| |
Bijlage 3
Ritter in het UD van 18 mei 1929 over Reizen. Een uitweiding en inwijding van Frans Coenen:
Dit boekje van Frans Coenen geeft den schijn over het reizen te handelen, maar van de 113 pagina's, die het groot is, geven er maar 14 beschouwingen over de reis. De rest gaat over de veranderde toestanden in het Duitschland
| |
| |
van na den oorlog en over Weimar, met zijn Goethe-reliquieën, Goethe-verheerlijking en Goethe-tragedie.
De lezers, die, tegen het seizoen, waarin de koffers gepakt worden, dit geschrift van Frans Coenen zich als een soort algemeenen Baedeker hebben aangeschaft, zullen er dus zeker aan zijn bekocht, want niet alleen komen zij, wanneer zij van plan waren naar de Riviera te gaan, of naar de Zwitsersche meren, in Weimar terecht, maar wat Frans Coenen over het reizen zelf te zeggen heeft, zal den gemiddelden toerist niet animeeren.
Luisteren wij niettemin, naar hetgeen hij beleert. Waarom reizen wij? ‘Om het leven wat op te frisschen. Ambtszorgen, zakenbekommernissen, diverse hindernis, bezwaar, verdrietigheid en benauwenis van reëelen aard, doen naar verandering verlangen, verandering van plaats en van doen en denken. Maar dit zijn beweegredenen, die de zaak maar ten deele verklaren. Immers bestaat het meerendeel der reizigers, ten minste van hen, die grootere en langere dan enkel vacantiereizen doen, juist uit menschen, die door geen ambt of “zaak” gebonden zijn en ten minste van de kleine zorgelijkheden des levens tamelijk wel vrij. Toch reizen ook dezen, juist dezen evenzeer om hun bestaan op te frisschen. Want materieele zorgen, lasten en bekommernissen zijn tenminste nog buitenissigheden - als er tenminste telkens nieuwe komen - terwijl menschen, die niets om handen en geen zorgen hebben, altijd in zichzelf tegen dezelfde dingen aanloopen en aankijken. Want daar gaat het ten slotte om: men moet uit zichzelf komen, en dat kan voor menschen, die geen noemenswaard geestelijke belangstelling hebben, alleen door nieuwe zinsgewaarwordingen. En zulke worden in de oude, bekende omgeving niet meer gevonden. Wij kennen onze dagelijksche omgeving, maar wij zien haar niet meer. De kamers, waar wij in wonen, de stad, waarin wij onze dagelijksche omwandelingen doen, het land waar wij dagelijks doorheen sporen, wij weten alles zoo door en door, in zijn geheel en al zijn bizonderheden, dat er geen mogelijkheid meer bestaat het te zien, d.w.z. versche enkelvoudige gezichtsindrukken te ontvangen. En zoo zijn die woning en die stad en dat land dan tot Ik geworden, altijd hetzelfde Ik, in welks gezelschap wij ons niet nalaten kunnen te vervelen. Naarmate wij verder gaan, ongewoner dingen doen, onze levensgewoonten radicaler veranderen, zullen wij een nieuwer, completer nieuw mensch van ons maken, waaruit, in onze omgeving teruggekeerd, de oude nog een poos
versche krachten kan scheppen en aldus het noodzakelijk sleurbestaan weer voortzetten. Maar ook hiermee zijn nog niet alle beweegredenen genoemd. Er is nog een meer idealistische, of als men wil romantische, reden, en die ligt in
| |
| |
de door velen en vaak gevoelde algemeene onvrede met dit aardsch bestaan. Velen onzer reisden weg, zoo maar weg... Komt er niet op aan waarheen. En het schouwspel van een stoomschip, dat zich statig en traag naar de open zee beweegt, of zelfs maar een gereedstaanden internationalen trein met zijn blinkenden restauratiewagen en langgerekte, massief gesloten rijtuigen, is gansch voldoende om dat zacht schreiende verlangen in hen wakker te maken, dat Guy de Maupassant “l'envie de s'en aller, la nostalgie du lointain”, heimwee naar de verte, genoemd heeft. Dat is wel een vreemd gevoel. Nauwkeurig beschouwd, beteekent het niet veel anders dan het verlangen naar vrijheid uit den kerker onzer Ikheid, naar oplossing in het oorspronkelijke, wat dan feitelijk en nuchter de dood zou zijn. Maar dat bedoelen wij zoo direct zeker niet. Wij willen weg van hier, van het overbekende buiten ons, dat niet meer voldoende tegenwicht geeft, ten einde het verfrisschend en verademende nieuwe “buiten” te zoeken, dat ons Ik voor zijn harmonie noodig heeft. In zoover is dit geval niet ongelijk aan het reeds behandelde. Doch het onderscheid komt daarvan, dat menschen, met dat algemeene “heimwee” aangedaan, nergens inderdaad rust zullen vinden. Indien hun namelijk gelegenheid gegeven wordt die te zoeken. Zij zullen dan, onder den oppervlakkigen wisselenden schijn, immer weer hetzelfde wezen terug vinden, dezelfde beperktheid, dezelfde doellooze verbrokkeling, het “wezen”, dat juist hun geen wezen, geen kern is, maar onsamenhangende bizonderheden, waaraan alle eenheid ontbreekt. Zoo zullen zij telkens weer “weg” willen, maar het telkens weer aankomen schuwen, onbewust, dat zij eigenlijk van zichzelven weg willen, om enkel aan het strand der zelfvergetelheid te landen, dat voor ons menschen, alleen definitief te vinden is in den dood. Ook dit onbewuste, verheimelijkte doodverlangen kan dus de grond van reislust
zijn, en het zal zich zeker minder tragisch voordoen, naarmate de mensch minder zichzelven kent.’
Wij hebben in het boven-weergegeven citaat eigenlijk al alles meegedeeld, wat Coenen ons over het reizen in zijn algemeenheid te vertellen heeft. Hij gaat, na die inleiding over tot zijne beschouwingen over het tegenwoordige Duitschland, en komt daarna tot Weimar. Voor den gemiddelden toerist zullen die geciteerde regelen een teleurstelling zijn, voor den thuisblijver, die naar bezinning streeft een levensverrijking. Wij hopen dus, dat het boekje, nadat het bij de toeristen in ongenade is gevallen, bij de thuisblijvers in de gratie komt. En als ze de duiten niet hebben, om aan hun reisverlangen te voldoen, dan vinden zij, voor oneindig veel minder dan een blinkende restauratiewagen kost, een compensatie in deze luttele bladzij- | |
| |
den. Indien het doel der reis is, een te boven komen van de begrensde ikheid, dan is dat doel door deze lectuur goedkooper en sneller, zij het dan met minder verlokkende schijnen bereikt.
Wij voor ons, hebben bij die reisbeschouwingen van Coenen lang verwijld. De Heer Coenen heeft ons in een zwak getast. Wij zijn verliefd op beschouwingen over het reizen, zooals bibliomanen op speciale uitgaven en honden-liefhebbers op bizondere soorten van poedels. Wij hebben zelf reisbeschouwingen gepleegd in een boekje, getiteld: ‘De Kunst van het Reizen’, dat indertijd bij van Loghum Slaterus en Visser te Arnhem verscheen, wij deden het ietwat romantischer dan de Heer Coenen, en dan den Heer Coenen lief is, maar wij kwamen merkwaardigerwijze, op ons eigen houtje, tot gelijksoortige slotsommen. Met name ter zake van de betrekking die er, ook naar ons inzien, bestaat tusschen de reis en den dood.
Toch zijn wij het op een belangrijk punt met den Heer Coenen oneens. Volgens Coenen is het motief van de reis, het zoeken van den dood, volgens ons het uitstellen van den dood.
Het is niet alleen de onafwendbare zekerheid, dat ons stervensuur eenmaal zal komen, die ons met den dood doet bezig zijn, het is ook het besef van de grenzen onzer individualiteit, dat tot de doodsgedachte leidt. Reizen beteekent: uitzetten van de individualiteit. Het beteekent, het verwekken der fictie, dat we grooter zijn dàn we zijn, en aldus beter opgewassen dan in werkelijkheid het geval is tegen de opheffing der kleine persoonlijkheid. Uitgaande van dezelfde grondbeschouwing, komen de Heer Coenen en wij dus tot tegengestelde conclusies: Volgens den Heer Coenen is het motief der reis doodsverlangen, volgens ons, verlangen naar levensbestendiging. En dan is er één onvolledigheid in 's Heeren Coenen's beschouwingen. Hij heeft het niet gehad over de toenemende uniformiteit van de wereld, waardoor het bëoogde doel van het reizen ten slotte illusoir zal worden.
Gaan wij thans over tot het tweede gedeelte van 's Heeren Coenen's beschouwingen, zijn causerie over het huidige Duitschland. Hij is van oordeel, dat daar alles veranderd is, dat het militairistische en collectieve er is verdwenen, iets al te luids en te hevigs, alsof er noodzakelijk indruk gemaakt moest worden. Het kan aan ons liggen, aan onze wijze van zien, omdat wij nu eenmaal vaak in de contramine zijn, en in het militairistisch Duitschland van voor den oorlog vooral speurden naar het volk van denkers en dichters, in het ontwapende Duitschland van tegenwoordig naar de gebleven ruggegraat van het militairisme. Toen wij verleden jaar in Keulen het turnfeest bijwoonden, bleek ons de marsch der turners bedenkelijk te lijken op een
| |
| |
parade van regimenten, en wie goed toekijkt ziet in den snit en de inrichting van het Duitsche burgercostuum de onvervalschte sporen van het militairisme, dat nog in de botten zit, onder de colberts.
Maar houden wij ons niet al te lang met voorbeschouwingen bezig. Laat ons thans komen tot de kern van het boek, Coenen's kenschetsing van de Goethiana te Weimar. Coenen heeft in dit boek iets wonderlijks gedaan. Hij heeft zijn persoonlijkheid en zijn levensbeschouwing gehandhaafd tegenover het duidelijk postulaat door historie en conventie aan den bezoeker der heilige Goethe-plaatsen gesteld. Aan het bezoek aan Weimar ontspringt niet, wanneer een auteur als Coenen daar in zijn vacantie heenreist, een of andere nieuwe Goethe-studie of Goethe-verheerlijking. Neen, hij ziet alleen het tragische, het tragische van de figuur van Goethe zelf, die eenzaam was, ondanks de pret en de liefden waarin hij zich herhaaldelijk begaf, en daarna plaatst Coenen het volle accent zijner belangstelling op Goethe's vrij jammerlijke nakomelingschap. Niet de heldenvereering, maar integendeel de versterving eener heldentraditie te karakterizeeren, dàt ligt in Coenen's lijn.
Is dit kleine geschrift reeds merkwaardig om de manier, waarop de trouw aan eigen zienswijze is volgehouden, het is ook nog merkwaardig om eene andere eigenschap, die wij, als slot van deze kroniek willen beschrijven.
Dit boekje, dat over drie verschillende onderwerpen handelt, is een zeldzame eenheid. Méér eenheid dan menige roman aan welks structuur romanschrijvers soms vele maanden arbeiden. Het vloeit alles ineen in dit geschrift, met onbespeurbare overgangen. Waar ligt de oorzaak? Hierin, dat het er eigenlijk niet veel toe doet, waarover Coenen het heeft. Het is Coenen. Er is een bepaalde geest, die de eenheid niet behoeft te construeeren, omdat hij de eenheid in zich heeft. En door die éénheid van geest verkrijgt deze schrijver die verzorgde achteloosheid, welke zijn werk zulk een bekoring geeft, dat hij die geroepen is over Coenen te schrijven, als van zelf, onbewust, zijn stijl gaat navolgen. Dit heele boekje, van tien vel druks lijkt op één enkelen volzin, terloops gezegd.
|
|