leven. Het heeft ook Ter Braak bezig gehouden in zijn ‘Oude en Nieuwe Christenen’, en van Duinkerken in zijn ‘Verscheurde Christenheid’. Maar Ter Braak, die de hemelsche zekerheid van het oorspronkelijk christendom zich ziet veraardschen in de moderne demokratie, vindt rust bij zijn sociologische verklaring, en van Duinkerken, die in een aanstaande wereldeenheid het herwinnen van het oorspronkelijk christendom verbeidt, vindt rust bij zijn dogmatische levensovertuiging. Bij Coenen, den negentiende-eeuwer die de twintigste eeuw moest beleven, blijft de spanning tusschen individu en gemeenschap bestaan. Twee zeer reëele overtuigingen botsen in Coenen met elkaar: de overtuiging, dat alleen de Collectiviteit aan den in zichzelf onmachtigen mensch den steun kan geven, die hem de kans biedt tot een schijn van geluk, en de overtuiging, dat het beste, het menschelijke in den mensch door de Collectiviteit wordt vernietigd. De metaphysica, waaronder ik versta alle verzakelijking van ideëele waarden, is een grondkaraktertrek van de menschelijke natuur, en de bevrediging dier metaphysica wordt aan die menschelijke natuur door iedere collectiviteit grif verbonden. Maar tevens is de verlossing der metafysica de bevrijding van den mensch. Coenen heeft zich, hoezeer hij zich van de nadering eener nieuwe collectieve periode bewust was, nimmer bij die collectiviteit neergelegd. Ter Braak, de na-oorlogsche mensch, constateert haar wording met een sarcastisch gebaar, Coenen heeft zich uitgeput in de bespotting der schijnheiligheden en wanen van een collectivistisch en metaphysisch zich oriënteerende gemeenschap. Er is tusschen Coenen en Ter Braak niet zoozeer een verschil van inzicht, maar wel een verschil in standpunt, ‘standpunt’ begrepen als ‘plaats waar men gaat staan’. Coenen, uiterst ontvankelijk voor de realiteit der sociologische wetten, bleef niettemin denken en leven in individualistische kategorieën. Hij stond naast den mensch. En daarom liet hij niet na, ononderbroken den mensch uit zijn wanen te pellen. Overal zag hij lafheid, het gemis van formaat, het zich verschuilen achter allures: de hulpbehoevendheid van de menschen en hun parmantige instituten. Het lijden is bij Coenen verbonden aan de menschelijke deerniswaardigheid. En wanneer hij dat lijden ophief in het begrip, dan was die opheffing alleen voor hem zelf, individueel dus weer, hij heeft er zijn mededoogen nooit mee versmoord. | |
[pagina 80]
| |
3Nu ik over Coenens kritische werkzaamheid ten aanzien van menschelijke en maatschappelijke verschijnselen schrijf, ben ik al bezig aan zijn journalistiek. Het zijn zijn vele korte artikelen in ‘De Groene’, en zijn minder talrijke in andere organen gepubliceerd, welke ons Coenen vertoonen als den satyrischen, ironischen, meewarigen, nuchteren Don Quichote, die vecht tegen de hypokritische windmolens. Het geheim van de stilistische schoonheid dezer artikelen begrijpt ieder, die zich van de geaardheid zijner romanconcepties rekenschap heeft gegeven. Ook hier een zich aansluiten bij onmiddellijk voorhanden gegevens, en een trekken van de mes-scherpe consequentie uit ieder geval. Waarom heeft hij zoo velen tegen zich ingenomen? Omdat hij de Waarheid sprak. In een in franjes verstrikte gemeenschap sprak hij eenvoudig: de nuchtere waarheid. De Nederlandsche samenleving die, vooral in haar officieele vertegenwoordiging den humor ten eenenmale mist, was het uitgezochte kader voor hem, om te spreken. Hier, meer dan elders had gekund, vond hij gelegenheid zich den officiëel klinkenden stijl aan te meten, met zijn ‘gewis’ en ‘mitsgaders’ en dergelijke woorden, waarmee hij duurzaam de Wanen kon hekelen in hun eigen vorm. Een stijl die, als men Bergson's verklaring van den humor aanvaardt, die door het contrast ontstaat tusschen levensverstarring en het bewegende leven daaromheen, bij uitstek zich leent voor de ironische bedoelingen welke Coenen voorhad. Deze stijl heeft hij doen doordringen tot de geschriften waarin de spot niet zijn onmiddellijke doelstelling was. Hij heeft dien stijl, omdat hij hem zoo consequent en logisch hanteerde, in een zeer persoonlijke schoonheid herschapen. Immer beveiligde de spot zijner plechtstatigheid, die zich tot een zeer rekkelijk stijlwezen ontwikkelde, de zuiverheid zijner beweringen. Een ander stijlmiddel, dat met het eerste prachtig verbonden werd, is Coenen's ‘terloopsheid’. Hij wist in een bijzin waarheden te formuleeren als deze over ‘het klassieke’: ‘Met andere woorden Classiek zijn n.l. die schrijvers, welke men kent en eert, doch maar weinig leest’. Om den plechtstatigen humor te bedrijven, die de groote kracht werd van Coenens stijl, moet men beschikken over een bizondere mate van zelfbeheersching. Een al te speelsche geest zou deze methode verkerven. Maar Coenen liet zich nooit door speelsche fantasieen meetronen. Hij hield vast aan zijn aanvankelijke waarneming, hij handhaafde onverbiddelijk de vormen van het Decorum, waarvan hij het spiegelbeeld wilde geven. En door deze hardnekkige standvastigheid in den spot, heeft hij het vermocht die satire te | |
[pagina 81]
| |
schrijven op de begrafenis van Generaal van Heutz, die Coenen's meesterstuk is geworden, en waardoor de belangrijke Nederlander die van Heutz was, tot in lengte van eeuwen aan een onsterfelijken nar zal blijven geklonken. Er bestaat geen tegenstelling tusschen den mensch Coenen en den Satiricus. Achter de vernietigende goedmoedigheid van zijn Satire en de vertroostende goedmoedigheid van zijnen omgang lag hetzelfde vergevensgezinde hart. Hij heeft nooit op het leven getoornd, hij wist, dat het niet anders kon, dan het was. En voor ons, zijn vrienden, had hij veel gefluisterde wijsheid in zijn baard. Wij hopen niet, dat Coenen tot die classieke schrijvers zal gaan behooren, welke men kent en eert, doch maar weinig leest, ofschoon zijn Nagedachtenis zich tegen die miskenning niet zou verzetten. Want hij gaf alles over, wat hij aan tijdelijke en eeuwige waarden in zich had. Maar een geest als Coenen, heeft, gelezen of ongelezen, zijn roeping vervuld. Hij is een der figuren, die aan dezen tijd het bewustzijn heeft geschonken van zijn innerlijken nood. In zijn optreden ligt de overgang tusschen twee historische periodes uitgesproken. Dat is de overgang van individualisme naar collectivisme. En hij, de relativist, heeft dien overgang getoetst aan eene onvergankelijke historische wetmatigheid. Maar als men eenmaal moede zal zijn geworden van het moordend houvast, dat het moderne collectivisme biedt, dan zal men, teruggrijpend naar Coenens werk, daar den Mensch met zijn verlangen vinden op den achtergrond. |
|