lingen die de dagboekschrijver met een enkele, oppervlakkige aanteekening afdoet, en over wandelingen met vrouw en dochter.
In deze ganschelijk onbelangrijke materie speurt de scherpzinnige litteraire detective, die Coenen was, een heele tragedie. De tragedie der dochter, de jonge vrouw, die een gebrek had, waardoor zij niet tot de volheid des levens kwam, en die later als een zonderlinge haar leven eindigde in de behuizing, waarvan Coenen ons vertelt en die hij ons teekent met een zoo groote suggestiviteit, dat wij de kattenlucht ruiken, der vele katten, die de singuliere bewoonster van het deftige huis in die patricische woning vertroetelde.
Het is verwonderlijk zooals de auteur in de schijnbaar onbelangrijkste trekken van het onbelangrijk reisverhaal, aanduidingen vindt voor het reconstrueeren der karakters en tragische levens-omstandigheden van de menschen, die hij beschrijft. Hij leidt bijvoorbeeld uit de aanteekeningen van den dagboek-opsteller over de wandelingen met vrouw en dochter het verschil in zijn verhouding tot ieder dezer vrouwen af. En hij weet zelfs zekere gemoedsbewogenheden van zijn figuur te vinden onder den vlakken, verdeftigden stijl van den aanvang en het midden der negentiende eeuw, waarin het reisverhaal bevroren ligt.
Hoe is Coenen er in geslaagd een zoo meesterlijke reconstructie te geven van lang geleden vergaan en in vergeelde cahiers bestorven leven?
Door zijn indringende liefde voor al wat klein, onbeholpen en hulpbehoevend in, die ook de kern uitmaakt van zijn ironie. En verder door een voortreffelijk impressionisme, waarmee hij zijn motief als het ware heeft ingewikkeld. Het oude huis was de doos waarin het oude leven, dat zich van verknepen verveling zoo nu en dan in het buitenland verpoozen ging, was opgesloten. Welnu, het oude huis, het huis, waarin ook Coenen zelf een groot gedeelte van zijn leven heeft doorgebracht, geeft de sfeer aan, waarin dit heele verhaal is geschreven. De auteur begint het ons zoo nauwkeurig te beschrijven, wij zouden bijna zeggen: te laten proeven, dat er, eer het verhaal begint al iets van zijn wezen aan alle personen, wier leven ons tegemoet komt, wordt meegedeeld. Wij kennen maar één ander boek, waarin op deze wijze het sferische wordt aangewend tot begrip van de psychologie en van de innerlijke dramatiek van het beschreven geval. Het is de beschrijving welke de gebroeders de Goncourt geven van hun Parijsche woning, getiteld ‘La Maison d'un artiste’.
Coenen heeft in dit posthume werk misschien de schoonste synthese gegeven van zijn talent. En hij heeft, suggestiever dan ooit ons de innerlijke tragiek weten te toonen van schijnbaar onbelangrijke menschen en onbe-