Bijlage 8
Ritter in het novembernummer 1936 van de Nederlandsche Bibliographie over Onpersoonlijke herinneringen van Frans Coenen:
Welke aanleiding is er geweest, die Coenen het verhaal deed schrijven, dat hij ons heeft nagelaten? Zooals men weet, is hij jarenlang directeur geweest van het Museum Willet-Holthuyzen, een deftig gebouw aan een der Amsterdamsche grachten, dat van een regentenwoning tot behuizing eener kunstverzameling werd. In dit oude huis is hij aan het snuffelen gegaan, en hij heeft er een reeks cahiers gevonden van een vroegeren bewoner uit het eerste en middelgedeelte der negentiende eeuw. Deze oude schriften bevatten reisverhalen. En, wat het koddigste van de geschiedenis kan genoemd worden, reisverhalen zonder beteekenis. De aanteekeningen, die Coenen voor een gedeelte woordelijk weergeeft, houden niet anders in dan opmerkingen over eenige feitelijke reismoeilijkheden, over de voortreffelijkheid of mindere voortreffelijkheid van maaltijden, over theatervoorstellingen die de dagboekschrijver met een enkele oppervlakkige aanteekening afdoet, en over wandelingen met vrouw en dochter.
In deze ganschelijk onbelangrijke materie speurt de scherpzinnige litteraire detective, die Coenen was, een heele tragedie. De tragedie der dochter, de jonge vrouw, die een gebrek had, waardoor zij niet tot de volheid des levens kwam, en die later als een zonderlinge haar leven eindigde in de behuizing, waarvan Coenen ons vertelt en die hij ons teekent met een zoo groote suggestiviteit, dat wij de lucht ruiken van de vele katten, die de singuliere bewoonster van het deftige huis in die patricische woning vertroetelde.