Een geest die iets te zeggen had. De briefwisseling van dr. P.H. Ritter jr. - Frans Coenen (1916-1936)
(1992)–Frans Coenen, P.H. Ritter jr.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
meenen eisch naar het goedkoope boek, is eene reeks van romans verschenen, die op markante wijze een afgesloten literatuurperiode vertegenwoordigen. Wij noemen ‘De Nachtbruid’ van Frederik van Eeden, ‘Langs lijnen van Geleidelijkheid’ van Louis Couperus, ‘Liefdeleven’ van Marcellus Emants, en ‘Zondagsrust’ van Frans Coenen. De verschijning van deze laat-negentiende, en vroeg-twintigste-eeuwsche literatuur te midden van een letterkunde, die geheel andere kanten uit-streeft, is bizonder belangwekkend. Want juist nu deze boeken als actueel worden opgedischt, krijgen wij een welkome gelegenheid tot vergelijking tusschen twee tijdperken der Nederlandsche literatuurgeschiedenis, die tevens een vergelijking vormt tusschen twee tijden. Voor die vergelijking is thans het oogenblik gunstig. Want de herinnering aan het chaotisch-individualisme, dat wij hebben verlaten, leeft nog in de menschen van middelbaren leeftijd, die tegelijkertijd in staat zijn het structureele en veralgemeenende van onze tijd te begrijpen. Een van de meest typische specimina van die oudere, voor den oorlog geboren literatuur, is de kleine roman: ‘Zondagsrust’ van Frans Coenen. Wij willen in deze kroniek bij dien roman stilstaan. Hij beschrijft niet meer dan één verveelden en vervaalden Zondag van een Amsterdamsch kleinburgerlijk gezin. Buiten regent het, zoodat de drie menschen, die het gezin vormen, de vader, de moeder en een meisje van zegge dertien jaar tot een dag bijeenzijn in nauwe, broeierige kamertjes met een troosteloos uitzicht op vale huizenwanden, worden gedwongen. Al de geheime, dierlijke instincten, doen zich gelden, al het erbarmingloos egoisme van de menschelijke natuur leeft zich uit in den troosteloozen dag, die ons hier wordt weergegeven. Er is geen greintje mededoogen in dit heele boek, dan dat ééne mededoogen van den schrijver, die zooveel leegheid en ellende weet te objectiveren tot een aangrijpende karakterschets. Het impressionisme is in dit boek in vollen gang. Het is vooral de stemming, welke de schrijver ons doet doorlijden tot den laatsten teug; de kleine feiten van het kleine leven, dat hier gekooid in de benauwenis van knellende omstandigheden aan ons verschijnt, komen ons bijna voor, eilanden te zijn in den neveligen oceaan van tot smartelijke schoonheid herschapen verveling, welke de schrijver zoo voor ons weet uit te spreiden, dat wij er naargeestig en bedroefd onder worden. Het valt niet te ontkennen, dat door een zoodanige behandeling de onbizondere belevingen van een in de groote menschenwereld mikroskopisch-kleine cel die zulk een gezin vertegenwoordigt, veel intensiever in | |
[pagina 66]
| |
onze aandacht verschijnen dan de dramatisch-geladen gebeurtenissen, welke de moderne romans pogen weer te geven. Er wordt in dit boek een gering orgaan weggesneden uit het menschelijkheidslichaam, en wanneer dat op de operatietafel ligt, laat de anatoom ons zien, hoe het de algemeene trekken van egoïsme en beestachtige hardheid vertoont, die hij in het algemeene menschheidsleven heeft gediagnostiseerd. Alles is pijnlijk in dezen roman van Frans Coenen. De gesprekken, die de menschen met elkander voeren, bestaan uit achterklap en roddelarij. De daden die zij verrichten zijn zuiver dierlijk, het is een toegeven aan drankzucht en zingenot. De verlangens van de vrouw zijn verlangens naar opschik, van het nauwelijks volwassen meisje naar heimelijke zonden. En om het tragisch beeld te voltooien, verschijnt daar als symbool van heel het wezen van dit triest gezin een bleekgeel kanarievogeltje, dat door de groote, logge zich vervelende menschen ter afleiding wordt gesard. Wij weten wel, dat het niet in de bedoeling gelegen heeft van de schrijvers der realistische school, waartoe dit boek van Coenen behoort, om hun werk de verwezenlijking te achten van een bepaalde idee. Toch is de grondgedachte, die dit boek draagt, over-duidelijk. De schrijver wil ons kenbaar maken, dat de meeste levens lijden aan een gemis van geestelijke inhoud. En dat is een overtuiging, welke door een Frans Coenen aesthetisch, dat is dus zonder andere tendenz dan de zuivere uitbeelding is verwezenlijkt. Maar anderen, meer ethisch en paedagogisch gericht, hebben in de jaren, die op het begin der twintigste eeuw zijn gevolgd, overpeinsd, hoe zij die leege levens zouden vullen. En uit die overpeinzingen is dan het heele apparaat van sociale ontwikkeling, vereenigingsleven en amusement ontstaan, dat onzen tijd onderscheidt van den tijd waarin ‘Zondagsrust’ werd geschreven. De vraag doet zich voor, of het niet maar heel enkelen zijn, die zooveel geestelijken inhoud hebben, dat men hen veilig aan zichzelf kan overlaten. Bij de herlezing van Coenen's boek, waarvan wij jaren geleden voor de eerste maal kennis namen, drong die vraag zich aan ons op. Men spreekt tegenwoordig veel van vulgariseering en nivelleering en uniformeering van het leven. En men ziet daarin, tot op zekere hoogte terecht, een bedenkelijk verschijnsel. Maar er is ook nog een andere zijde aan het geval. Het individualisme van verheffen boven de massa, maar het kan ook neder drukken onder de massa, wanneer de individuen, zooals in het boek van Coenen voorkomt, geen ander persoonlijk innerlijk bezit hebben dan hun instincten. Als men dat overweegt, dan... zegent men onzen tijd, die de menschen in ver- | |
[pagina 67]
| |
eenigingsverband samenbrengt, die ze naar de bioscoop lokt, die ze... wat te doen geeft. De verveling, die vreeselijke en meest voorkomende van alle zielskwalen kon tieren in de sociaal-ongeorganiseerde menschheid van het begin van deze en het einde der vorige eeuw. Maak de menschen die Coenen beschrijft tot sociale functies, schenk ze beweging, dramatiek, en de namelooze ellende, die u uit dit boek tegengrijnst is opgeheven. In letterkundig opzicht zijn deze dingen van belang, omdat de lectuur van ‘Zondagsrust’ ons opnieuw kan leeren, hoe bepaalde kunstsoorten en kunstmethoden niet willekeurig zijn, maar innig samenhangen met het tijdwezen. De diepe weemoed, en zwaarmoedigheid, waarvan Coenen's geschrift een meesterlijke vertolking geeft, is opgeheven. Niet de ellende is opgeheven, maar de beleving van de ellende. Trouwens een psychische sfeer kan niet subtieler en tot in de uiterste schakeeringen exacter worden weergegeven dan Coenen het in ‘Zondagsrust’ deed! Daarna moet dan de romankunst noodzakelijk komen tot activeering en dramatiseering, moet zij iets overnemen van het wezen van de stuiversroman waarmede de moeder van dit gezin haar leed volkomen vergat. Intusschen moet de vraag gesteld worden of de tegenwoordige, dramatisch-georiënteerde literatuur zoo sterk en ongemeen haar taak vervult als de psychologisch-sferische literatuur uit den tijd, waarin de boeken ontstonden, die thans opnieuw onder onze aandacht worden gebracht. Het antwoord moet, voorshands ontkennend zijn. |
|