verzwakken staat en samenleving tot uiteenvallens toe, waar het individu zich van zijn eigen waarde bewust gaat worden, zich niet meer voelend deel van een geheel, maar zelf een geheel, aan elke voogdij ontwassen. Dan verminderen sterkte en eenparigheid van streven der gemeenschap, maar groeien en veredelen de vermogens van den eenling, die zich nu alzijdig ontwikkelen en uitleven wil, op gevaar, dat elk met elk ander in botsing komt, omdat hem bewust werd, dat voor geen twee de levensnormen gelijk zijn. Lang vóór het zoover is echter, pleegt een machtiger, dat wil dus zeggen minder individualistisch gëaarde collectiviteit, zich van de vervallende te hebben meester gemaakt, en laat zich de persoonlijkheid weer tot de middelmatige, de in meerderheid gelijke grootheid terugdringen, waarmee het zich over het geheel rustiger leven laat, doch de bizondere levens zelf merkbaar aan diepte en glans verliezen.’
Ziehier de oorzaak der beweging van '80 in notedop. Wij hebben hier in Holland eene reeks van ‘vrijmakingen’ beleefd. De Gidsbeweging van 1837 maakte het verstandelijke vrij. Multatuli het zedelijk gevoel, maar nu was er een laatste vrijmaking noodig, die der zinnen, der zuiver individueele, persoonlijk-eigen gewaarwordingen, om de individu tot zijn recht te doen komen, tegenover een verzwakkende gemeenschap. Die laatste ‘vrijmaking’ geschiedde door den Nieuwen Gids. En het vernieuwd zelfbesef, dat met deze beweging gepaard ging, werd aan de eene zijde tot verhoogde vitaliteit, tot levenslust en levenskracht, het individu ging zich machtig en belangrijk voelen, een middelpunt en beheerscher des levens, - maar aan den anderen kant bracht het een gevoel mee van vereenzaming, door het zich onherroepelijk gescheiden en vervreemd weten van andere individuën, en bovendien een sensatie van kleinheid en nietigheid in een eindelooze, onbeperkte wereld.
De heer Coenen demonstreert deze onderscheiding in levensgevoel en temperament, onderscheiding, maar die terugvoert tot éénzelfde levensbron, aan de voornaamste figuren der Tachtiger beweging. Maar voortdenkende, vond hij uit deze onderscheiding in temperament, tevens de onderscheiding tusschen het proza en de poëzie der Tachtigers.
Bij de prozaïsten, volgers grootendeels van het Fransche naturalisme, openbaarde zich de levensliefde, die uit de ontdekking en herkenning der persoonlijkheid te voorschijn kwam in eene belangstelling voor de uiterlijke wereld, een verhoogde gevoeligheid voor zinsindrukken, allereerst van een individueelen, zelfstandiger levenden mensch. Er is dan geen plaats meer voor moreele onderscheidingen van goed en kwaad, alles schijnt even